Thema 5, soortvorming en selectie Evolutie ontstaan van organismen en geleidelijke verandering van eigenschappen van organismen; zo zijn in de loop van de tijd geleidelijk uit eenvoudig gebouwde organismen steeds ingewikkelder gebouwde organismen steeds ingewikkelder gebouwde organisme ontstaan. met als eerste periode Abiogenese theorie over ontstaan van leven uit levenloze materie Onstaan van organische verbindingen bv. Door bliksemontladingen uit (zee)water, ammoniak (NH3), methaan (CH4), en waterstof (H2); de onstane organischeverbindingen vormden met elkaar vervolgens steeds grotere eenheden (in geconcentreerde oplossingen) Ontstaan van eerste levensvormen zonder kern: in een oersoep, een geconcentreerde oplossing met organische verbindingen, bv. bij onderzeese uitstroomopeingen uit de aarde van heet zwavelgas zouden voorlopers van zwavelbacteriën hebben kunnen onstaan; alle organismen zouden hiervan afstammen. Wordt verklaard door (neodarwinistische) evolutietheorie meest aannemelijke theorie over het ontstaan van organismen, het verloop van de waargenomen verandering van soorten en de oorzaken ervan Is tot stand gekomen door Wetenschappelijk onderzoek ondanks discussie en strijd met maatschappelijke regels en wetten van personen met andere levensovertuiging; daarm had Darwin publicatie van zijn theorie jarenlang uitgesteld Ondersteund door Fossielen versteende overblijfselen of afdrukken in gesteenten Ontstaan doordat (resten van) organismen door sedimenten van de lucht werden afgeslotenen verstenen Kenmerken Oudere fossielen zijn afkomstig van eevoudiger gebouwde organismen; zij leefden dus eerder dan ingewikkelder gebouwde organismen Jongere fossielen komen in jongere aardlagen voor; ze kunnen zowel van eenvoudig gebouwde als van ingewikkelder gebouwde organismen afkomstig zijn Gemeenschappelijke oorsprong verwantschap en afstamming Af te leiden uit DNA als universele drager van genetische informatie een groot del van de genen komt overeen; hoe later soorten afsplitsten hoe groter de overeenkomst in het DNA Stoffen waaruit organismen bestaan, bv. Een beperkt aantal aminozuren (20) komt in alle organismen voor Embryonale ontwikkeling van bepaalde soorten doet denken aan de evolutie van die soorten Bijvoorbeeld Embryonale aanwezigheid van kieuwbogen bij de mens; groeien bij vissen uit tot kieuwen opening tussen beide harthelften bij de mens voor de geboorte; blijft aanwezig bij amfibiën en reptielen Homologe organen bouw van organen met een overeenkomstige embryonale onstaanswijze, waardoor een gemeenschapelijke voorouder waarschijnlijk is Rudimentaire organen zijn nauwelijks ontwikkeld en hebben geen functie (meer) Staarwervels en wormvormig aanhangsel van de blinded arm bij de mens Bekken bij walvis Soort groep individuen die in de natuur meestal reproductief geïsoleerd is, dus op een natuurlijke wijze geen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen Kenmerken Onderlinge kruisbaarheid individuen behoren tot één soort als zij bij onderlinge kruisbaarheid vruchtbare nakomelingen kunnen voortbrengen Voorbeeld Tijgers en leeuwen kunnen theoretisch met elkaar vruchtbare nakomelingen krijgen maar leven geografisch gescheiden en zijn dus aparte soorten Te verdelen in Één of meer rassen verzamelingen van individuen van één soort met bepaalde kenmerken; verschillende rassen van een soort zijn kruisbaar Populaties groepen bij elkaar levende individuen van een soort als voortplantingsgemeenschap; uitwisseling tussen populaties is veelal weinig Soortvorming nieuwe soorten ontstaan als na vele generaties door een te groot geworden verschil in gedrag en / of erfelijk material tussen verschillende geïsoleerde populaties onderlinge voortplanting met vruchtbare nakomelingen niet meer mogelijk is Voorwaarden Reproductieve isolatie doordat een populatie van de rest van de soort gescheiden raakt en daarmee lange tijd geen voortplanting plaatsvindt Mutaties waardoor nieuwe eigenschappen ontstaan in hierboven genoemde populatie Typen Puntmutatie wijziging in DNA waarbij één nucleotide is betrokken Insertie: toevoegen van een nucleotide Deletie: verdwijnen van een nucleotide Chromosoommutatie een deel van een chromosoom raakt los of wordt omgedraaid Genoommutatie verdubbeling of verdrievoudiging van het aantal chromosome Mogelijke oorzaak Mutagene stiffen en straling, virussen en ‘spontane’ mutaties door eigen sofwisseling Worden meestal hersteld door DNA-herstelsysteem of gemuteerde cellen worden door apoptose uit het organisme verwijderd Natuurlijke selectie subpopulaties reageren door hun andere genensamenstelling verschillend op het omringende milieu en kunnen daardoor erfelijk steeds meer van elkaar afwijken men onderscheidt Allopatrische soortvorming veronderstelt dat door geografische isolatie organismen worden gescheiden bv. Door water en / of verschuiving van continenten, en door mutatis steeds minder met elkaar overeenkomen Sympatrische soortvorming veronderstelt dat mutaties of foutieve mitose- of meiosedelingen leiden tot organismen met veranderd gedrag bijvoorbeeld met betrekking tot voedingsgewoonte of seksueel gedrag waardoor ze geïsoleerd raken van de ret van de populatie; bv, bij panten kan een gemuteerde bloemkleur voor bestuiving een ander insect aantrekken, met isolatie als gevolg Genetische variatie binnen populatie verschillen in uiterlijk, gedrag en / of erfelijk materiaal tussen de verschillende individuen Belangrijk voor Instandhouding van de populatie bij een veranderd milieu is de kans groot dat een aantal individuen geschikte eigenschappen heft om zich te handhaven en voort te planten Wordt groter door Mutatie waardoor nieuwe eigenschappen onstaan; hierdoor ontstaat een grotere verscheidenheid aan eigenschappen Recombinatie van allelen bij de vorming van voortplantingscellen en de versmelting bij de bevruchting Wordt kleiner door Natuurlijke selectie individuen met een beter aan het milieu aangepast genotypen hebben een grotere overlevings- en voortplantingskans; bepaalde genen zullen daardoor in elke volgende generatie in een groter deel van de populatie voorkomen en andere genen zullen minder voorkomen of zelfs geheel verdwijnen Kunstmatige selectie het selecteren door de mens van planten en dieren op opbrengst als ze tot voedsel dienen en op uiterlijk bij sierplanten; gezelschapsdieren worden geselecteerd op uiterlijk en gedrag; door gerichte kruisingen en selectie onstaan na verloop van tijd genetische homogene rassen Genetische modificatie het tot stand brengen van door de mens gewenste genencombinaties Evolutie binnen een soort geleidelijke verandering van een soort in de loop van de tijd Gevolg van Verandering van allelfrequenties percentages van allelen in de genenpool waardoor het aantal genotypen en fenotypen verandert in tijd en ruimte Door Random mutaties willekeurige mutaties, veelal zonder of met een engatieff effect, heel soms kunnen nieuwe gunsige eigenschappen onstaant (mutaties zijn per definitie willekeurig) Gene flow doordat genen van naburige populaties binnenkomen Natuurlijke selectie het milieu bepaalt de overlevingskans van individuen; gunstige eigenschappen komen daardoor in de loop van de tijd in een steeds groter deel van de populatie voor Selectiedruk sterk veranderende omstandigheden leveren een grote interactie tussen eigenschappen en milieufactoren (negatief en positief) Overleven wordt bepaald door Fitness het vermogen van een populatie om nauurlijke selectie te overleven (best aangepaste overleeft) Neemt toe door Adaptatie aanpassing van populaties aan een andere omgeving; door adaptatie neemt de fitness toe Het kunnen opzoeken van gunstige omstandigheden Gevolg Specialisatie het aangepast zijn van individuen aan specifieke omstandigheden, bv. Voor enkele uit Afrika naar het noorden gemigreerde individuen van Hoomo sapiens was verlies van pigment gunstig; zij konden met minder zonlicht genoeg vitamin D in hun huid aanmaken Seksuele selectie doordat de partner kiest voor bepaalde kenmerken onstaan er verschillen tussen geslachten Genetic drift als door toeval enkele individuen in sterke mate de genenpool van een soort gaan bepalen Mogelijk door Flessenhalseffect als de genenpool veel kleiner wordt en daarrdoor bepaalde genen die in de oorspronkelijke populatie weinig voorkwamen nu relatief veel vaker voorkomen, bv. Als slechts weinig individuen van een soort een ramp overleven Founder effect als zeldzame genen in pioniers geleidelijk vaker voorkomen dan in de bevolking waar deze individuen oorspronkelijk vandaan kwamen, bv. Als enkele pioniers met dezee zelfdzame genen een voorheen onbewoond eiland gaan bevolken Co-evolutie proces in de evolutie waarbij twee verschillende organismen zich voortdurend aan elkaar aanpassen Kan leiden tot Toenemende mutualisme waardoor organismen niet meer zonder elkaar kunnen bijvoorbeeld Bloemvorm en bijengedrag bloemen zijn voor bijen herkenbaar door kleur en geur, bijen bestuiven bloemplanten en zorgen daardoor voor de voortplanting van deze plantensoorten; ook de kolibiri bestuift bepaalde soorten bloemplanten Prooi-predatorrelatie waarbij organismen op elkaar een sterke selectiedruk uitoefenen bijvoorbeeld Een giftige slangensoort en tegen gif-resistente ratten het slangengif moet steeds sterker worden om de meer resistent wordende ratten te kunnen doden Eilandtheorie geeft aan welke factoren van invloed zijn op de biodiversiteit op een eiland Factoren Afstand tot het vasteland van waaruit organismen kunnen emmigreren Aantal aanwezige soorten hoe groter de afstand tot het vasteland hoe minder soorten Grootte van het eiland hoe groter het eiland hoe meer soorten zich kunnen handhaven Ontstaan van nieuwe soorten doordat het milieu anders is dan van het vasteland waar ze vandaan komen zullen soorten evolueren; op de Galapagos eilanden leven verschillende soorten vinken en op het vaste land van Zuid-Amerika één soort. Uitsterven van soorten de kans op uitsterven is op eilanden groter, nder meer doordat de genenpool van een soort kleiner is Ordening van organismen een moderne indeling onderscheidt 3 domeinen Domeinen Bacteriën prokaryoten: hebben geen celkern, het DNA ligt los in het cytoplasma; geen vacuole, mitocondriën en endoplasmatisch reticulum Chromosoom bestaat uit een cirkel van DNA, en soms ook plamiden: kleinere ringen van DNA (archea) Eukaryoten hebben celkernen met DNA, vacuolen, mitochondriën en endoplasmatisch reticulum Onderverdeeld in Taxa taxon is een algemene term voor een groep organismen met bepaalde kenmerken Rangschikkking van grotere naar kleinere taxonomische eenheden Rijken, afdelingen, klassen, orden, families, geslachten en soorten Clade bestaat uit een voorouder met alle daaruit voortkomende soorten Schematische weergave Cladogram geeft verwantschap weert ussen voorouders en daaruit voortgekomen soorten, terugaand tot één (eerste) voorouder Kan meerdere clades bevatten met ieder een voorouder; de oudste voorouder staat aan het begin van een cladogram, veelal oneraand of llinks vanwaar het betreffende tijdpad begint Als een nieuwe soort afsplitst wordt dit weergegeven met een aftakking Na een splitsingspunt verschillen de soorten in één of meer kenmerken / eigenschappen De mate vvan verwantschap wordt bepaald door Het aantal generaties dat heeft geleefd sinds de gemeenschappelijke voorouder leefde De mate van specialisatie van een nieuwe soort na afsplitsing van een populatie Populatiegenetica Onderzoeksgebied Verdeling van genen in populaties Algemeen geldt Wet van Hardy-Weinberg dit betreft de verdeling van de genen in een populatie De frequenties van allelen en genotypen in een populatie blijven constant deze wet geldt alleen voor populaties die voldoen aan bepaalde voorwaarden Voorwaarden Populatie is groot en gesloten Paringen zijn zuiver willekeurig Geen selectie elk genotype heeft gelijke kansen op overleven Elk genotype heeft gelijke kansen op nakomelingen Er vinden geen mutaties plaats Er vindt geen migratie plaats Meiose vindt normaal plaats d.w.z. elk allel heeft een even grote kans om in een geslachtscel te komen Berekeningen van allelfrequenties en van genotypen in een populatie Frequenties van allelen bv. A en a worden hierin aangeduid met p en q; dan geldt p+q=1 Genotypenfrequenties AA, Aa en aa zijn respectievelijk p2, 2pq en q2; daarbij geldt dat p2+2pq+q2=1 In werkelijkheid Voortdurend verschuivingen van genfrequenties doordat de meeste populaties niet voldoen aan bovenstaande voorwaarden Toevoeging Soortnaam Bestaat uit: Naam van het geslacht met een hoofdletter, gevolgd door Soortaanduiding met een kleine letter Een geslacht omvat meestal meerdere soorten. Achter de soortaanduiding staat ee afkorting van de naam van de persoon die de eerste wetenschappelijke beschrijving en de naam heeft gegeven aan de soort. Een voorbeeld van een soortnaam is Homo sapiens L. voor de nu levende mens: geslacht Homo, soortaanduiding sapiens, L. van Linnaeus Autotrofe organismen: planten en enkele bacteriegroepen Nemen uitsluitend anorganische stoffen op. Bevatten o.a. autotrofe cellen die in staat zijn voldoende organische stofffen te maken voor het hele organisme. Heterotrofe organismen: dieren, schimmels en de meeste soorten bacteriën Bestaan uitsluitend uit heterotrofe cellen. Nemen organische stofen op waaruit energie wordt vrijgemaakt en die worden gebruikt als bouwstof. Nemen ook anorganische stoffen op, o.a. zouten (mineralen) en water als bouwstof Natuurlijke selectie Mutaties kunnen ontstaan in geslachtcellen of in cellen waaruit geslachtscellen voortkomen. Individuen die daaruit voortkomen kunnen dan drager zijn van een gemuteerd allel. Van de vele erfelijke veranderingen die plaatsvinden in populaties heeft een individu soms een mutatie die voordelig is. Door selectievoordeel hebben deze individuen en hun nakomelingen dan een grotere overlevingskans, als het aantal nakomelingen groter is dan het aantal beschikbare plaatsen in een ecosysteem. Individuen met zo'n allel zullen daardoor een steeds groter percentage van de populatie vormen. Naarmate het aantal nakomelingen per ouderpaar groter is zal deze natuurllijke selectie sneller gaan.