CELLEN 1. In afbeelding. 1 is een deel van het celmembraan weergegeven. Afbeelding 1 □ a. Benoem de delen 1 en 2, 3, 4 en 5. b. Noem twee stoffen die door deel 3 in de cel worden opgenomen. c. Is er bij de wijze van transport door deel 3 sprake van actief of passief transport ?. 2. Voor een experiment werd een enzymoplossing gemaakt. De helft van deze enzymoplossing werd direct na het maken gebruikt om het verband te bepalen tussen de hoeveelheid substraat die in 10 minuten wordt omgezet en de temperatuur. Het substraat is in overmaat aanwezig. De resultaten zijn weergegeven in het diagram van afbeelding 2. De top van de grafiek wordt P genoemd. Afbeelding 2 De andere helft van de enzymoplossing wordt een paar uur bij temperatuur t bewaard. Daarna worden hiermee bepalingen onder dezelfde omstandigheden gedaan als met de eerste helft van de enzymoplossing. Ook de resultaten hiervan worden in het diagram uitgezet. ■ A. B. C. D. Waar zal de top van de grafiek zich het meest waarschijnlijk bevinden bij deze tweede bepalingen? Op plaats P Rechts van plaats P Lnks van plaats P Onder plaats P 1 3. Afbeelding 3 is een schematische tekening van een cel van een ui, die al enige tijd in een zoutoplossing ligt en waarvan de vacuole nog steeds inkrimpt. Afbeelding 3 ■ A. B. C. D. Uit deze gegevens kan men afleiden, dat de osmotische waarde bij 1 groter is dan bij 2. bij 2 groter is dan bij 1. bij 1 groter is dan bij 3. bij 2 groter is dan bij 3. STOFWISSELING 4. Over de licht- en donkerreacties van de fotosynthese worden vier uitspraken gedaan: 1.Glucose is een produkt van de lichtreacties. 2.Sommige produkten van de lichtreacties worden gebruikt in de donkerreacties. 3.De donkerreacties kunnen alleen in het donker plaatsvinden. 4.Zuurstof wordt gevormd bij de lichtreacties. ■ Welke van de bovenstaande uitspraken zijn juist? A. De uitspraken 1 en 2 zijn beide juist. B. De uitspraken 1 en 4 zijn beide juist C. De uitspraken 2 en 3 zijn beide juist D. De uitspraken 2 en 4 zijn beide juist 5. In het diagram van afbeelding 4 is de -uitwisseling van een plant met het milieu bij verschillende verlichtingssterkten weergegeven. Aangenomen wordt, dat de dissimilatieactiviteit niet beïnvloed wordt door de verlichtingssterkte. Afbeelding 4 □ a. Hoeveel mol glucose wordt er per tijdseenheid gevormd door fotosynthese bij verlichtingssterkte P? b. Blijft de hoeveelheid organische stof van de plant bij verlichtingssterkte Q gelijk of neemt deze toe? 2 6. Met twee verschillende klonen van een grassoort werden experimenten gedaan. Bij verschillende temperaturen van de bodem werd de hoeveelheid organische stof gemeten die per plant geproduceerd werd. Dit gebeurde bij luchttemperaturen van 15 en 25 . De resultaten van de metingen staan in de diagrammen van afbeelding 5. Afbeelding 5 Voor de situatie waarin de temperatuur van de bodem 10 bedraagt en de temperatuurlucht 150C wordt uit de resultaten de volgende conclusie getrokken: De temperatuur van de bodem is in die situatie bij beide klonen een beperkende factor voor de hoeveelheid organische stof die een plant produceert. □ Is deze conclusie op grond van de gegevens in de diagrammen juist? 7. Al enige jaren kunnen korrels gemaakt worden van drijfmest. Eerst wordt de varkensmest bij 32 vergist. Een ton drijfmest levert na achttien dagen in een vergister twintig kubieke meter biogas op. Dit gas wordt gebruikt als brandstof om nieuw aangevoerde mest op temperatuur te brengen en de bedrijfsgebouwen te verwarmen. Vervolgens gaat de uitgegiste massa naar een centrifuge die de vaste bestanddelen, de mestkoek, scheidt van de vloeibare. Het bruinige water wordt bacteriёel gezuiverd en ingedampt. Uiteindelijk blijft zeer zout water met waardevolle mineralen over. Dit wordt vermengd met de mestkoek. Deze massa wordt verder gedroogd en uiteindelijk tot mestkorrels geperst. De lucht met waterdamp die tijdens de droging ontstaat, passeert een zuiveringsinstallatie om verontreiniging van de omgeving te voorkomen. Organische stoffen uit de varkensmest worden omgezet in biogas (ofwel methaangas,CH4) dat in een bedrijf wordt gebruikt. ■ Is deze omzetting van mest in biogas een aёroob dissimilatieproces, een anaёroob dissimilatieproces of een assimilatieproces? A. een aёroob dissimilatieproces B. een anaёroob dissimilatieproces C. een assimilatieproces 3 VOEDING EN VERTERING 8. Over het transport van verteringsproducten in darmvlokken worden de volgende beweringen gedaan: 1. De verteringsproducten die in het bloed worden opgenomen, zijn in het algemeen beter oplosbaar in water dan verteringsproducten die in de lymfe worden opgenomen; 2 Een deel van de verteringsproducten wordt via diffusie en een deel via actief transport uit dekweefselcellen van de dunne darm in het bloed opgenomen; 3. Het al dan niet verzadigd zijn van de vetzuren bepaalt of deze in de lymfe of in het bloed worden opgenomen. ■ A. B. C. D. E. F. Welke van deze beweringen is of welke zijn juist? Alleen bewering 1 is juist Alleen bewering 2 is juist Alleen bewering 3 is juist Alleen de beweringen 1 en 2 zijn juist Alleen de beweringen 1 en 3 zijn juist De beweringen 1, 2 en 3 zijn juist 9. Men heeft 5 reageerbuizen elk met dezelfde hoeveelheid spijsveteringssap uit de alvleesklier van een mens. Aan dit sap worden de volgende stoffen toegevoegd: in buis 1: zetmeel en maagzuur in buis 2: zetmeel en water in buis 3: eiwitten, water en maagzuur in buis 4: eiwitten en water in buis 5: vetten en water De buizen worden op 37 ■ A. B. C. D. E. gehouden. In welke van deze buizen is geen enkele activiteit van dit spijsverteringssap van de mens te verwachten? Alleen in buis 1 Alleen in buis 3 In de buizen 1 en 3 In de buizen 1, 3 en 5 In de buizen 2, 4 en 5 10. Verteringssappen kunnen naast voedingsstoffen ook de maag- en darmwand verteren. Theoretisch kunnen maag- en/of darmwand beschermd worden doordat: 1.Verteringssappen niet eerder actief kunnen zijn dan na aankomst in maag- en darmholte. 2.Verteringssappen worden afgescheiden wanneer het voedsel ter plaatse is. 3.De maagwand een stof afgeeft, die de vertering van de wand verhindert. ■ Voor het menselijk maag – en darmkanaal geldt dat A. B. C. D. 1 juist is, 2 juist is en 3 juist is. 1 juist is, 2 juist is en 3 onjuist is. 1 onjuist is, 2 juist is en 3 juist is. 1 juist is, 2 onjuist is en 3 juist is. 4 GASWISSELING 11. Ademhaling via een verlengstuk van de ademwegen (bv. via een snorkel onder ■ water) is nadelig omdat A. de aangevoerde lucht onvoldoende wordt gezuiverd, verwarmd en bevochtigd. B. de ademspieren daardoor vermoeid zullen raken. C. de luchtverversing in de long ongunstig wordt beïnvloed door vergroting van de dode ruimte. D. de hoeveelheid residulucht niet vergroot mag worden. 12. Iemand houdt gedurende enige tijd de adem in. ■ A. B. C. D. Wat gebeurt er als gevolg hiervan met de zuurstof-, de koolstofdioxide - en de stikstofspanning van de lucht in de longblaasjes? De zuurstof- en de koolstofdioxidespanning nemen in gelijke mate toe en de stikstofspanning neemt af. De zuurstofspanning neemt af, de koolstofdioxide- en de stikstofspanning nemen in gelijke mate toe. De zuurstofspanning neemt af, de koolstofdioxidespanning neemt toe en de stikstofspanning blijft ongeveer gelijk. De zuurstof-, de koolstofdioxide- en de stikstofspanning veranderen niet of nauwelijks. TRANSPORT 13. In het diagram van afbeelding 6 is voor één hartslag het verband weergegeven tussen de tijd en het volume van de linkerkamer van het hart van de mens. In dit diagram worden drie fasen met letters aangegeven. Afbeelding 6 ■ A. B. C. D. Gedurende welke van de fasen P, Q en R zijn de kleppen tussen de linkerkamer en de aorta open? Alleen gedurende fase Q Alleen gedurende fase R Gedurende de fasen P en Q Gedurende de fasen P en R 5 14. Bij een proefpersoon werd op drie verschillende plaatsen de bloeddruk gemeten: plaats 1: in een ader van het onderbeen, plaats 2: in een slagader van de onderarm, plaats 3: in een haarvaatje van een vingertop. ■ De meetresultaten waren in willekeurige volgorde: 20, 70 en 150 mm kwikdruk. Welke meetresultaten zijn op deze plaatsen te verwachten? Op plaats 1 20 mm 20 mm 70 mm 70 mm A. B. C. D. Op plaats 2 70 mm 150 mm 150 mm 20 mm Op plaats 3 150 mm 70 mm 20 mm 150 mm HOMEOSTASE 15. Voor verschillende stoffen die in het bloed van de mens voorkomen, geldt een zogenaamde nierdrempel. Als de concentratie van een dergelijke stof in het bloed stijgt boven de nierdrempel, gaan de nieren deze stof uitscheiden. Bij een persoon met een onbehandelde diabetes mellitus wordt in de urine glucose aangetroffen. Over de nierdrempel worden drie beweringen gedaan. 1. 2. 3. Bij diabetes mellitus is de insulineproductie verlaagd, waardoor de concentratie van glucose in het bloed tot ver boven de nierdrempel kan stijgen. Als de concentratie van glucose in het bloed beneden de nierdrempel blijft, is geen glucose aanwezig in de voorurine. Als de concentratie van glucose in het bloed beneden de nierdrempel blijft, wordt geen glucose vanuit de vloeistof die zich in de nierkanaaltjes bevindt, geresorbeerd. ■ Welke van deze beweringen is of welke zijn juist? A. Alleen bewering 1 is juist B. Alleen bewering 2 is juist C. Alleen de beweringen 1 en 3 zijn juist D. De beweringen 1, 2 en 3 zijn juist 16. In de figuur van afbeelding 7 zijn met vier genummerde pijlen processen aangegeven die in een nefron (= niereenheid) plaatsvinden. Twee processen die zich in een nefron afspelen, zijn terugresorptie en ultrafiltratie. Afbeelding 7 □ a.Welke van de pijlen 1, 2, 3 of 4 geeft terugresorptie aan? b.Welke van de pijlen 1, 2, 3 of 4 geeft ultrafiltratie aan? 6 17. In een advertentie waarschuwt Greenpeace voor de gevolgen van afbraak van de ozonlaag. Door bepaalde gassen die onder andere in koelkasten en bij de fabricage van schuimplastics worden gebruikt, wordt de ozonlaag in de dampkring van de aarde aangetast. Daardoor dringen bepaalde ultraviolette stralen meer tot het aardoppervlak door. Mensen kunnen pigment in de huid vormen als bescherming tegen deze ultraviolette straling, maar toch verwacht men dat het aantal gevallen van huidkanker ten gevolge van deze straling zal toenemen. Er wordt dan ook aangeraden zich tegen al te veel zonnestraling te beschermen. Afbeelding 8 geeft een doorsnede weer van een stukje huid met onderhuids bindweefsel. Afbeelding 8 □ a. Geef de naam van de laag van de huid die dikker wordt als gevolg van zonnebaden. b. Leg uit dat bij overmatige blootstelling aan UV-straling huidkanker kan ontstaan. 18. Mensen die op reis gaan naar de tropen dienen zich onder andere te laten immuniseren tegen buiktyfus. Deze gevaarlijke ziekte wordt veroorzaakt door salmonella- bacteriën die in het darmkanaal terechtkomen. Besmetting kan men bijvoorbeeld oplopen door water te drinken dat met ontlasting is vervuild. Men kan tegenwoordig immuniteit verkrijgen door enkele capsules te slikken waarin zich verzwakte bacteriën van deze soort bevinden. De capsules zijn zo gemaakt dat ze niet oplossen in de maag, maar wel in de twaalfvingerige darm. Twee weken na het slikken is men dan minimaal 3 jaar immuun tegen deze ziekte. Twee beweringen over immunisering tegen buiktyfus zijn: 1. Het slikken van de genoemde capsules is de enige manier om immuun tegen deze ziekte te worden, 2. Immunisering van bewoners van de tropen is niet nodig, omdat zij een erfelijke immuniteit tegen buiktyfus hebben. □ a. Is bewering 1 juist ? En is bewering 2 juist ? b. Waardoor wordt pas na twee weken volledige immuniteit bereikt? 7 PLANTEN 19. Een vers afgesneden witte anjer wordt in een glas met leidingwater gezet (zie tekening 1 van afbeelding 9). Aan het water wordt een blauwe kleurstof toegevoegd. Het water wordt daarna met een laagje olie van de lucht afgesloten. Na een aantal uren zijn in de witte bloembladeren blauwgekleurde lijnen zichtbaar. Het vloeistofniveau in het glas is dan een beetje gedaald. Ter hoogte van P wordt vervolgens een dwarsdoorsnede gemaakt. Microscopisch onderzoek wijst uit dat de blauwgekleurde oplossing zich vooral bevindt in weefsel dat in tekening 2 van dezelfde afbeelding met Q is aangegeven. Afbeelding 9 Over deze verschijnselen worden drie uitspraken gedaan: 1. Tijdens dit experiment vindt in de bloembladeren verdamping plaats, 2. De blauwgekleurde vloeistof bevindt zich in de bloem in ieder geval in de vaatbundels: de blauwgekleurde lijnen, 3. De blauwgekleurde vloeistof wordt vooral door de bastvaten getransporteerd. ■ A. B. C. D. Welke uitspraak is of welke uitspraken zijn waarschijnlijk juist? Alleen uitspraak 1 is juist Alleen uitspraak 2 is juist De uitspraken 1 en 2 zijn beide juist De uitspraken 2 en 3 zijn beide juist 20. Afbeelding 10 is een schematische weergave van een embryozak en een stuifmeelmeelbuis van een bepaalde plant in een bepaald ontwikkelingsstadium. Afbeelding 10 ■ A. B. C. D. Welke structuren worden met de cijfers aangegeven? 1 = zaadvlies, 2 = poolkern, 3 = embryozak, 4 = generatieve kern 1 = embryozak, 2 = secundaire embryozakkern, 3 = zaadvlies, 4 = vegetatieve kern 1 = embryozak, 2 = secundaire embryozakkern, 3 = zaadvlies 4 = generatieve kern 1 = zaadvlies, 2 = poolkern , 3 = embryozak, 4 = vegetatieve kern 8 21. In afbeelding 11 stelt tekening 1 een worteltopje voor. De merktekens P en Q zijn met inkt op de wortel getekend. Tekening 2 in dezelfde afbeelding stelt hetzelfde worteltopje voor een aantal dagen later . De zijwortels zijn nu, zoals de tekening laat zien, verder uitgegroeid. De wortelharen en de twee merktekens zijn niet getekend. Afbeelding 11 ■ Zal de afstand tussen de merktekens P en Q in de tussenliggende dagen groter zijn geworden of ongeveer gelijk zijn gebleven? Zullen er bij het worteltopje van tekening 2 wortelharen voorkomen beneden de lijn L? A. B. C. D. 22. Afstand P-Q groter groter gelijk gelijk Wortelharen beneden L ja nee ja nee In afbeelding 12 is de voortplantingscyclus van een varenplant weergegeven. Afbeelding 12 Uit een spore van een diploïde varenplant ontstaat door mitose een zogenaamde voorkiem. De voorkiem vormt door mitose gameten. Uit de zygote ontstaat door mitose weer een varenplant. □ a. b. Is de voorkiem haploïd of diploïd? Ontstaan de sporen door mitose of door meiose? 9 GROEI & ONTWIKKELING 23. Het vruchtwater beschermt het embryo tegen schokken en tegen uitdroging. Het vruchtwater zit tijdens de zwangerschap van de mens in een holte. ■ A. B. C. Deze holte heet de chorionholte. de amnionholte. de dooierzak. 24. De bloedvaten ontstaan bij de hogere dieren uit een bepaald kiemblad. ■ A. B. C. Dit kiemblad heet het ectoderm. het entoderm. het mesoderm. 25. In afbeelding 13 zijn twee karyogrammen weergegeven. Deze karyogrammen zijn afkomstig van een eeneiige tweeling. Het ene kind is van het mannelijk geslacht zonder duidelijke uiterlijke afwijkingen. Bij het ander kind zijn wel uiterlijke afwijkingen geconstateerd. Afbeelding 13 Bij het ontstaan van deze tweeling is een stoornis opgetreden in een kerndeling. Vijf mogelijke stoornissen zijn: 1. 2. 3. 4. 5. ■ A. B. C. D. E. een stoornis in de meiose 1 van de eicelmoedercel, een stoornis in de meiose 1 van de zaadcelmoedercel, een stoornis in de meiose 2 van de eicelmoedercel, een stoornis in de meiose 2 van de zaadcelmoedercel, een stoornis in de eerste mitose van de zygote. Welke van deze stoornissen kan geleid hebben tot het ontstaan van deze bijzondere tweeling? stoornis 1 stoornis 2 stoornis 3 stoornis 4 stoornis 5 10 MOLECULAIRE GENETICA 26. Ergens in een mRNA-molekuul is door een mutatie de middelste base in het codon dat in het mRNA het aminozuur methionine(met) codeert, vervangen door een van de andere basen die in RNA voorkomen. Maak bij het beantwoorden van deze vraag gebruik van de tabel hieronder van de genetische code. Tabel genetische code ■ Welk aminozuur of welke aminozuren kunnen door deze mutatie ontstaan? A. alleen lle. B. alleen Leu of Val. C. alleen Arg, Lys of Thr. D. alleen Arg, Asn, lle, Lys . 27. Bij fajalobie’s wordt de grootte van het bloemscherm bepaald door twee genenparen. Het dominant allel G veroorzaakt een kleine bloemscherm. Het dominante allel H veroorzaakt een middelgrote bloemscherm. Een volle bloemscherm zien we bij bloemen met beide dominante allelen in hun genotype, terwijl de afwezigheid van dominante allelen zorgt voor een losse bloemscherm. Er vindt kruisbestuiving plaats tussen een fajalobieplant met losse bloemschermen en een fajalobieplant met volle bloemschermen. Vervolgens worden de F1 planten teruggekruisd met de ouderplant met losse bloemschermen. In de F2 komen alle 4 mogelijke fenotypen voor. □ a. Wat zijn de genotypen van de P1 en P2? b. Wat is het fenotype van de F1? c. Wat is de kans op een F2 plant met hetzelfde genotype als een F1 plant? d. Welke fenotypen zouden er voorkomen in een F2 die ontstaat uit een terugkruising van een F1 plant met de ouder met volle bloemschermen? 11 28. FAP (Familiaire Polyposis Coli ) is een darmziekte waarbij al op jonge leeftijd in de dikke darm en de endeldarm honderden tot duizenden weefseluitstulpingen (poliepen) voorkomen die zich kunnen ontwikkelen tot dikke - darmkanker. FAP is een erfelijke aandoening die berust op een afwijkend gen. Dit afwijkende gen is dominant over het normale gen. De ziekte heeft niet altijd hetzelfde verloop. Soms is het nodig zowel de dikke darm als de endeldarm van een patiënt te verwijderen. In andere gevallen wordt alleen de dikke darm weggehaald. De dunne darm wordt dan aangesloten op de endeldarm. Dit noemt men een endeldarmsparende operatie.Een patiënt met de eerste ziekteverschijnselen van FAP wordt onderzocht. Informatie over de plaats van de afwijking in het gen kan worden verkregen door onderzoek van cellen van deze patiënt. Met deze informatie kan een voorspelling van het verloop van de ziekte worden gegeven. In de afbeelding 14 zijn de stambomen weergegeven van twee families waarin FAP voorkomt. Afbeelding 14 ■ A. B. C. D. Vrouw II - 4 en man II - 5 willen samen een kind. Zij vragen zich af hoe groot de kans is dat zij een kind met FAP krijgen. Hoe groot is deze kans, indien er geen mutaties optreden? 0 1/16 1/8 ¼ E. ½ F. 1 . 29. □ Een zwart en ruwharig Cavia-♂ wordt gekruist met een wit en ruwharig Cavia-♀. De nakomelingen hebben de volgende fenotypen: zwart - ruwharig en zwart - gladharig. a. Wat waren de dominante allelen? b. Welke waren de genotypen van de ouderdieren? 30. Bij bepaalde hoefdieren hebben individuen met het genotype ArAr een rode vacht, individuen met het genotype AwAw een witte vacht en individuen met het genotype ArAw een grijsachtig rode (roan) vacht. Ongehoornde dieren zijn het resultaat van de aanwezigheid van het dominant allel P, gehoornde dieren bezitten het genotype pp. □ a. Wat zal het fenotype zijn van de F1 bij een kruising van een wit/gehoornd hoefdier met een rood dier dat homozygoot is voor ongehoornd? b. Welke fenotypen zullen ontstaan in de F2 bij een onderlinge kruising van de F1 individuen en in welke verhouding? 12 31. Bij een bepaalde peulvrucht is het allel voor bolvormige zaden (E) dominant over het allel voor samengedrukte zaden (e). Het allel voor groene peulen (F) is dominant over dat voor gele peulen (f). Het allel voor uitgespreide bladeren (G) is dominant over dat voor gevouwen bladeren (g). De allelen voor de drie genoemde eigenschappen zijn gekoppeld. Een plant die heterozygoot is voor de genoemde eigenschappen, wordt gekruist met een homozygoot recessieve plant. Hierdoor ontstaat een generatie nakomelingen met de volgende samenstelling: 25% planten met bolvormige zaden, met gele peulen en uitgespreide bladeren, 25% planten met samengedrukte zaden, met groene peulen en gevouwen bladeren, 17% planten met bolvormige zaden, met gele peulen en gevouwen bladeren, 17% planten met samengedrukte zaden, met groene peulen en uitgespreide bladeren, 6% planten met bolvormige zaden, met groene peulen en gevouwen bladeren, 6% planten met samengedrukte zaden, met gele peulen en uitgespreide bladeren, 2% planten met bolvormige zaden, met groene peulen en uitgespreide bladeren, 2% planten met samengedrukte zaden, met gele peulen en gevouwen bladeren. ■ Wat is het genotype van de heterozygote ouderplant? 32. De drie allelen die bij de mens de bloedgroep van het ABO-stelsel bepalen, zijn IA,IB en i. Individuen met het genotype IAIB hebben bloedgroep AB; homozygoot recessieve individuen hebben bloedgroep O. Rhesus-positieve mensen hebben het genotype RR of Rr; rhesus-negatieve individuen hebben het genotype rr De ABO-bloedgroep en de rhesus bloedgroep erven niet-gekoppeld over. Een man met het genotype IAiRr heeft een vrouw met het genotype IBirr . ■ Hoe groot is de kans dat hun eerste kind bloedgroep A zal hebben en rhesuspositief zal zijn? A. B. C. D. 13 REGELING 33. Afbeelding 15 is een schema van een dwarsdoorsnede door het ruggemerg met uittredende zenuwen. De doorsnede is van bovenaf gezien Afbeelding 15 ■ A. B. C. D. De zenuwcellichamen die in deel X van het gegeven schema liggen behoren tot het motorisch deel van het zenuwstelsel en sturen impulsen naar de linker lichaamshelft. sensorisch deel van het zenuwstelsel en ontvangen impulsen van de linker lichaamshelft. motorisch deel van het zenuwstelsel en sturen impulsen naar de rechter lichaamshelft. sensorisch deel van het zenuwstelsel en ontvangen impulsen van de rechter lichaamshelft. 34. ■ Neurotransmitters hebben tot taak A. het voeden van zenuwcellen. B. het overdragen van prikkels in de synaps. C. het geleiden van actiepotentialen. D. het voeden van schakelcellen. 35 Twee beweringen over neuronen zijn: I. Ongemyeliniseerde zenuwvezels geleiden een actiepotentiaal sneller dan gemyeliniseerde zenuwvezels. II. Ten gevolge van de insnoeringen tussen de cellen van Schwann kan een actiepotentiaal slechts in één richting over een gemyeliniseerde zenuwvezel worden voortgeleid. ■ Welke bewering( en) is/zijn juist ? A. Alleen I is juist B. Alleen II is juist C. I en II zijn beide juist D. I en II zijn beide onjuist 36. Gebruik van een bepaalde drug kan onder andere leiden tot de illusie van het zien van geluiden en het horen van kleuren. ■ A. B. C. D. Deze storing zou men het best kunnen uitleggen als een effect van deze drug op het merg van de kleine hersenen. de schors van de grote hersenen. sensorische zenuwcellen. zintuigcellen. 14 37. In het schema hieronder is een deel van de regeling van het glucosegehalte van het bloed weergegeven. Schema regeling glucosegehalte van het bloed □ a. Zal tijdens een periode van rust na het gebruik van een koolhydraatrijke maaltijd de produktie van hormoon R toenemen ? b. En de produktie van hormoon P? 38. Onderstaand schema ( zie afbeelding 16) stelt een regulatiesysteem voor, waarvan de ovaria en de hypofyse deel uitmaken. Afbeelding 16 ■ Stellen de pijlen 1 en 2 hormonen en/of zenuwen voor? A. B. C. D. 1 hormonen hormonen zenuwen zenuwen 2 hormonen zenuwen hormonen zenuwen 15 39. Een bepaald hormoon P stimuleert de productie van een ander hormoon Q zeer snel, terwijl hormoon Q de productie van hormoon P zeer snel remt. In onderstaand diagram van afbeelding 17 is van hormoon Q de concentratie in het bloed uitgezet tegen de tijd. Afbeelding 17 ■ A. B. C. D. In de curve zijn vier trajecten te onderscheiden, aangegeven met 1, 2, 3 en 4. In welk traject zal de concentratie van hormoon P het hoogst zijn en in welk traject zal de concentratie van hormoon P sterk afnemen? het hoogst in traject 1 traject 1 traject 2 traject 4 sterk afnemen in traject 2 traject 4 traject 4 traject 3 ZINTUIGELIJKE WAARNEMINGEN 40. ■ A. B. C. D. 41 ■ A. B. C. D. Wat verstaat men onder pupilreflex? Onder pupilreflex verstaat men het knipperen met de oogleden als een voorwerp het oog nadert. het buiten de wil om vernauwen van de pupil als het donker wordt. het verwijden van de pupil om een scherp beeld op het netvlies te krijgen. de verandering van de pupilwijdte in verband met de verandering van de lichtsterkte. De oogafwijking verziendheid kan ontstaan, doordat de oogbol te kort is. Deze afwijking kan gecorrigeerd worden door het gebruik van een bril met positieve glazen, omdat hierdoor de lichtstralen worden gedivergeerd. positieve glazen, omdat hierdoor de lichtstralen worden geconvergeerd. negatieve glazen, omdat hierdoor de lichtstralen worden gedivergeerd. negatieve glazen, omdat hierdoor de lichtstralen worden geconvergeerd. 16 42. In afbeelding 18 is een schematische doorsnede van een oog weergegeven. Een aantal plaatsen is met de letters P, Q, R, S, T, U en W aangegeven. Afbeelding 18 □ Op welke van de met letters aangegeven plaatsen van het oog vindt lichtbreking plaats? ECOLOGIE 43. In afbeelding 19 is een schema van een voedselnet weergegeven. Afbeelding 19 ■ A. B. C. D. Welke van de organismen in dit voedselweb zijn consumenten van gelijke orde? bladluis, koolmees en larve lieveheersbeestje. konijn, bladluis, en larve lieveheersbeestje. bladluis, koolmees en havik. larve lieveheersbeestje, koolmees en havik. 44. Twee ecologische beweringen zijn: I. Bij een snel groeiende populatie zal na onbelemmerde groei bij een bepaalde dichtheid, grote sterfte optreden. II. De kans op een S-vormige curve van de populatiegroei is groter bij dieren met territoriumgedrag. ■ A. B. C. D. Welke bewering( en) is/zijn juist ? Alleen I is juist Alleen II is juist I en II zijn beide juist I en II zijn beide onjuist 17 45. Bilharzia is een ziekte die in (sub)tropische landen voorkomt. De ziekte wordt veroorzaakt door Schistosoma-wormpjes. Deze wormpjes hebben een levenscyclus met als gastheren de mens en bepaalde zoetwaterslakken. De infectie vindt plaats via het water van rivieren en kanalen. Zie afbeelding 20 met de toelichting eronder. Door aanleg van irrigatiekanalen voor onder andere rijstvelden breidt de ziekte zich uit. Men bestrijdt de ziekte met chemische bestrijdingsmiddelen die slakken doden. Afbeelding 20 Toelichting: In het lichaam van de mens leggen de Schistosoma - wormpjes (1) per dag duizenden eitjes, die met de urine en de ontlasting (2) in het water kunnen terechtkomen. Wanneer deze eitjes in het water terechtkomen, ontstaan daaruit larven (3, 4 en 5) die zoetwaterslakken (6) binnendringen. In de slak gaat deze larve over in een andere larvaal stadium. In dit stadium verlaat de larve het lichaam van de slak (7) en dringt via de huid het lichaam van een mens binnen. Daar groeit hij weer uit tot een volwassen worm (1). □ a. Behoren de Schistosoma-wormpjes tot de consumenten, de producenten of de reducenten? In de tekst worden vier groepen van organismen genoemd: Schistosoma, de mens, de zoetwaterslak en rijst. b. Geef op basis van de gegevens een schema waarin met behulp van pijlen de voedselrelaties zijn aangegeven tussen deze groepen van organismen. Score: 90 + 10 gedeeld door 10 18 19