KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT SOCIALE WETENSCHAPPEN DEPARTEMENT POLITIEKE WETENSCHAPPEN INSTITUUT VOOR DE OVERHEID Agendabepaling bij de gesprekken tussen Communautaristen en Regionalisten (1989-1991) volgens de model van Deborah Stone Promotor : Prof. M. Brans EINDPAPER aangeboden in het kader van het aanvullende opleiding overheidsmanagement en bestuurskunde door Amaury LEGRAIN Academiejaar 2000-2001 Inhoudstafel Inhoudstafel ...................................................................................................................................... 2 Inleiding ........................................................................................................................................... 3 1. Theoretische kader ................................................................................................................... 4 1.1. Theoretische situering ...................................................................................................... 4 1.2. Probleemdefiniëring bij D. Stone ..................................................................................... 6 1.2.1. Symbolen .................................................................................................................. 7 1.2.2. Getallen .................................................................................................................... 9 1.2.3. Oorzaken ................................................................................................................ 11 1.2.4. Belangen ................................................................................................................. 13 2. Beleidsprobleem ...................................................................................................................... 16 3. De discussies .......................................................................................................................... 22 3.1. Gebruikte symbolen ....................................................................................................... 22 3.1.1. De verhalen bij de Regionalisten ........................................................................... 22 3.1.2. De verhalen bij de Communautaristen ................................................................... 26 3.1.3. Andere gebruikte symbolen.................................................................................... 31 3.2. Getallen .......................................................................................................................... 34 3.2.1. Krachtverhouding tussen de etnische componenten van België ............................ 35 3.2.2. Mislukte poging om een norm op te leggen ........................................................... 36 3.3. Oorzaakmodellen in de discussie ................................................................................... 38 3.3.1. Discussies volgens Stone ....................................................................................... 38 3.3.2. Gemeenschap en gewest : al dan niet kunstmatig ? .............................................. 39 3.3.3. De derde fase .......................................................................................................... 44 3.3.4. Financieringsprobleem ........................................................................................... 46 3.4. Belangen ......................................................................................................................... 48 3.4.1. Geconcentreerde belangen ..................................................................................... 48 3.4.2. Zwakke belangen .................................................................................................... 50 4. Besluit..................................................................................................................................... 55 4.1. Besluit voor de discussie ................................................................................................ 55 4.2. Beoordeling van het model van Stone............................................................................ 56 Literatuurlijst .................................................................................................................................. 58 Inleiding Toen de methode van Stone tijdens een college van het vak « beleidsanalyse » uitgelegd werd en toen ik de uitdrukking « verhaal van de teloorgang » hoorde heb ik rechtstreeks gedacht aan mijn thesis van vorig jaar. Mijn onderwerp was « de invloed van de Waalse beweging op de eerste staatshervorming ». In een van de hoofdstukken legde ik de motieven uit waarom de Waalse beweging een federalisering van België opeiste. Een van de redenen was dat een zelfstandig Waals gewest zou toelaten een eind te maken aan de economische teloorgang van Wallonië. Een andere verhaal van Stone deed mij rechtstreeks te denken aan mijn thesis. In de documenten die ik voor mijn thesis analyseerde had ik vaak het argument teruggevonden van het Vlaamse imperialisme. Vlaanderen was beschuldigd de Belgische staat onder controle te nemen en daardoor zijn wil te willen opleggen aan Wallonië. Dit argument doet denken aan het samenzweringsverhaal van Stone. Stilaan groeit dus de vraag bij mij of de theorie van Stone van toepassing zou kunnen zijn voor een beleidsdiscussie in België in het algemeen en voor een institutionele discussie in het bijzonder. Het gekozen onderwerp voor deze oefening is een van het gevoeligste beleidsonderwerp in Franstalig België. Het heeft betrekking op de discussie tussen de aanhangers van de Franstalige gemeenschap en de aanhangers van het Waalse gewest. De reden van die keuze is dat de discussie zeer controversieel is en dus dat door twee duidelijke kampen gekenmerkt wordt. Daar hebben wij dus meer kansen om kenmerken van de theorie van Stone te vinden. De verhandeling zal dus dezelfde lijn volgen dan mijn redenering. Ten eerst zal er paar uitleg gegeven worden over de theorie van Stone (eerste deel). Vervolgens zal een presentatie van het beleidsonderwerp volgen (tweede deel). In de derde deel zal men de theorie van Stone op de discussie tussen “Communautaristen” en “Regionalisten” om met een conclusie als laatste deel te beëindigen. 3 1. 1.1. Theoretische kader Theoretische situering Vooraleer dat een beleidsprobleem in de handen van de overheid valt moet het eerst herkend worden als beleidsprobleem op zich. Dit gebeurt tijdens wat vaak genoemd wordt de agenderingsfase (Agenda Setting). Agenda kan als volg gedefinieerd worden : « The agenda, (…), is the list of subjects or problems to witch governmental officials, and people outside of government closely associated with those officials, are paying some serious attention at any given time. » (Kingdom W, 1984). Agenda setting is dus het proces waar beleidsvoerders en/of alle met beleidsproces verwante personen hun aandacht richten op maatschappelijke onderwerpen en problemen. Dit proces kreeg meer en meer aandacht in studies over beleidsvoering. Uiteraard kan dit proces niet beschouwd worden als enkel een stap zoals de anderen. Cobb & Elder hebben goed samengevat wat het belang is van agenda setting : « Pre-political, or at least predecisional processes often play the most critical role in determining what issues and alternatives are to be considered by the polity and the probable choices that will be made. What happens in the decision-making councils of the formal institutions of government may do little more than recognize, document and legalize, if not legitmize, the momentary results of a continuing struggle of forces in the larger social matrix. » (Cobb & and., 1996) Zonder verder in te gaan op de stelling van Cobb & Elder kunnen wij beweren dat agendabepaling dus de manier omvat hoe beleidsvoerders beleidproblemen kiezen evenals de factoren die hen in deze beslissing beïnvloeden. De invloed van externe en interne beleidsactoren maakt dat agenda setting meer is dan alleen keuze. Het is ook een proto-definiëring van het probleem waar men een eerste beeld kreeg van de oorzaken en de componenten ervan. Probleemkeuze en probleemdefiniëring bepalen voor een groot stuk hoe men het beleid gaat voorbereiden, uitvoeren en evalueren omdat definiëren selectie vereist. Een deel van de 4 mogelijke alternatieven zal dus vanaf het begin van de belijdcyclus weggegooid zijn omdat het beleidsprobleem gekaderd werd via een welbepaalde manier. Een belangrijke vraag dus van beleidsstudies is wat de oorsprong van beleidsproblemen kan zijn. Verschillende scholen hebben geprobeerd hier een antwoord op te geven. De positivisten beweren dat de feiten voor zich spreken. Maatschappelijke problemen worden beleidsproblemen omwille van hun aard zelf. Hier domineert een zere technocratische visie van de overheid. Leden van de overheidsorganisaties zijn voornamelijk beleidsspecialisten en als een problemen zich voordoet die tot hun domein behoort dan zullen zij zeker en altijd tussenkomen. Maatschappelijke problemen zijn objectieve problemen en moeten dus objectief opgelost worden. Politieke, culturele of ideologische factoren zijn voor de positivisten onbelangrijk. Thomas Dye (ca. 1965) constateert een sterke correlatie tussen de economische ontwikkeling van een land en de problemen waar de overheid mee bezig was. Hoog- ontwikkelde landen hielden zich vooral bezig met onderwijs, welvaart en gezondheidszorgen. In dezelfde logica ontwikkelden wetenschappers zoals Wilensky de convergentietheorie die stelt dat aangezien alle Westerse maatschappijen geconfronteerd worden met dezelfde problemen (omwille van hun zelfde ontwikkelingsniveau), de verschillende overheden dan dezelfde oplossing zullen hanteren. Men ziet duidelijk dat zulke objectieve definitie van beleidsproblemen te eng is. Vanaf de jaren ’80 heeft de constructivistische school een ander verklaringsmodel ontwikkeld voor agendabepaling. Deze school beklemtoont de rol van ideologieën en ideeën bij het tot stand komen van beleidsproblemen. Problemen worden beleidsproblemen nadat er een min of meer consensus ontstaan is tussen de meerderheid van de betrokken groepen. De constructivisten vertrekken dus van een meer dynamische visie op besluitvorming. Vooraleer dat een bepaalde onderwerp op de politieke agenda staat vechten sociale groepen (politieke partijen, pers, vakbond, ambtenaren, regeringsleden, etc) met elkaar om hun visie op bepaalde problemen aan de anderen op te leggen. In een democratisch stelsel wordt het gebruik van geweld meestal niet gehanteerd. Sociale groepen beschikken toch (meestal in ongelijke mate) over een arsenaal van wapen om hun ideeën te doen overwinnen. In deze benadering winnen factoren als media, discours- en 5 taalvaardigheden en impact van experten aan belang. Een betere toegang tot de media laat de sociale groep een betere verspreiding toe van zijn ideeën. Het wordt des te meer verspreidt en overtuigend als de groepvertegenwoordigers deze ideeën goed kunnen verbeelden en in woorden brengen en als de groep over een interne en/of externe expertkennis beschikt rond de problematiek. Sommige wetenschappers hebben hun aandacht meer gericht op de vraag hoe de ideeën zich kunnen verspreiden in de maatschappij en in het politieke stelsel. Mensen zoals Nelson, Mc Comb & Shaw en Downs waren vooral bezig met de band tussen media en probleemconstructie. Anderen zoals Bruce of Fisher & Forester hebben vooral hun aandacht toegespitst op de discours- en argumentatiemethoden die door de verschillende sociale groepen gehanteerd worden. Deborah Stone is een ervan en werd vooral bekend door haar stellingen rond agendering als verhaal (Howlet & Ramesh, 1995). Haar werk zal de kapstok worden voor dit onderzoek. 1.2. Probleemdefiniëring bij D. Stone In haar boek “Policy Paradox” legde Stone haar aandacht op vier belangrijke sets van beleidsdoelstellingen : gelijkheid, veiligheid, efficiëntie en vrijheid. Het is hier niet van belang om te onthullen wat Stone ermee bedoelt. Wat wel belangrijk is is dat zij tot de conclusie komt dat beleidsdoelstellingen meestal vaag, contradictorisch en verscheiden zijn. Er is geen absolute definitie van wat gelijkheid, vrijheid, efficiëntie en vrijheid zijn. Naargelang de sociale actoren ziet men verschillende definities. In zulke omstandigheden, hoe kan men dan beletten dat… “… problem definition is never simply a matter of defining goal and measuring our distance from them. It is rather the strategic representation of situations. Problem definition is a matter of representation because every description of a situation is a portrayal from only one of many points of view.” (Stone D., 1997, p.133) Groepen, individuen en overheidsagenten ontwikkelen doelbewust een ideaal beeld van hun standpunt om die te promoveren. Dankzij dat beeld proberen zij zoveel mensen mogelijk aan hun kant te krijgen en dus daardoor de beleidscyclus binnen te dringen. Volgens Stone gebruiken de beleidsactoren verschillende strategieën om hun beeld op te bouwen en vooral voor te stellen. Die kunnen in vier groepen samengevat worden : symbolen, getallen, causale modellen en belangen (Stone D, 1997) 6 1.2.1. Symbolen Volgens Stone is een symbool anything that stands for something else. Symbolen hebben als kenmerken dat zij van alle aard kunnen zijn en dat hun betekenis niet intrinsiek is maar dat het bepaald wordt door diegenen die hen gebruiken. In die zin zijn symbolen dus collectief bepaald door hun gebruikers. Symbolen zijn kapstokken waarmee een bepaalde situatie gesimplificeerd wordt. Symbolen stimuleren de verbeelding van diegenen die de symbolen ontvangen, geven (tijdelijk ten minste) richting aan hun percepties en verhinderen (tijdelijk ten minste) iedere vorm van scepticisme. Men kan er dus mee een deel van de verbeelding van de ontvangers min of meer onder controle hebben. Probleemdefinitie neemt meestal de vorm van narratieve structuur aan met een begin, een midden en een eind. Om hun ideeën te verdedigen gebruiken politieke en sociale actoren verhalen met helden (meestal henzelf of wat zij verdedigen), slechte rieken (hun tegenstanders) en slachtoffers (de burgers of een bepaalde doelgroep). Beleidsactoren proberen het probleem om te vormen in een verhaal van strijd tussen het Goed en het Kwaad. Stone onderscheidt twee vormen van verhalen met ieder twee varianten. Vooreerst gebruiken beleidsactoren de story of decline (verhaal van de teloorgang) waarin staat dat “daarvoor alles goed ging maar dat er iets gebeurde dat maakte dat nu de situatie niet te tolereren is”. De bedoeling is het dramatiseren van het beleidsprobleem door te verwijzen naar een soort “Golden Age” en het sacraliseren van de voorgestelde oplossing die de Gouden Tijd wil herstellen. De eerste variante is de stymied progress story (verhaal van de verstoorde vooruitgang) die beweert dat de oorspronkelijke slechte situatie aan het verbeteren was maar dat de verbetering gehinderd werd. Een andere is het verhaal change-is-only-an-illusion (het verhaal van de schijnverandering) : de veranderingen die door iedereen lijken aanvaardt te worden zijn in feite een illusie en de huidige situatie is helemaal anders dat het lijkt (in goede of in slechte zin). Een tweede soort verhalen die door beleidsactoren gehanteerd worden zijn stories of helplessness and control (verhaal van onbekwaamheid en controle). In dergelijke verhalen proberen de beleidsactoren aan te tonen dat de idee dat de situatie buiten controle staat, een misopvatting is. De argumentatie heeft als doel te bewijzen dat men er iets aan kan doen. De 7 dramatisering berust hier op de verwijzing naar fundamentele grondwaarden zoals vrijheid en het positivistische geloof dat de mens op alles kan inspelen. De twee varianten hier hebben vooral betrekking op de oorzaken van de verkeerde assumptie dat het probleem oncontroleerbaar is. Dat de overheid aan het probleem niets kan doen heeft als oorzaak dat de effectieve controle in de handen is van bepaalde groepen. Om het probleem op te lossen moet de overheid dus druk uitoefenen op deze groepen. Dat kan eerst te wijten zijn aan een kleine groep die van het voortbestaan van het probleem profiteren. Deze meestal machtige mensen hebben alles gedaan om te vermijden dat er oplossing komt.omdat de status-quo voor hen de meeste winstgevende situatie is. Dat is het samenzweringtverhaal, het conspiracystory (samenzweringsverhaal). Vervolgens kan de door Stone genoemde Realm of Control in de handen zijn van de slachtoffers. Slachtoffers zijn zelf verantwoordelijk voor het ontstaan van het probleem. Buiten de verhalen kunnen beleidsactoren een hele reeks van symbolische middelen aanwenden. Synedoche is een discourmethode waarin het probleem voorgesteld wordt door een deel ervan. De argumentatie wordt ontwikkeld enkel rond dit deel. Meestal gebruikt men het meest gruwelijke deel van een probleem om de aandacht van het publiek te krijgen. Ongelukken, natuurlijke rampen en slachtingen worden gebruikt om een beleid te verantwoorden. Een andere methode is de metafoor. In beleidsdomeinen is een metafoor een vergelijking tussen het probleem en een voor iedereen bekende situatie. De metafoor impliceert een heel verhaal zonder dat er uitdrukkelijk naar verwezen wordt door de beleidsactoren. Een metafoor en het impliciete verhaal is niet louter descriptief maar ook normatief. Een eerste belangrijke groep van metaforen is de metafoor van het levende organisme : sociale gemeenschappen en groepen hebben een eigen leven op zich en groeien volgens een leven cyclus van bloei en ondergang. Varianten zijn de metafoor van natuurlijke wetten van sociale gedragingen (het sociale leven is zoals het biologische leven onderhevig aan natuurlijke wetten), van de machine (sociale groepen zijn kunstmatige machines die aan zeer rationele modellen beantwoorden) en van wedges and inclines (sommige beleidsproblemen zijn zo dat als men er zich mee inlokt dan wordt men meer en meer op hetzelfde probllem betrokken). Deze metaforen worden meestal gebruikt door conservatieve krachten om te beletten dat er een verandering voortkomt. 8 Een andere set van metaforen geven probleem een ruimtelijke voorstelling : de containers. Problemen worden bewegend voorgesteld. Zo heeft men vaak de verspreiding van het communisme geografisch voorgesteld tijdens de Koude Oorlog (zie de Containment Politic van H. Truman). Een vaak gebruikte metafoor is die van de ziekte, waarin het probleem vergeleken wordt met een besmettelijke ziekte die zich verspreid en die gestopt moet worden. Zo noemt het probleem van het Europese extreemrechts in het Frans : “La Peste brune” (de bruine pest). De voorgestelde oplossingen zijn dus de geneesmiddelen. Vervolgens kan het beleidsdomein uiteengezet worden met de metafoor van de oorlog. Er zijn vijanden die met alle bestaande middelen bestreden moeten worden. De oorloogmetafoor wordt vaak gebruikt om een hard optreden van de overheid te vragen. Het grote voordeel van symbolen is dat zij ambiguïteit scheppen. Ambiguïteit laten toe coalitie te vormen tussen mensen die een verschillende mening over hetzelfde beleid hebben, die een verschillend beleid willen. Toch bleven symbool duidelijk genoeg om het beleidsprobleem af te bakenen en om vanaf het begin bepaalde beleidsalternatieven uit te drukken (Stone D., 1997). 1.2.2. Getallen Onderzoeken komen vaak aan bod in politieke discussies en worden dus vaak gebruikt door beleidsactoren om een bepaalde koers aan beleid te geven. Stone probeerde in haar boek de verschillende effecten van meting en onderzoeken voor de beleidsagendering. Meetonderzoek werken eerst als metaforen aangezien zij ook uitspraak doen over inclusie en exclusie van bepaalde delen van het beleidsdomein. Door een antwoord te geven aan de vraag “wat gaan wij tellen ?” reduceren de onderzoekers het beledsterrein door eenheden in of uit te sluiten. Als één van de beleidsactoren een dergelijk onderzoek in de discussie naar voor schuift dan zullen zijn opponeneten proberen op die vraag in te spelen door eerst de exclusie van bepaalde elementen te bestrijden (“waarom hebt u die eenheden niet in rekening gebracht ?”) en door vervolgens de inclusie van andere elementen in vraag te stellen (“zulke elementen behoren toch niet tot het onderzoeksdomein !”). 9 Meten heeft ook een normatief aspect. Men meet niet gewoon om te meten maar met onderzoeken proberen beleidsactoren normen op te leggen voor het ganse beleidsdomein. De beslissing om iets over een bepaalde situatie te tellen bevat al een assumptie dat er een mogelijk probleem bestaat en dat men er een oplossing aan moet vinden. Zoals Stone zegt : “The reason we try to predict rain, after all, is to decide whether to carry an umbrella” (Stone D., 1997, p.168) Getallen leggen niet enkel een vastlegging op van een beleidsprobleem, ze kunnen ook als effectieve normen optreden. Meetresultaten bij bepaalde situaties kunnen als standaard (wat men moet halen of wat men moet vermijden) gebruikt worden bij de beleidsimplementatie. Getallen zijn volgens Stone niet objectief. Omdat getallen op zich amper iets kunnen zeggen dienen zij altijd geïnterpreteerd en in een min of meer theoretische kader geplaatst te worden. Wat wel belangrijk is is dus de interpretatie en het belang die de beleidsactoren aan de getallen toekennen. Zo kunnen dezelfde meetresultaten op verschillende wijze geïnterpreteerd worden en dusdanig soms voor tegenovergestelde doelstellingen gebruikt worden. Stone spreekt van double-edged swords. Getallen worden dus als normatieve kader voorgesteld door de beleidsactoren om hun verhaal te legitimeren. Wij hebben juist gezien dat getallen assumpties bevatten over de omvang van het beleidsdomein. Stone beweert dat getallen ook assumpties bevatten over de aard zelf van het probleem. Stone noemt dit het verborgen verhaal van getallen. Iets tellen omvat … De assumptie dat het te meten fenomeen frequent genoeg voorkomt om gemeten te worden. In beleidstermen vertaald betekent meten beweren dat het probleem geen toevallig fenomeen is (het zal zich herhalen en dus moet de overheid er een oplossing aan geven). De assumptie dat in het fenomeen duidelijke units en eenheden zijn af te bakenen. Hier vindt men het kwestie terug rond inclusie en exclusie van units. De assumptie dat alle getelde units een coherent gemeenschap vormen. Door dit te beweren proberen de beleidsactoren exclusie van misschien belangrijke units te verantwoorden en/of te verbergen. 10 De assumpties dat de oplossing wiskundig te vinden is : als het probleem in getallen uitgedrukt kon worden waarom zou de oplossing gevonden worden enkel aan de hand van het voorgestelde cijfermatige model ? De grote voordelen zijn dat cijfers zoals symbolen flexibel zijn in het gebruik en dat zij aandacht scheppen. Uiteraard in onze hoog technologisch geavanceerde samenleving heeft de wetenschap de rol overgenomen die de godsdienst tijdens het Ancien Régime had : zingevingsysteem. Een wetenschappelijk argument is dus een belangrijk pluspunt bij argumentaties (Stone D., 1997). 1.2.3. Oorzaken Om beleidsproblemen te kunnen oplossen moet men meestal de oorzaak ervan kennen. Als die bekend is dan zal men de middelen erop kunnen afstemmen. Zo gemakkelijk is dat ook niet aangezien de werkelijkheid complex is. Iedereen zal een verklaring hebben voor het ontstaan van het probleem. Volgens Stone hanteren beleidsactoren altijd algemene causale modellen bij de argumentatie van hun standpunten. Voor hen is deze kwestie van uiterst belang. Als iemand zijn verklaringsmodel kan opleggen aan de anderen dan zal zijn beleidsvisie als het enige mogelijk beschouwd worden (wie de oorzaak heeft gevonden kan ook de oplossing ervan vinden). Mensen gebruiken meestal twee soorten van paradigmata om de wereld te kunnen begrijpen : de natuurlijke wereld (de gebeurtenis is aan toeval of aan ongeval te wijten) en de sociale wereld (gebeurtenissen ontstaan door de wil van de mens). De kern van de causale modellen is een oorzaak voor een gebeurtenis te vinden. Stone verdeelt gebeurtenissen in twee belangrijke momenten : acties en gevolgen. Bij ieder gebeurtenis wordt er een actie gevoerd die gevolgen heeft. Zowel de acties als de gevolgen kunnen al dan niet gepland. Men komt dus tot vier mogelijke modellen (twee variabelen : gewild of niet gewild, actie of gevolgen). 11 Gewilde acties Ongewilde acties Gewilde gevolgen Ongewilde gevolgen Intentionele oorzaken Inadvertente oorzaken Mechanistische oorzaken Accidentele oorzaken Tabel 1 : Causale modellen volgens D. Stone Er zitten hier twee duidelijke modellen. Vooreerst wordt het accidentele model vooral gebruikt om zware ongevallen uit te leggen. Het basisidee ziet er als volgt : wij konden er niets aan doen dat ongevallen gebeurden; men moet ermee leren leven. Tegenovergesteld aan dit model staat het intentionele oorzaakmodel. Als er problemen zijn is dit te wijten aan mensen die bepaalde beslissingen genomen en uitgevoerd hebben (gewilde acties) en die wisten heel goed wat voor gevolgen hun acties zouden veroorzaken (gewilde gevolgen). Dit verhaal lijkt heel veel op het bovenvermelde samenzweringverhaal. Toch kan dit model ook positief gebruikt worden. Aan de hand van dit model proberen beleidsvoerders hun beleid te verantwoorden (als er verbeteringen zijn is dit te wijten aan onze beslissingen die de verwachte resultaten geleverd hebben). Naast die duidelijke modellen zitten er nog twee die kenmerken bevatten zowel van de sociale wereld als van de natuurlijke wereld. Het inadvertente model legt de nadruk op onverwachte nevengevolgen van doelbewuste acties. Met dit model vallen beleidsactoren onzorgvuldig beleid aan van regering of van privé-actoren. Dit model kan ook gebruikt worden in het blame-the-victim-verhaal. Sommige leggen het fenomeen van armoede zo : arme mensen hebben nooit arm willen zijn (ongewilde gevolgen) maar omwille van hun onmogelijkheid om spaarzaam te zijn (gewilde acties) worden zij geraakt door diepe financiële problemen. Vervolgens kan men ook de oorzaak van een gebeurtenis toeschrijven aan “dingen” die op zich geen eigen wil hebben (ongewilde acties) maar die door de mensen opgerichte werden om bepaalde resultaten te leveren (gewilde gevolgen). Daar worden messtal systemen gebruikt om de oorzaak aan te duiden. Het probleem is ontstaan door de werking van complexe systemen zoals institutionele netwerken, historische ontwikkeling of economische en politieke normenstelsels. 12 Stone beweert dat de discussies tijdens de agendabepaling voor een groot deel berusten op de kwestie rond de twee bovenvermelde verklaringsparadigmata. De ganse discussie draait rond de vraag of de oorzaak te wijten is aan de mens. Als er een probleem optreedt dan proberen verschillende beleidsactoren de schuld te geven aan een persoon of een groep (de overheid of een andere sociale groep) door beroep te doen op het intentionele oorzaakmodel (zij hebben dit gewild !). De aangevallen groep(en) zal (zullen) proberen zich te verdedigen door het verhaal van accidentele oorzaak te gebruiken (het is onze schuld niet, dat was een ongeval !). Volgens Stone zijn die twee eerste modellen de meeste sterke aangezien zij op de fundamentele vraag van de maakbaarheid van de maatschappij inspelen. De twee anderen zijn meestal een uitweg als de twee eerste modellen niet gebruikt kunnen worden. Uiteraard zijn de twee eerste modellen soms te simplistisch. De inadvertente oorzaak is een middel om het model toch te plaatsten in de menselijke wereld zonder het samenzweringsverhaal naar boven te halen : alle kritieken rond onzorgvuldige maatregelen staan hier (er is een probleem omdat u de nodige en/of de goede maatregelen niet genomen hebt !). De mechanistische oorzaak wordt gebruikt om het simplisme van de natuurlijke oorzaak te vermijden. Bij beleidsproblemen is het niet altijd eenvoudig en electoraal voordelig om publiek te doen aanvaarden dat men er niets aan kan doen. Daarom worden oorzaakmodellen naar voor geschoven als sociale, economische, politieke en historische systemen (men kan er weinig aan doen omwille van het systeem. Wie ben ik om het systeem te veranderen ?). Zelfs als dit model het probleem officieel in de sociale wereld plaatst, ziet men duidelijk dat het dezelfde assumpties als het accidentele model hanteert : men kan er niets aan doen (Stonde D, 1997). 1.2.4. Belangen Belangen zijn belangrijke factoren in de politiek omdat zij mobilisatie veroorzaken. Belangen in beleid ontstaan wegens effecten van een probleem op personen of op een groep : naargelang zijn (positieve of negatieve) ervaring van het probleem zal de de persoon of de groep zich anders opstellen t.a.v. van het probleem. Stone beweert dat belangen op twee manieren een rol kunnen spelen : naargelang hun concentratie en naargelang hun sterkte. 13 Vooreerst gebruikt Stone het model van Wilson waarin hij effecten aan de hand van twee categorieën rangschikt : costs / benefits (aarde van effect) en diffused / concentrated (spreiding van effecten). Hij komt tot de volgende tabel : Gespreide kosten Geconcentreerde kosten Gespreide baten Geconcentreerde baten Geen sterke organisatie Sterke organisatie(s) voor status-quo Sterke organisatie(s) voor verandering Sterke organisatie(s) voor status-quo en voor verandering Tabel 2 : belangenmodel van Wilson Volgens Wilson zullen de spreiding en de aard van effecten op groepen hun mobilisatie bepalen. Hoe groter de concentratie van effecten, hoe groter de mobilisatie. In dit geval als de effecten positief zijn voor de groep dan zal die groep proberen zich te organiseren om niets van de huidige situatie te wijzigen. Integendeel als de effecten negatief zijn dan zal de groep alles doen om de situatie ongedaan te maken. In gevallen waar de voordelen en de nadelen van een situatie geconcentreerd worden bij twee verschillende groepen dan zullen de beide groepen zich organiseren en tegen elkaar vechten in de politieke ruimte. Voor het laatste geval (met gespreide voor- en nadelen) zal de politieke strijd quasi onbestaande zijn. Stone is eens met Wilson wanneer hij met de gevolgen van spreiding en aard van effecten bezig is. Waar zij oneens met hem is is dat hij met de assumptie vertrekt dat belangen objectief zijn. Volgens Stone gaat het niet om de vraag of de effecten feitelijk positief of negatief en geconcentreerd of verspreid zijn maar wel om de vraag hoe de beleidsactoren de effecten van het problemen definiëren en ervaren: “Policy issues don’t determine the kind of political contests that occur, but instead, politics shapes the way problems and policy issues are perceived in the first place. Problems do not have inherent, fixed effects that fall in a certain pattern, willy-nilly. Rather, a large part of politics consists in trying to influence how other people perceive effects of policies and proposals.” (Stone D, 1997, p.224) 14 De drijfkracht van beleidsactoren om zich te mobiliseren is niet zozeer objectieve effecten maar de manier waarop de beleidsactoren de effecten van een bepaalde situatie percipiëren en zich verbeelden. De mobilisatie van een bepaalde groep zal dus afhangen van die vraag en vooral van de kunst van de groepsleiders om de effecten aan hun leden voor te stellen. De tweede manier waarop beleidsactoren op belangen kunnen inspelen is door de voorstelling van hun belangen en die van hun opponenten. In politieke strijd proberen de kampen de grootste mogelijke macht te verzamelen. Toch blijkt er volgens Stone dat het altijd het zwakste kamp die outside help (hulp van beleidsactoren die nog niet door het beleidsprobleem betrokken worden) krijgt. Het is dus van belang voor de beleidsgroepen om zich zelf als zwak voor te stellen. Stone beweert dat sommige kenmerken van belangen als zwak (dus als positief) gewaardeerd worden in de publieke opinie. Good weak interests Strong bad interests Vs. Collective Diffused Broad Long-term Spiritual Social Public Workers Individualistic Concentrated Narrow Short-term Material Economic Special Capitalists Tabel 3 : categorisatie van politieke mobilisatie (D. Stone) De kunst van de beleidsactoren zal dus zijn : hun mobilisatiemotieven in de linkse kolom voor te stellen en de mobilisatiemotieven van hun opponenten in de rechtse kolom te plaatsten. 15 2. Beleidsprobleem Om onze beleidsprobleem goed te begrijpen moet men teruggaan naar de grondwetsherzienning van 1970 en 1971. Daarin werden twee nieuwe politieke organen vermeld : de (cultuur-)gemeenschappen (art. 59bis) en de gewesten (art. 107quater). Omwille van meningverschillen tussen Waalse en Vlaamse ministers besloot Premier Eyskens om het dossier van de uitvoeringswetten van beide artikels apart te behandelen. Op 3 en 31 juli 1971 werd het wetsontwerp 400 ter oprichting van de cultuurraden respectievelijk door de Kamer en door de Senaat goedgekeurd : de gemeenschappen waren een feit. Voor de gewesten ging het niet zo snel : communautaire spanningen en regeringsonstabliteit zorgden ervoor dat het uivoeren van artikel 107quater uitgesteld werd (Legrain A., 2000). Na 10 jaren hevige politieke strijd werden twee nieuwe bijzondere uitvoeringswetten in juli 1980 door de twee kamers goedgekeurd. De regering Martens III was in zijn doelstelling geslaagd om van de gewesten een feit te maken. Toch was de regionalisatie niet voltooid : het Brusselse gewest werd niet opgericht (Luikkx Th., 1985). Deze onafgewerkte structuur gekoppeld aan de economische recessie leidde tot opnieuw 8 jaren politieke crisissen (zie crisis rond Voeren). In 1988 kende België de langste politieke crisis uit zijn geschiedenis : 147 dagen werden nodig aan de formateur J.L. Dehane om de CVP, PSC, SP, PS en Volksunie samen te brengen onder een regeerakkoord o.l.v. W. Martens (regering Martens VIII). Het regeerakkoord bevatten twee belangrijke doelstellingen : economische herstelbeleid en definitieve staatshervorming. De staatshervorming moest in drie fase gebeuren. De eerste fase (1988) kreeg vorm in de bijzondere wet van 8 augustus 1988 tot hervorming van de instellingen (meer bevoegdheden voor de gewesten zoals vervoerbeleid, tewerkstellingbeleid en de vijf nationale sectoren) en de faciliteits- of pacificatiewet (compromis rond Voeren o.a. rechtstreekse verkiezing van de schepenen en van de O.C.M.W.-voorzitter). De tweede fase (1989) bevatte de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof (grondwettelijk toezicht), de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten (fiscale autonomie voor de gewesten en dotaties voor de gemeenschappen) en de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen (Brussel als derde gewest). 16 Vooraleer de effecten van de tweede fase op de franstalige politieke wereld te bespreken (wat onze onderwerp omvat) is het nuttig de derde fase te bespreken omdat die veel aan bod zal komen tijdens dit werk. De derde fase werd door het regeerakkoord van Martens VIII gepland voor 1990 en 1991 maar verschillende gebeurtenis op nationaal vlak (de begrotingsbespreking, het wapenuitvoerproblematiek) en op internationaal vlak (val van Oost Blok, Golfoorlog en ineenstorten van de Sovjet Unie) zorgden ervoor dat de staatshervormingsplan van de regering Martens VIII pas voltooid werd onder de nieuwe regering (Dehane I) met het tekenen van het Sint-Michielsakkoord in 1992. De derde fase bevatte internationaal verdragsrecht voor de deelstaten, residuaire bevoegdheden voor de deelstaten (tot nu toe nog niet uitgevoerd), rechtstreekse verkiezing van de gewestraadsleden en hervorming van het tweekamerstelsel en van de Senaat (Gerard E., 2000). De volledige uitvoering van artikel 107quater of tweede fase veranderde het institutionele evenwicht in Wallonië en in Brussel. Vanaf 1980 werd het bestaan van twee concurrerende deelstaten (Waalse gewest en Franse gemeenschap) min of meer aanvaard omdat de Franse gemeenschap het enige politieke orgaan was waarin de Franstalige Brusselaars van de pas aangeworven autonomie konden genieten terwijl de rampzalige economische toestand van Wallonië geen onnodige politieke discussies vroeg rond het voortbestaan van het Waalse gewest. Midden 1988 veranderde dit zoals Robert Collignon aan het congres van de Waalse socialisten in Ans op 9 februari 1991 het zegde : « (…) des aménagements structurels pouvaient être envisagés du côté francophone dès lors que la région bruxelloise était enfin réalité, (…). Que cette réflexion-là ait conduit à s’interroger en même temps sur les équilibres entre Wallons et Bruxellois, rien de plus normal (…) » (Socialisme, 38(23), 1991, p.24) Tijdens de voorbereiding van dit congres werd een werkplan opgesteld binnen de commissie voor institutionele zaken waarin geschreven wordt : « La création de la Région bruxelloise enlève une partie importante de sa raison d’être à la Communauté française : empêcher la flamandisation de Bruxelles » (Commission Prospective et pratiques institutionnelles, 1990) 17 De ontstaan van het Brusselse gewest had dus volgens sommigen de volgende gevolgen : de Brusselaars hadden eindelijk een autonome politieke vertegenwoordiging en een politiek instrument om de Vlaamse eisen rond Brussel tegen te gaan. Het beleidsprobleem was dus het volgende : moest de institutionele asymmetrie blijven bestaan ? Vlug ontwikkelden er zich twee beleidsalternatieven. Voor sommige (de Regionalisten) was de Franse gemeenschap nu onnuttig geworden aangezien de Brusselaars over hun eigen gewest beschikten : zij pleitten dus voor het overdragen van de gemeenschapsbevoegdheden naar de Waalse en Brusselse gewesten. Dit alternatieve werd de defusie genoemd. De andere kant (de Communautaristen) verdedigde al lang het standpunt dat de gewesten in de Franse gemeenschappen zouden fusioneren zoals in 1980 aan Vlaamse zijde gebeurd is (de fusie). Het debat werd gevoerd rond verschillende thematieken : het beleidsdomein is dus niet zo eenvoudig te bepalen. Eerst wogen de beide kamp de functionele voordelen van hun te verdedigen instellingen met de nadelen van de andere. Ieder kamp was overtuigd dat hun instelling het best functioneerde en dat de beste oplossing was aan de problemen van Wallonië en Brussel. R. Collignon legde goed uit wat er aan de hand was : « (…) lorsque deux composantes appartiennent à une même institution, elles comparent nécessairement et les avantages et les inconvénients. » (Socialisme, 38(23), 1991, p.24) Vervolgens verliep de politieke strijd rond het identiteitsprobleem : de Communautaristen dachten dat de Franstalige bevolking zich identificeerde rond het Frans. Volgens hen was de taal het enige criterium dat een identiteit van een sociale groep kon beïnvloeden. De Regionalisten hanteerde een ander criterium : het territorium. Volgens hen was de Franstalige bevolking uit twee aparte groepen samengesteld : de Brusselse en Waalse bevolking met ieder een aparte identiteit. De gesprekken werden ook gevoerd rond de financiële gezondheid van de instellingen. Inderdaad bleek er vlug dat de dotaties bepaald door de bijzondere financieringswet niet voldoend waren om het Franstalige onderwijs behoorlijk te financieren. De jaren 1990 en 1991 waren zwarte jaren voor het Franstalige onderwijs : moeilijke besparingen (o.a. afslanking van het onderwijskorps en financiële desinvesteren) en hevige reacties van het leerkorps ondermijnden de legitimiteit van de Franse gemeenschap. De beide kampen maakte gebruik van dit probleem om hun beleidsalternatieven naar voor te schuiven. 18 Wat de beleidsactoren betreft is het moeilijk duidelijke lijnen af te bakenen. Het debat gebeurde vooral binnen de rangen van het PS. Daarbinnen waren de Brusselse socialisten (zoals R. Moureaux) de hevigste voorstanders van de Franse gemeenschap en zij waren gesteund door bepaalde Waalse socialisten (als Y. Ylieff). De Regionalisten waren vooral socialisten uit Charleroi (J.C. Van Cauwenberghe) en van Luik (A. Cools, R. Colignon, J. Happart en J.M. Dehousse). Als het « strijd » via de media verliep kwamen andere partijen en personaliteiten ook tussen. Grosso modo kunnen wij beweren dat de PRL, de FDF en de PSC aanhangers waren van de fusie. Sommige liberale personaliteiten zoals A. Spaak (voorzitster van de gemeenschapsraad) mengden zich hevig in de discussie. Men moet ook de interventie van F. Delpéré (beroemde UCL-professor van staatsrecht) vermelden ten gunste van de communautaristische theorie. De regionalistische strekking kon steun krijgen van Waalse artiesten (Julos Beaucarne, Th. Haumont), van enkele professoren als M. Quévit (UCL-professor van sociologie), van enkele Waalse liberalen (Ducarme), van de socialistische vakbondleider U. Destrée en van specifieke organisaties zoals Wallonie, Région d’Europe. Het beleidsprobleem vroeg meer dan 5 jaren om opgelost te zijn. Het afloop van de beleidsprobleem verliep tussen 1989 en 1994. Gelanceerd door José Happart tijdens de zomer 1989 (enkele weken na de publicatie van de bijzondere wetten van de tweede fase) verliep het polemiek met onderbrekingen : het debat werd vooral gevoerd tijdens de perioden septemberoktober 1989 en september-december 1990 (Destatte P., 1997). De onderbrekingen waren te wijten aan dezelfde gebeurtenissen die de derde fase vertraagde (eind van KO, Golfoorlog, budgettaire problemen) gekoppeld aan specifieke Waalse gebeurtenissen zoals de financiële problemen van stad Luik. De Regionalisten waren aan het offensief maar de Communautaristen konden zich goed verdedigen door zware perscampagne te organiseren. De beide kampen pleitten dus voor de verdwijning van een van de instituties (die van de andere kamp natuurlijk). Dit was vooral het geval voor de eerste periode. Tijdens de tweede periode werden de Communautaristen verzwakt door de staking van de leraren. De Regionalisten profiteerden ervan om opnieuw hun thesis naar voor te schuiven. Tijdens de tweede periode probeerden de Communautaristen vooral de Franse gemeenschap te redden zonder het bestaan van het Waalse gewest in vraag te stellen. Zij werden verplicht om het kamp van de status-quo te worden. 19 Uiteindelijk werd er een compromis gevonden tijdens het najaar 1990 en vooral tijdens het congres van de Waalse socialisten in Ans op 9 februari 1991 (of beter tijden de voorbereiding ervan). Op 21 mei 1990 werd een principeakkoord gesloten tussen de ministers-presidenten van de Franse gemeenschap en van de Waalse en Brusselse gewesten samen met enkele ministers van de federale regering (Ph. Moureaux en M. Wathelet) waarin bepaald werd dat de gewesten en de federale regering ter hulp komt van de gemeenschap en dat de Franse gemeenschappen en Waalse gewesten samenwerkingsakkoorden gemeenschapsbevoegdheden uit te oefenen. kunnen Dit sluiten werd om gerealiseerd gezamenlijke met het samenwerkingsakkoorden op 17 november 1990 : gewestelijke instelling werd geschapen voor de arbeidsbemiddeling (FOREM) die opdrachten van professionele vorming vanuit de Franse gemeenschap kreeg. Een vereniging van overheden (L’Etablissement) werd geschapen waar de Franse gemeenschap de bevoegdheden rond toerisme, OCMW-voogdij en schoolvervoer overgedragen heeft. Dit werd uit vier afgevaardigden van het Waalse gewest en twee uit de Franse gemeenschap samengesteld. Het Waalse gewest kwam ter hulp van de gemeenschap voor en bedrag van 1,2 miljard. In Ans werd het algemene compromis gevonden : de beide instellingen blijven bestaan maar met bevoegdheidsoverdracht van de Franse gemeenschap naar het Waalse gewest en naar de Franse gemeenschapscommissie, met financiële transfer van de Brusselse en Waalse gewesten naar de Franse gemeenschap. Enkele dagen later keurden de Brusselse socialisten dit toe maar met een bezwaar : de bevoegdheidsoverdracht moet naar de Franse gemeenschapscommissie (Cocof) uitgevoerd worden en niet naar het Brusselse gewest (Le Soir, 04/10/1990 & Arcq E., 1993). Het in Ans gevonden compromis werd officieel uitgevoerd via drie akkoorden : de SintMichielsakkoorden (28 september 1992), de Sint-Quentinakkoorden (30 & 31 oktober 1992) en het samenwerkingsakkoord tussen het Waalse gewest en de Franse gemeenschap op 4 mei 1993. Op grondwettelijke vlak kregen de gewesten de rechtstreekse verkiezing van hun raadsleden, de constitutieve autonomie en de mogelijkheid voor het Waalse gewest en de Cocof bevoegdheden te krijgen van de Franse gemeenschap. De Franse gemeenschap kreeg extra-middelen op financiële vlak vanuit de federale regering (volledige toewijzing van de het luistergeld en koppeling van de retributies met het BNP-groei.) en uit de Waalse en Brusselse gewesten 20 (rechtstreekse bijdragen van 19,8 miljarden voor de periode 1994-1999 en gemeenschappelijke beheer van de scholeninfrastructuren met een tussenkomst van de gewesten van 40 miljarden). Het Waalse gewest kreeg op 1 januari 1994 de volgende bevoegdheden : toerisme, sociale bevordering, voogdij over de gemeentelijke, provinciale en privésportinfrastructuren, de bijstand aan personen (OCMW-voogdij), het gezondheidsbeleid (bijhalve de UZ), het gezinsbeleid, het schoolvervoer en de internationale betrekkingen betreffende deze materies (Arcq E., 1993. Men ziet dus dat het gewest bijna geen bevoegdheid kreeg qua onderwijs, wat een van de belangrijkste eisen van de Regionalisten was (zie later). 21 3. 3.1. De discussies Gebruikte symbolen 3.1.1. De verhalen bij de Regionalisten Wij analyseren eerst de verhalen die gebruikt werden tijdens de politieke discussies. Het is onmogelijk over de regionalistische strekking in Wallonië te spreken zonder te verwijzen naar het bekende verhaal van de Waalse teloorgang. Wij hebben twee verhalen van verstoorde vooruitgang gevonden bij de Regionalisten. Vooraleer dit naar voor te leggen is het van belang om uit te leggen wat wij onder dit soort verhaal hebben verstaan. Volgens deel 1 gaat zo’n verhaal over een slechte situatie die aan het verbeteren was en over de manier hoe slechte rieken de verbetering verstoord hebben. Dat is ook de manier hoe Stone in haar boek het uitlegt. Wij hebben in dit werk geen in de tijd gefaseerde aanpak (eerst de slechte situatie, daarna de oplossing en daarna het storende element) van het verhaal gehanteerd. Wij hebben een ruimere definitie gebruikt in de zin dat wij enkel de essentie van het verhaal van verstoorde vooruitgang behouden hebben : het feit dat verbetering aan de slechte situatie mogelijk is maar omwille van iets of iemand zal het niet zo gemakkelijk gaan. Deze varinaten van het verhaal van de teloorgang kunnen van tweeërlei aard zijn : economisch en cultureel. De economische is het oudste verhaal : hij werd alvast sinds de jaren ’40 door de regionalisten gebruikt om de federalisering van België op te eisen. Dit verhaal verwijst naar het industriële verleden van Wallonië. Dit werd als een Golden Age voorgesteld die nu voorbij is : de hoofdindustrieën van Wallonië (koolmijnen, staalfabrieken, glasfabrieken) zijn nu bijna allemaal gesloten. Toen pleitten de Waalse federalisten voor een federale staat en een Waals gewest die hen zouden toelaten om die teloorgang te stoppen (Legrain A., 2000). Voor vele was dit te wijten aan de toevlucht van de Waalse arbeidskracht naar Brussel waar beter werk te vinden was. « Bruxelles, centralisant le pouvoir et les ambitions de toutes sortes, économiques, culturelles, exerça son attrait trois générations durant. Nombre de Wallons rallièrent Bruxelles pour s’y établir et acquérir situation plus enviable. Choix humainement compréhensible mais tragique, dicté par une soif d’avantages mais le pas fait, l’écart 22 creusé, ces hommes et ces femmes voués à leurs ambitions délaissèrent leurs régions jugées trop pauvres. » (N. Mornège, Le Soir, 18/10/1990) Dit verhaal werd door de aanhangers van de defusie gebruikt om het Waalse gewest te verdedigen. Volgens hen zijn Wallonië en Brussel twee aparte entiteiten met hun eigen eigenschappen en hun eigen problemen (Antoine J.-M., Vers l’Avenir, 28/03/1990) : m.a.w. aan specifieke Waalse problemen (de economische teloorgang) moet men een Waalse oplossing vinden, o.a. het Waalse gewest. Het Waalse gewest is het enige politieke orgaan dat iets aan de slechte economische situatie kan doen (Quévit M., 1982). « La Région wallonne constitue le seul pouvoir politique représentatif de la Wallonie. En conséquence, le renforcement décisif de ses compétences doit être réalisé dans les plus brefs délais (…). » (J.C. Van Cauwenberghe, 1990) Met zo’n argument hebben de Regionalisten gepleit om zoveel mogelijk bevoegdheden in Waalse handen te krijgen. Voor hen zal men een echte oplossing aan de Waalse economische problemen kunnen vinden als het Waalse gewest over alle beleidsinstrumenten beschikt om de economische toekomst van Wallonië te verbeteren. J.C. Van Cauwenberghe zegde in Le Soir : « [Il faut] aller au bout de la logique fédérale, en donnant aux pouvoirs wallons et bruxellois, indépendants l’un de l’autre, la maîtrise des CPAS, des soins de santé, de l’aide aux personnes. (…). Une région ne maîtrise qu’imparfaitement les leviers de son avenir quand il lui manque une compétence [-l’enseignement-] aussi essentielle. » (Le Soir, 25/09/1989) Men krijgt dus een verhaal met een slechte situatie (de economische teloorgang), een held (het Waalse gewest) en een storend element (de Franse gemeenschap), die niet verantwoordelijk is voor de slechte situatie (anders is het samenzweringsverhaal) maar wel voor het feit dat de held de slechte situatie niet kan verbeteren (aangezien dat zij over bevoegdheden beschikt die normaal tot het Waalse gewest zou moeten behoren). Al lang hebben de Waalse regionalisten zich beklaagd over het gebrek aan kennis van de Walen over hun geschiedenis, hun bewustzijn en hun identiteit. Volgens hen beseffen vele Walen 23 hun eigen identiteit niet en ontkennen hun behoren bij een coherente culturele gemeenschap (Wallonië). De oorsprong van deze situatie ligt bij het Belgische staat die Belgische identiteit ontwikkelde via het Frans en het verwijzen naar Vlaanderen. Zo bijvoorbeeld werd België vaak in Frans « Le plat pays » genoemd : Wallonië is alles bijhalve plat en wordt dus ontkend in het beschrijven van België. Volgens de Regionalisten hebben alle symbolen van de Belgische identiteit niets te maken met Wallonië. De afwezigheid van Waalse symbolen bij de Belgische identiteit zorgde ervoor dat vele Walen hun eigen cultuur niet kennen. Dat is het slechte situatie. Natuurlijk hebben vele Waalse militanten geprobeerd om het verspreiden van de Waalse cultuur en geschiedenis te bevorderen. Schrijvers zoals Guy Denis, J-R. Verheggen, Hubert Krains, Maurice des Ombiaux of George Simenon hebben geprobeerd ofwel de Waalse dialecten ofwel de Waalse cultuur bekender te maken. Dit was ook het geval met de Waalse beweging : de volgelingen van André Renard met tijdschriften zoals de Bulletin de la Fondation wallonne vervullen dezelfde functies. Uiteindelijk verwezen de Regionalisten ook naar universitairen en intellectuelen die probeerden de Waalse geschiedenis in kaart te brengen : Léopold Génicot met L’Histoire de la Wallonie en Hervé Hasquin met La Wallonie, le Pays, les Hommes (Quévit M., 1982). Het Waalse gewest is ook een goed middel om de Waalse identiteit te bevorderen : als de Walen geregeerd worden door een regionale politieke instanties met duidelijke grenzen (het Waalse gewest) dan zullen zij zich gemakkelijk identificeren met het gewest (en dus met Wallonië). « L’essentiel, c’est que les gens du Sud prennent vraiment conscience de leur appartenance à la Wallonie. Pour y arriver, ils doivent se retrouver dans une fédération délimitée par des frontières très nettes. » (R. Collignon, Le Soir, 25/09/1989)) Al die inspanningen werden verstoord door de Franse gemeenschap. De gemeenschap werd hevig door de Regionalisten bekritiseerd en beschuldigd de oude Belgische mentaliteit overgenomen te hebben en dus hetzelfde mechanisme van het gebrek van verwijzing naar en van kennis van Wallonië te doen behouden. De schrijver Thierry Haumont vatte goed dit standpunt samen : « [La Communauté française] a si bien repris l’idéologie belge qu’elle a été immédiatement perçue en Wallonie, comme une institution nationale – française dans la langue, certes, mais belgo-belge dans l’esprit. Sur le terrain, elle se développa selon deux 24 axes : d’une part, la constitution de sa « vitrine», en désignant deux porte-drapeaux, Hergé, père d’un héros asexué (tout un symbole), et Brel, chantre de la Flandre ; d’autre part, la promotion du concept de la belgitude, devenue au fil des temps une célébration de la déshistoire, du creux, du vide, et un slogan de l’unitarisme conservateur. » (Le Soir, 04/10/1989) De Franse gemeenschap is dus meer dan een klein obstakel. Door haar interne logica vertegenwoordigt zij een gevaar voor het bestaan van een Waalse identiteit. JP Demacq vermelde het in september 1989 : « Trop souvent la Communauté française, que l’on persiste à qualifier « de Belgique » malgré la loi, s’acharne à nier notre identité wallonne et française. » (Le Soir, 26/09/1989) Het culturele verhaal is dus zeer gelijkaardig met het economisch : het Waalse gewest en sommige Walen als helden en de Franse gemeenschap als storende element. Men heeft een probleem ondervonden bij het opzoeken van samenzweringsverhaal. Uiteraard was het moeilijk te bepalen of de Regionalisten dachten dat achter de storende rol van de Franse gemeenschap een wil was van sommige groepen om de Waalse identiteit als waardeloos voor te stellen of dat het enkel te wijten was aan institutionele misverstanden. Enkele uitspraken van Regionalisten laat ons denken dat toch het idee van samenzwering verspreid was : de Franse gemeenschap zou door een (Brusselse) Franstalige elite verdedigd worden die de Waalse identiteit als een boertige en te negeren factor beschouwt. In zijn pleidooi voor het Waalse gewest schreef de schrijver T. Haumont over de hevige toespraak van Y. Ylieff tijdens de feesten van de Franse gemeenschap van 1989 : « Quelle foi peut-on avoir dans une institution qui, pour garantir son existence, se sent obligée – et lors d’une fête ! – de clamer à la face d’un peuple (trois quarts des francophones du pays) qu’il n’a pas d’art, qu’il n’a pas de culture, qu’il n’a pas de langue ? » (Le Soir, 04/10/1989) 25 R. Collignon zegde ook : « Les couplets militants wallons ne sont pas chantés dans les réunions du « Lion ‘s » ou du « Rotary » mais bien dans les maisons du peuple ! » (Le Soir, 09/11/1990) De Regionalisten hanteerden ook een verhaal van zelfverantwoordelijk slachtoffer te beantwoorden aan een kritiek van de Communautaristen. Die laatste schoven het volgende argument naar voor dat het feit dat sommige Walen de verdwijning van de Franse gemeenschap , een teken was van onvoldoende solidariteit vanuit Wallonië. Zij beschuldigden de Walen Brussel in de steek te laten t.a.v. Vlaanderen (zie later). Het antwoord van de Regionalisten kon als zo samengevat worden : als het geen voldoende solidariteit tussen de Franstaligen is is dit niet aan de Walen te wijten maar wel aan de Brusselaars. Zij zijn eerst verantwoordelijk voor het gebrek aan solidariteit tussen Franstaligen en dus voor de situatie waarin de Brusselaars de eerste slachtoffers zijn. De Regionalisten betreurden vooral het gebrek aan financiële solidariteit en het feit dat de Franstalige solidariteit altijd in dezelfde richting ging. Zo zegde JP Demacq tijdens het herdenkingsfeest van het slagveld van Jemappes op 24 september 1989 : « La pauvreté des flux économiques entre la capitale de la Belgique et la Wallonie nous interpelle, alors que notre solidarité linguistique, y compris en moyens culturels, est constamment sollicitée. » (Le Soir, 26/09/1989) Een jaar later bekritiseerde JC Van Cauwenberghe de vertraging van het Brusselse gewest om de aan het Franse gewest beloofde bijdrage aan de onderwijsfinanciering te betalen : « Puis-je faire remarquer que la solidarité Wallonie-Bruxelles n’est pas réciproque. Qui tarde à payer les 200 millions d’aide promise à la Communauté française ? » (Le Soir, 11/12/1990) 3.1.2. De verhalen bij de Communautaristen Communautaristen gebruikten een heel origineel verhaal van de teloorgang om de Franse gemeenschap te verantwoorden. Zij startten vanuit de teloorgang van de Franse taal. Tot de eerste helft van 20ste eeuw was het Frans de internationale en cultuurtaal per uitstek maar werd geleidelijk door het Engels vervangen. Volgens hen gaat de overmacht van het Engels gepaard met het verspreiden van een Angelsaksische monocultuur die tot de verdwijning van alle andere 26 culturen zou kunnen leiden. Valmy Féaux sprak in zijn toespraak tijdens het feest van de Franse gemeenschap in 1989 over « cette dérive pernicieuse, cette apparance d’universalité » door te verwijzen naar het algemene gebruik van het Engels (Le Soir, 27/09/1989). Communautaristen vreesden een « amerikanisering » van de Franse cultuur : « Sans lecteurs et sans livres, sans récitants ni écrivains, notre société se réveillera dans le prêt-à-porter culturel importé de Las Vegas ou de Walibi. On peut être pour la fête sans adhérer au panégyrique de l’inculture » (S. Moureaux, Le Soir, 05/11/1990) De Franse gemeenschap heeft dus als taak het gebruik van het Frans te verdedigen en te bevorderen. Het Frans werd ook bedreigd via de discriminaties die de Franstalige minderheden ondermijnen. De gemeenschap kan ook een internationale rol spelen om solidair te zijn met de andere Franstaligen omdat zoals de schrijver René Swennen het zegde : « Le combat pour la défense du français nous requière partout où il existe, au Québec, dans le Jura, à Fouron, à Bruxelles » (Le Soir, 13/10/1989) De derde laag waarin het Frans bedreigd werd en waarop de Franse gemeenschap actief moet zijn is België. Door de institutionele ontwikkeling van België werden Franstaligen in Vlaanderen “gevangenen” genomen in Voeren en in de Rand en zijn sindsdien onderhevig aan discriminatie vanuit de Vlaamse overheid. De rol van de Franse gemeenschap bevat dus de bescherming van de Franstaligen uit de Randgemeenten en uit Voeren : « Hors de question [que les francophones de la périphérie et des Fourons] soient traités comme des citoyens de seconde zone, coupés des liens légitimes qui les unit à notre communauté. Des formules doivent être trouvées qui ne les écartent pas des institutions de la Communauté et de leur fonctionnement. » (A. Spaak, Le Soir, 27/09/1989) Valmy Féaux verdedigde hetzelfde standpunt tijdens het congres van de Waalse socialisten in Ans op 9 februari 1991 : « Un des mérites [de la Communauté française] me semble être d’assurer à tout francophone, quelle que soit sa localisation, une citoyenneté culturelle à laquelle il peur recourir en toutes circonstances. Cette identification devrait s’étendre à la situation actuelle. » (Féaux V., 1991) 27 Men ziet dus dat de Franse gemeenschap een driedelige rol kreeg om de ondergang van het Frans te stoppen : bevordering van de Franse taal in het algemeen, solidariteit met andere Franstaligen in de wereld en verdediging van de rechten van de Franstaligen uit Vlaanderen. Er werd nooit in de gevonden artikels uitdrukkelijk verwezen naar het Waalse gewest en naar de Regionalisten. Zij werden nooit uitdrukkelijk beschuldigd de ondergang van het Frans aan te moedigen. Toch als men al die artikels in hun context terugplaatst kan men zeker afleiden dat de Communautaristen de rol van de storende factor toegaven aan iedereen die de macht van de Franse gemeenschap wou beperken, want als haar macht beperkt is zal zij haar (bijna heilige) taak niet kunnen vervullen. Hier ziet men een interessante kenmerk van het verhaal van de verstoorde vooruitgang : in een contradictorische discussie (tussen twee goede afgebakende kampen en met een polarisatie tussen de voorgestelde oplossingen -dat is de ene of de andere-) is het voldoend het verhaal van de verstoorde vooruitgang evenals de positieve inslag van zijn kamp of zijn oplossing op de slechte situatie van begin te vermelden. De bedoeling hiervan is dat de lezers of luisteraars kunnen afleiden dat alles en al diegenen, die willen beletten dat de oplossing doorgevoerd werd, medeverantwoordelijk zijn voor het behoud van de slechte situatie. Alle argumenten en reacties van de opposanten vervullen in feite het verhaal en duiden zelf hun auteurs aan als de slechteriken. Een van de voordelen van zo’n tactiek is dat het probeert aan de lezer en /of luisteraar een kader te geven waarmee zij de interventies van de andere kamp zullen beoordelen. De Communautaristen gebruikten ook een verhaal van schijnverandering om aan een van de kritieken van de Regionalisten te beantwoorden. Wij hebben het gezien dat de Regionalisten de Franse gemeenschap beschuldigde de Waalse identiteit te negeren en zijn teloorgang aan te moedigen. Voor de Communautaristen is er geen probleem en er is geen teloorgang van de Waalse identiteit omdat er geen specifieke Waalse identiteit bestaat. Y Ylieff is meer dan duidelijk tijdens het feest van de Franse gemeenschap in 1989 : « Il n’y a pas de spécificité bruxelloise, namuroise ou ardennaise de l’enseignement : il ne peut être qu’un et solidaire. De même, il n’y a pas de culture wallonne, d’art wallon, de langue wallonne. Nous appartenons au patrimoine commun de la francité. » (Le Soir, 28/09/1989) 28 Voor de Communautaristen is het gevoel dat de Waalse identiteit ten onder gaat te wijten aan het feit dat de Waalse identiteit nooit bestaan heeft. Hier koppelen zij ook een verhaal van zelfverantwoordelijke slachtoffers aangezien zij beschuldigden de Waalse beweging de geschiedenis te herschrijven zoals Pirenne het deed met de geschiedenis van België. Pirenne is een Belgische historicus van het eind van de 19de eeuw, die trachtte een spoor van Belgische identiteit te achterhalen in de geschiedenis van de Belgische gebieden voor 1830. De bekende verwijzingen naar de coalitie van de Belgische stammen tegen Caesar en de revolten tegen de Spaanse bezetting onder Fillip II als wortels van de lange strijd van de Belgen om hun afhankelijkheid te krijgen zijn te wijten aan de boeken van François Pirenne. Voor de Communautaristen probeerden de Regionalisten hetzelfde te doen met de Waalse identiteit: verwijzingen naar de afhankelijkheid van het Luikse prins-bisschopdom en naar de lange sociale strijden zijn pogingen vanuit de Regionalisten om een niet bestaande identiteit te scheppen (Le Soir, 13/10/1989). Men kan dus het volgende afleiden : als er ondergang is van de Waalse identiteit is dit meer te wijten aan de weigering van de Regionalisten te aanvaarden dat er geen Waalse identiteit bestond. Hier ook heeft niemand dit standpunt uitdrukkelijk geformuleerd. Toch had Y. Ylieff gereageerd aan de kritiek van R. Collignon dat « Brussel » de Waalse identiteit negeert door het argument van het niet bestaande Waalse identiteit naar voor te schuiven (Le Soir, 25/09/1989 & Le Soir, 28/09/1989). Wij hebben in de naar voor gelegde argumenten een spoor gevonden van een samenzweringsverhaal. Vlaanderen is hier een schitterende zondebok en zondebok. Volgens de Communautaristen zijn de Vlamingen erin geslaagd om België bijna volledig te controleren. Zelfs als vele Regionalisten er mee eens zijn (Quévit M., 1982), is het vooral de Communautaristen die het verhaal van de Vlaamse samenzwering gebruiken. Volgens hen is de Franse gemeenschap de enige instelling die in staat is om de Vlamingen tegen te gaan aangezien zij in haar instellingen de Walen en de Franstalige Brusselaars bijeenbrengt. De vraag naar defusie is voor hen een strategische fout die de belangen van de Vlamingen dient : « Car, si on veut tout régionaliser, on est parti pour dix ans de négociations entre Bruxellois et Wallons à propos des répartitions ; et pour dix ans de négociations 29 catastrophiques avec les Flamands. Que demanderont-ils en échange de la défusion ? Ce sera massif, et la Flandre triomphante renforcera son emprise sur le pays. » (P. Moureaux, Le Soir, 09/10/1990) De Communautaristen pleitten voor een Franstalige solidariteit binnen de Franse gemeenschap omdat de Vlamingen aandachtig zijn voor alle verzwakking van het Franstalige front : « [Si les Flamands] s’abstiennent d’intervenir [dans la discussion entre fusion et défusion], ne serait-ce pas tout simplement parce que nos divergences les agréent, ou mieux, les arrangent ? » (A. Spaak, Le Soir, 28/09/1989) Bovendien is de defusie (of volledige regionalisatie) ook gewild door de Vlamingen omdat zij voorstander zijn van het territorialiteitsbeginsel (Jus Soli). Het territorialiteitsbeginsel in recht bepaalt dat iedere vorderingen van een overheid enkel van toepassing is op het grondgebied van de overheid terwijl het personaliteitsbeginsel bepaalt dat de vorderingen van toepassing zijn op alle leden van de politieke gemeenschap (dus met mogelijke extra-territoriale bevoegdheden) waarmee de overheid verbonden is. Achter deze juridische discussie tussen de twee rechterlijke beginselen staat er de vraag of de Franse gemeenschap het recht heeft om de Franstaligen uit de Rand en uit Voeren te helpen. Volgens het territorialiteitsbeginsel is Vlaanderen enkel bevoegd terwijl als men het personaliteitsbeginsel hanteert dan de Franse gemeenschap diensten aan die mensen kan aanbiedden. Dat is een niet verborgen doelstelling van de Communautaristen : « (…), il faudrait obtenir que les francophones, quelle que soit leur localisation, puissent utiliser des services culturels, éducatifs ou sociaux dans la langue qui les intéresse, le support budgétaire étant fourni par la Communauté à laquelle ils s’adressent. » (V. Féaux, 1990) Als men de reacties van de Communautaristen analyseert kunnen wij achterhalen dat zij het imago naar voor schoven van Vlaanderen die het territorialiteitsbeginsel aan ganse België wil opleggen. « Nous privilégions le droit des gens, c’est cela qui fait la caractéristique de notre culture française et de notre engagement. Or les régionalistes sont en train de privilégier le droit 30 du sol. C’est l’extrême contradiction de José Happart. Sa dérive est dangereuse. » (C. Desama, Le Soir, 20/12/1990) Waarom is er een contradictie in het verdedigen van het territorialiteitsbeginsel ? Het is omdat de Regionalisten een Vlaamse standpunt verdedigden en dus de Vlaamse belangen dienden. 3.1.3. Andere gebruikte symbolen Het gebruik van Synecdoche is een goed verdedigingsmiddel. De Communautaristen hebben dit goed begrepen. Tijdens de twee perioden waren de Regionalisten aan het aanvallen en waren de Communautaristen dus min of meer in een verdedigingspositie. Om te vermijden in het debat binnen te treden proberen zij de ganse discussie te herleiden naar de derde fase van de staatshervorming. Bij bijna iedere reactie van Communautaristen werd er verwezen naar de derde fase : eenheid tussen de Franstaligen is nodig om met de Vlamingen te kunnen onderhandelen. De secretaris generaal van de FDF in 1989, J.P. Cornelissen vatte dit standpunt goed samen : « La nature des relations futures entre la Communauté et les Régions bruxelloise et wallonne n’est pas à l’ordre du jour de la 3ème phase et ne peut être débattue ultérieurement dans la sérénité entre francophones et eux seuls. Entre-temps, leur cohésion est indispensable (…). » (Le Soir, 27/09/1989) Terwijl de Regionalisten over een vierde en een vijfde fasen (volledige regionalisatie) spraken en wilden die verbinden met de derde fase waren de Communautaristen van plan een discussie op korte termijn te voeren. Zo bijvoorbeeld schoven zij het argument naar voor dat een volledige regionalisatie een verandering van art. 59bis en art. 107quater vereist en dus de goedkeuring van de Vlamingen noodzakelijk was. Aangezien de volledige regionalisatie het ontstaan van een Brussels gewest (wat de Vlaamse politici nooit zouden aanvaarden) zouden zij nooit hun toezegging geven aan de voorstellen van de Regionalisten. Tijdens de gesprekken ter voorbereiding van het congres van de Waalse socialisten in Ans (9 februari 1991) pleitte C. Desama voor meer « realisme » in de eisen van de Waalse socialisten. Als hij niets tegen een vierde fase had was de derde fase voor hem de prioriteit en vroeg daarom het organiseren van een ander congres van de Waalse socialisten (ongeveer vier jaren na Ans) om over de volledige regionalisatie (4de fase) te spreken. J.C. Van Cauwenberghe pleitte integendeel opdat het congres 31 van Ans duidelijke beslissingen zou nemen in verband met de vierde fase, m.a.w. ivm een resolutie op lange termijn (Travaux préparatoire, Congrès de Ans, 1990). De strijd tussen de Regionalisten en de Communautaristen verliep gedeeltelijk dus rond het al dan niet koppelen van de fusie/defusie-gesprek met de huidige gesprekken rond de derde fase. Om het niet koppelen met de derde fase te verdedigen voegen de Communautaristen hun argumenten bij met dramatisering door metaforen te gebruiken. Eerst stelden zij de twee Belgische taalgroepen voor als levende organismen. In feite werden de institutionele gesprekken gezien als een maaltijd. De deelnemers probeerden er zoveel mogelijk te eten. Als alle deelnemers genoeg gegeten hadden (vertaald : als de ieder taalgroep zich kan terugvinden in het bereikte institutionele compromis) dan zal de maaltijd als bevredigend voor iedereen beschouwd worden. : « Dans la perspective de la 3ème phase de la réforme de l’Etat, les francophones ont mieux à faire que de se disputer un bout de gras en laissant les Flamands seuls à la table du festin. » (J.P. Cornelissen, Le Soir, 27/09/1989) Het probleem is dus dat sommige deelnemers (de Walen en de Brusselaars) zoveel bezig waren ruzie tegen elkaar te hebben rond een kleine deel van het banket dat zij niet gezien hebben dat de andere deelnemers (de Vlamingen) alles aan het opeten waren. Soms gebruikten de Communautaristen een minder pacifistische versie van de metafoor van levend organisme. Taalgroepen werden als dieren voorgesteld in een situatie waarin the law of the jungle heerst : zij proberen dus elkaar op te eten. Als de Franstaligen te veel tegen elkaar vechten dan gaan de Vlamingen ervan profiteren en de Franstaligen opeten : « Quand francophones et Wallons seront divisés, les Flamands nous mangeront tout cru. Le festin commencera par les francophones de la périphérie et de Fouron (…). »(C. Desama, Le Soir, 20/12/1990) Een vaak gebruikte metafoor is de metafoor van het sociale organisme. Hier werd er niet verwezen naar natuurlijke gedragingen (zoals jagen) maar wel naar sociale fenomenen als huwelijk, begrafenis, vriendschap, etc. Zulke metafoor werd een keer gezien tijdens de debatten. 32 Het was tijdens de discussies ter voorbereiding van het congres van Ans. V. Féaux repliceerde aan het Regionalistisch argument dat de defusie geen eind was aan de Franstalige solidariteit door gebruik te maken van de metafoor van het huwelijk. Franse gemeenschap en Waalse gewest werden vergeleken met getrouwde minnaars en het voorstel van defusie, met een echtscheiding. V. Féaux trok zelf zijn conclusie uit : « Personne ne peut croire qu’il faut divorcer pour mieux s’aimer… » (Féaux V., 1990) Naar aanleiding van interview van José Happart in Le Soir begin oktober 1990 begon het debat heviger te zijn. De pers heeft het duidelijk gezien en heeft het metafoor van de oorlog gebruikt om het debat te definiëren. Zo werd de discussie « la guerre des clans » in Le Soir genoemd terwijl J. Happart aan Napoléon werd vergeleken : zijn aanhangers (J.M. Dehousse bijvoorbeeld) kregen de bijnaam van « général bonhappartiste » (Le Soir, 06/10/1989). De Communautaristen hebben ook de metafoor van de oorlog met de Vlamingen gebruikt om alle discussie te verwerpen. Volgens hen is er geen spraak van communautaire vrede (wegens de Vlamingen) : « Car les événements d’Overijse (interdiction de diffuser le périodique culturel francophone « Carrefour » et l’obligation pour tout candidat acheteur d’immobilier de prouver son identité flamande) l’ont bien montré, la pacification communautaire, tant vantée par la majorité gouvernementale, est loin d’être une réalité sur le terrain » (J.P. Cornelissen, Le Soir, 27/09/1989) Vlaanderen is de vijand van alle Franstaligen, evenveel van de Brusselaars als van de Walen. Die gemeenschappelijke vijand bestrijden moet de prioriteit zijn van alle Franstalige en Waalse politici. Het hoofdargument van de Communautaristen bij de discussie fusie/defusie was simpel : discussie brengt verdeeldheid mee en verdeeldheid tijdens een oorlog betekent nederlaag, dus geen discussie. Hier duikt ook de metafoor van het containment : Vlaanderen word meer en meer gevaarlijk en moet op alle kosten ingedamd worden. « [Il est nécessaire] de renforcer l’unité francophone pour négocier, en toute sérénité, ses choix politiques face à un bloc flamand revendicatif. » (FDF-bureau, Le Soir, 26/09/1989) 33 Communautaristen bleven dus tijdens de tweede periode de metafoor van de oorlog te gebruiken door naar historische militaire conflicten te verwijzen. R. Moureaux beschuldigde José Happart de Brusselaars te behandelen binnen de PS zoals anderen ooit de Joden hebben behandeld en vatte zij standpunt zo samen : « Je ne porterai pas l’étoile jaune sans me révolter ! » (Le Soir, 09/10/1990) Verwijzing naar de tweede wereldoorlog is hier meer dan duidelijk. Wij zullen deze verwijzing meer bediscussiëren in punt 3.4. als wij de belangen van de beide kampen zullen analyseren. Na het interview van José Happart en van Robert Collignon in Knack (7 november 1990) betreurde R. Moureaux dat het debat opnieuw werd gelanceerd ondanks de beloften van de twee kampen om een beetje pauze in de discussie te geven : « Les trêves au sein du PS, c’est comme les cessez-le-feu au Rwanda. On les annonce régulièrement et on les viole tout aussi régulièrement. » (Le Soir, 09/11/1990) Het is merkwaardig dat de Regionalisten weinig gebruik hebben gemaakt van de boven uiteengezette metaforen. Het enige moment dat zij dit deed was toen een compromis begon zich te ontwikkelen binnen de PS-institutionele commissie. Op dit moment begon de beide kampen pleidooi te lanceren voor het kalmeren van het debat : « Arrêtons de nous tromper d’ennemis. (…). Il faut que la Flandre abandonne la place dominante qu’elle occupe toujours à tous les étages de l’Etat belge. » (J.C. Van Cauwenberghe, Le Soir, 11/12/1990) De boodschap is hier ook duidelijk : laten wij stoppen tegen elkaar te schieten, er is een gevaarlijke vijand die op ons wacht (de Vlamingen). 3.2. Getallen Er werden niet vele cijfermatige argumenten gevonden in de ontvangen documenten. Dit is ten deels te wijten aan het zware ideologische geladen karakter van de discussie (vooral wat de identiteitsproblematiek betreft). Cijfermatige argumenten kwamen impliciet of expliciet twee keer naar voor : de kwestie van politieke verhoudingen in functie van bevolkingsomvang en de kwestie rond het onderzoek van de UCL rond de identiteit van de Franstalige Brusselaars (oktober 1989). 34 3.2.1. Krachtverhouding tussen de etnische componenten van België In oktober 1990 hebben twee topfiguren in de discussie cijfermatige argumenten naar voor gebracht, die ze nadien vaak herhaalden. Het ging over … José Happart : « Que les francophones ne me disent pas qu’ils ont peur des Flamands. Si à 64 sur 75 [représentants au Conseil régional bruxellois], ils ne sont pas capables d’imposer leurs idées, alors il ne faut pas faire de politique et ils ne sont pas sortis de l’auberge. » (Le Soir, 06-07/10/1990) en Francis Delpéré : « Si je compte 3,2 millions de Wallons, cela signifie que le rapport de force en Belgique est de un à deux en faveur des Flamands. Si je peux y ajouter 800.000 francophones bruxellois, alors cela peut justifier des solutions de parité au Conseil des ministres, à la Cour d’Arbitrage, dans la haute administration. » (Le Soir, 08/10/1990) J. Happart verdedigde het idee dat de Brusselaars met genoeg waren om zich zelf te verdedigen tegen de Vlamingen aangezien zij in een comfortabele meerderheidspositie zitten in Brussel. F. Delpéré plaatste zijn telling op een ander niveau door te verwijzen dat krachtverhoudingen in termen van bevolkingsomvang op nationaal niveau berekend moesten worden : de Walen zijn niet genoeg om alleen de pariteit op te eisen maar met de Brusselaars erbij zijn pariteiteisen wel verantwoord. Het gebruik van zulke argumenten is niet zo onschuldig. Men ziet het beter als men die aan de hand van Stone haar model analyseren. Deze uitspraken hebben een duidelijke normatief aspect. Voor Happart is het duidelijk dat het bevolkingsevenwicht in Brussel enige vraag naar meer solidariteit tussen Wallonië en Brussel belachelijk maakt. Het behoud zelf van een Franse gemeenschap is dus niet nodig. Delpéré verdedigde het standpunt dat het samenvoegen van de Franstalige Brusselaars en de Walen in een Franstalige groep taalpariteit in de federale organisaties verantwoordt : als men dit niet doet dan is enig vraag naar pariteit niet verantwoord. 35 Er zit ook een duidelijk verhaal achter deze stelling. Zowel Happart dan Delpéré meenden dat bevolkingsomvang belangrijk is voor beleid. Andere elementen zoals economische ontwikkeling en taalvaardigheden worden bijna de facto uitgesloten. Zij stelden dus een bijna wiskundige oplossing voor op de communautaire problemen in België. Pariteit voor Delpéré en Franstalige meerderheid in Brussel voor Happart zijn de voorgestelde oplossing. Voor cijfermatige problemen (Vlaamse meerderheid tegen Franstalige minderheid) moeten er wiskundige oplossingen gevonden worden : 50-50 verhouding voor Delpéré en Franstalige meerderheid in Brussel voor Happart. Zoals Stone het beweerde bevatten deze argumenten inclusie en exclusie van bepaalde elementen. Happart en Delpéré sloten een niveau van meting (in feite het niveau van de andere) uit : Happart had geen aandacht voor de demografische verhoudingen op nationaal vlak terwijl Delpéré geen rekening hield met de bevolkingsevenwicht in Brussel. 3.2.2. Mislukte poging om een norm op te leggen Het tweede voorbeeld van cijfermatig argument kwam uit een onderzoek van de UCL over het identiteitgevoel bij de Franstalige Brusselaars, die op 26 oktober 1989 in La Libre Belgique en La Cité gepubliceerd werd. La Libre Belgique publiceerde de meeste belangrijke bevindingen : Vraag : zou u het eens zijn met het oprichten van een Waalse gemeenschap die Brussel zou omvatten ? Ja : 53,7 % Nee : 27,3 % Andere oplossing : 19 % Vraag : vormen de Walen en de Franstalige Brusselaars een zelfde culturele gemeenschap ? Ja : 54,9 % Nee : 39,4 % Geen antwoord : 5,7 % 36 Vraag : wat voor reacties zou u hebben als iemand u als een Waal zou bestempelen ? Sterke oppositie : 9 % Enkel zeggen dat ik een Brusselaar ben, zonder meer : 39,9 % Niets zeggen : 40 % Een andere identiteit (Belgisch of allochtoon) geven : 11 % De auteurs van het rapport schoven het argument naar voor dat de Brusselaars geen sterke identiteit hadden ontwikkeld en dus dat het scheppen van een Waalse gemeenschap mogelijk (en zelfs wenselijk) zou zijn (La Libre Belgique, 26/10/1989). Dit onderzoek werd zeker door Gérard Deprez (PSC-voorzitter) gebruikt om zijn discours aan het PSC-congres van Louvain-la-Neuve op 2 december 1989 te schrijven. Zelfs als hij geen expliciete verwijzing maakte naar het onderzoek verbonden de pers van toen en historische analisten de toespraak van Deprez met het UCL-onderzoek (La Libre Belgique, 04/12/1989 & Destatte P., 1997). De argumentatie en de voorgestelde oplossingen leken toch op wat in het onderzoek stond. Volgens Deprez was Brussel de grootste Waalse stad aangezien vele Walen erin werkten en leefden en dat vele Brusselse families Waalse wortels hadden. Hij pleitte voor een Waalse gemeenschap die de gemeenschapsbevoegdheden voor Brussel en Wallonië en gewestelijke bevoegdheden voor Wallonië zouden omvatten. Wat de gewestmateries voor Brussel zou het overgelaten worden aan het Brusselse gewest. Het had als voordeel dat Brusselaars en Walen samen waren in een sterke instituties (Waalse gemeenschap) en dat hun eigen specificiteit gerespecteerd waren via een Brusselse gewest en een Waalse gemeenschap (La Libre Belgique, 04/12/1989). Het ging dus over een omgevormde versie van fusie. « Pourquoi ne pas plutôt essayer de nous mettre d’accord pour construire ensemble une Communauté wallonne dont Bruxelles serait la capitale ? Est-il saugrenu, est-il offensant que le nom wallon s’applique, par conventions pour certains, par convictions pour d’autres, à tous ceux qui, dans le Sud du pays, parlent le français ? » (G. Deprez, La Libre Belgique, 04/12/1989) Men ziet dus dat het UCL-onderzoek dank zij G. Deprez een normatief aspect kreeg : de fusie was dus cultureel niet onverantwoord. Ook werd er een wiskundige oplossing voorgesteld : Brusselaars hebben geen sterke identiteit + Walen hebben wel een sterke identiteit = Franse 37 gemeenschap moet omgevormd worden in een Waalse gemeenschap. Duidelijke elementen zoals een Brusselse identiteit werden uitgesloten (exclusie) terwijl andere elementen de voorrang kregen zoals de Franstalige solidariteit en de Waalse identiteit (inclusie). Gérard Deprez mislukte om zijn argumentatie in de discussie te plaatsten : hij kreeg alleen maar oppositie zonder steun te krijgen. Merkwaardig kwamen de hevigste kritieken uit de communautaristische rangen. Vele Franstalige Brusselaars bekritiseerden vooral het feite dat de voorgestelde oplossing de Brusselse specificiteit negeerde en dus dat de Vlaamse belangen (geen Brusselse gewest) dienden. Men ziet dus dat de kracht van cijfermatige en wetenschappelijke instrumenten van het beleidsonderwerp afhangt : voor onze hebben wiskundige analyse en oplossingen bijna geen invloed gehad. 3.3. Oorzaakmodellen in de discussie 3.3.1. Discussies volgens Stone Volgens Stone hanteerden deelnemers aan een politieke discussie oorzaakmodellen, d.w.z. antwoorden op de vraag hoe het beleidsprobleem ontstaan is. Meestal werd die gebruikt om hun voorgestelde oplossing te legitimeren (ons oplossing is op de oorzaak van het probleem afgestemd). Stone beweerde dat de discussie voor een deel verschuift van een strijd tussen oplossingen naar een strijd tussen oorzaken : ieder kamp verdedigd zijn eigen verklaring. De discussie zou draaien rond de vraag of men iets aan het probleem kan doen. Het ene kamp verdedigt het standpunt van status-quo (men kan er niets aan doen) terwijl de andere een standpunt van verandering naar voor schuift (men kan er wel iets aan doen). Tijdens de discussie tussen Communautaristen en Regionalisten werd zulk afloop waargenomen. U hebt het misschien al opgemerkt, maar een politieke discussie is meestal in feite uit verschillende kleinere discussies samengesteld. Onze analyse van de verhalen en van de symbolen bevestigt dit : een verhaal werd meestal met een andere verhaal beantwoord. Zo werden er drie discussie gevonden die duidelijk een strijd rond oorzaakmodellen bevatten : het bestaan van een institutionele asymmetrie (de hoofddiscussie), de derde fase en het 38 financieringsprobleem. U ziet dat het niet toevallig correspondeert met de drie grootste problematieken van de discussie. 3.3.2. Gemeenschap en gewest : al dan niet kunstmatig ? De ganse discussie had betrekking op het al dan niet voortbestaan van een institutionele asymmetrie in Wallonië. Franse gemeenschap en Waalse gewest waren in concurrentie met elkaar en dus contraproductief waren qua beleidsvorming. Een van beide instituties moest dus verdwijnen. De beide kampen herkenden het probleem. Voor de Regionalisten was dit te wijten aan het feit dat de Franse gemeenschap een kunstmatige constructie was die op geen echte identiteit berustte. Volgens hen zijn er geen identiteit « Franse gemeenschap ». « Or, la Communauté est une création artificielle. Personne ne se sent « Communauté française ». Ce sont des arguties politiques (…). » (J. Happart, Le Soir, 06-07/10/1990) De Regionalisten zegden dat de Franse gemeenschap nooit gewild werd door de Walen en de Brusselaars. De Vlamingen zouden het opgelegd hebben aangezien zij een gemeenschapsmodel hanteerden tijdens de institutionele gesprekken in 1969 en 1970. « Cette communauté ne résulte pas de la volonté des Wallons et des Bruxellois de mettre en commun une partie du « pot » des compétences fédérales ; elle n’a été que le pendant institutionnel obligé de la Communauté flamande, qui était elle, une exigence de tous les Flamands. » (T. Haumont, Le Soir, 04/10/1989) Deze laatste uitspraak plaatst duidelijk de oorzaak van het probleem in het inadvertente oorzaakmodel. Uiteraard is de Franse gemeenschap een menselijke constructie, gewild door de politieke elites. Als het in Vlaanderen omwille van een Vlaamse identiteit verantwoord was dan was de Franse gemeenschap een kunstmatig werk van de politieke elites om een tegenhanger te vinden aan de Vlaamse gemeenschap (gewilde acties). Maar de gevolgen (institutionele asymmetrie en beleidsverwarring) hebben zij nooit gewild (er werd nooit uitdrukkelijk verwezen naar een doelbewuste actie van de Vlamingen om het overheidsapparaat in Wallonië te beschadigen). 39 Als de Franse gemeenschap kunstmatig is dan is het niet zeker het geval voor het Waalse gewest. Naar aanleiding van dit kunnen wij zeggen dat de Regionalisten het ontstaan van het Waalse gewest in een mechanistisch model voorstelde aangezien het beantwoordt aan een bestaande groepsidentiteit. « La Région wallonne constitue le principal pouvoir politique représentatif de la population wallonne. En conséquence, elle doit gérer seule ou en collaboration avec d’autres entités fédérées toutes les compétences qui déterminent l’avenir de la Wallonie. » (Durieux C., 1991) De ontstaan van een Waalse gewest werd in een mechanistisch model geplaatst : het gewest is uit de Waalse identiteit gevloeid. Er zijn geen gewilde acties (een identiteit wordt zomaar geconstrueerd) met al gewilde gevolgen aangezien een groepsidentiteit een sociaal fenomeen is (en dus een menselijk fenomeen). De Communautaristen antwoorden aan deze aanval door het argumentatie van de Regionalisten om te keren : de gemeenschap plaatsen in het mechanistische model en het gewest in het inadvertente. Volgens hen is er geen twijfel dat de gemeenschap de meest legitieme institutie is. « Les Bruxellois francophones partagent avec tous les Wallons un même espace culturel qui ne correspond pas nullement aux limites administratives de l’Etat fédéral. Pas de Belgique à trois vitesses ! » (S. Moureaux, Le Soir, 28/09/1990) De Regionalisten werden hier beschuldigd een « kunstmatig » debat gelanceerd te hebben rond het nut en de legitimiteit van de gemeenschap. Als zij het argument van « institutie gewild door de Vlamingen » niet konden verwerpen schoven zij het volgende argument naar voor : als het ontstaan van de gemeenschap niet aan ons zelf te wijten is dan zijn haar ontwikkeling en haar voortbestaan een bewijs dat de gemeenschap toch op een culturele identiteit berust. Er bestaat allen maar een Franstalige identiteit en dus alle verwijzingen naar een Waalse of Brusselse identiteit zijn absurditeit : wij hebben de zware uitspraken erover van Yvan Ylieff tijdens het feest van de Franse gemeenschap van 1989 al geciteerd. 40 Als er enkel een Franstalige identiteit bestaat dan is het Franse gemeenschap de meeste aangepaste institutie om de franstalige bevolking te vertegenwoordigen : « Sous les coups de boutoir de la Flandre, la Communauté des francophones de Belgique a d’abord germé par déduction, sinon par soustraction. Et puis, elle s’est lentement constituée, face à l’homogénéité arrogante du Nord du pays. » (J. De Decker, Le Soir, 25/09/1989) De externe bedreiging heeft de Franstaligen ertoe verplicht zich te verenigen in een coalitie. Tijdens de werking van deze coalitie hebben de Brusselaars en de Walen beseft dat zij heel veel gemeen hadden en dat zij in feite maar één culturele gemeenschap vormden : « Les Bruxellois (…) et les Wallons se sont découverts plus parents par la langue et la culture que par ces fameuses racines enfoncées dans le sol (…). » (J. De Decker, Le Soir, 25/09/1989) De Franse gemeenschap wordt verantwoord door de sociale realiteit, o.a. het feit dat er een Franstalige sociale entiteit is in België. Zoals voor het Gewest bij de Regionalisten werd het in het mechanistische model geplaatst. Wij zien hier een verborgen model : in dit geval het inadvertente model. De oorzaak van de asymmetrie is niet de Franse gemeenschap (zij berust op een bestaande sociaal en etnische identiteit) maar wel het Waalse gewest die impliciet beschuldigd werd kunstmatig te zijn aangezien de Waalse identiteit niet bestaat. Men ziet een heel rare toepassing van Stone haar model. Het debat tussen menselijke oorzaak en niet menselijke oorzaak werd eerst binnen de kampen gevoerd en daarna tussen. Ieder groep plaatste zijn institutie in het mechanistische model en de institutie van de andere groep in het inadvertente model. De bedoeling ervan was de boodschap te brengen dat men niet zomaar hun eigen instituties konden doen verdwijnen terwijl de institutie van de andere kunstmatig is en dus gemakkelijk van de kaart te vegen is. 41 Wij kunnen het zo schematisch voorstellen : Regionalisten Communautaristen Waals gewest berust op een sociale Waals gewest is kunstmatig want realiteit, de Waalse identiteit bestaat niet een Waalse identiteit (mechanistisch model) (inadvertent model) Franse gemeenschap is kunstmatig, Franse gemeenschap berust op een de Franstalige identiteit bestaat niet sociale realiteit, een Franstalige (inadvertent model) identiteit (mechanistisch model) Figuur 1 : oorzaakmodellen bij institutiesontstaan Andere Communautaristen verdedigden een minder extreem standpunt. Men heeft gezien in punt 3.2. over de getallen hoe bepaalde Communautaristen aan het voorstel van G. Deprez gereageerd hadden om de Franse gemeenschap Waalse gemeenschap te noemen : zij verdedigden hun Brusselse specificiteit. In een interview met La Libre Belgique herkende P. Moureaux (voorzitter van de Brusselse PS) de realiteitgestalte van de Waalse identiteit : “Le fait régional est massif, fondamental, et déjà bien vécu dans la population. Il faut en prendre acte et en tenir compte dans toutes les solutions que l’on peut envisager pour l’avenir. Il n’y a pas d’avenir sans une émergence plus forte encore du fait wallon. De ce point de vue, José Happart a sans doute raison.” (La Libre Belgique, 12/12/1989) Deze aanvaarding verwerpt voor P. Moureaux hellemaal niet het bestaan van een culturele verband tussen de Walen en de Franstaligen : « La Communauté française (…) est une institution basée sur un fait culturel difficilement contestable, l’utilisation de la langue française par les Wallons et les francophones de 42 Bruxelles avec toutes les affinités (…) que cela implique en termes d’Histoire, de sensibilité, de mode de pensée. » (Moureaux P., 1990) De Communautaristen hebben dit standpunt vooral tijdens de tweede periode verdedigd. Zoals uiteengezet in punt 2 begonnen de Communautaristen te pleiten voor het status-quo vanaf oktober 1990. Daarvoor lieten zij argumenten vallen zoals het niet-bestaan van een Waalse identiteit. Sommige Communautaristen verwezen zelf naar hun Waalse identiteit. In het licht van deze verschuiving verdwijnt hun intentionele model over het bestaan van het Waalse gewest omdat deze impliciete aanval op het Waalse gewest en identiteit verdwenen is (zie de uitspraak van P. Moureau). Er bleef allen maar het argument dat de Franse gemeenschap op een Franstalige identiteit (samengesteld uit twee regionale identiteiten, verenigd rond een gemeenschappelijkheid van taal) berustte : de asymmetrie van instituties is dus te wijten niet aan het « kunstmatige » bestaan van een institutie maar wel aan het bestaan van twee soorten van identiteiten : regionale en linguïstieke. Gemeenschappen en gewesten zijn ontstaan omdat zij aan twee identiteiten beantwoordden (ongewilde acties). Er zijn dus twee instituties nodig (men kan er niets aan doen). De institutionele asymmetrie was doelbewust (gewilde gevolgen dus mechanistisch model) ontstaan maar niet de beleidsproblemen die eruit vloeiden (ongewilde gevolgen dus accidenteel model). Hier krijgt men een zuivere vorm de door Stone voorspelde discussie: menselijk oorzaakmodel (Franse gemeenschap is kunstmatig) verdedigd door één kamp en niet menselijk oorzaakmodel (Franse gemeenschap berust op een sociale realiteit, het bestaan van een gemeenschappelijke taal) verdedigd door het andere kamp. Wij kunnen het zo schematisch voorstellen : Regionalisten Communautaristen Franse gemeenschap is kunstmatig, Franse gemeenschap berust op een de Franstalige identiteit bestaat niet sociale realiteit, een (inadvertent model) gemeenschappelijke taal (mechanistisch model) Figuur 2 : tweede versie van oorzaakmodellen bij institutiesontstaan 43 3.3.3. De derde fase Er werd al gezegd dat de Communautaristen de ganse discussie naar de derde fase probeerden te herleiden. Een van de redenen is dat zij de vierde en vijfde fasen (volledige regionalisering : oplossing voorgesteld door de Regionalisten) in een mechanistisch model plaatsten. De Communautaristen zagen de Vlamingen als een niet te veranderen variabele. Talrijke interventies verwezen naar het argument dat de Vlamingen nooit hun federale visie (het gemeenschapsmodel) zouden aanpassen om een derde gewest (Brussel) te aanvaarden. « Ainsi, je dois reconnaître que le raisonnement de Robert Collignon [-une Belgique à quatre Régions-] a le mérite de la simplicité : mais ce raisonnement est bâti sur l’hypothèse d’une Belgique pacifiée, où la Flandre abandonnerait ses revendications agressives à l’égard de Bruxelles et de la Wallonie. Approuver cette thèse avec les conditions qui la sous-entendent serait de ma part une hypocrisie car je ne crois pas à cette modification de l’attitude flamande. » (P. Moureaux, 1990) Aangezien de Vlaamse goedkeuring nodig is voor de staatshervorming (en dus voor de volledige regionalisatie) is het onmogelijk om een regionaal model te hanteren aan Franstalige kant. De onmogelijkheid van de volledige regionalisatie is dus te wijten aan een onveranderde variabele (ongewilde acties), o.a. het inflexibele standpunt van de Vlaamse politici, die toch van menselijke oorsprong is (gewilde gevolgen). De Regionalisten probeerden een model naar voor te schuiven waar de volledige regionalisatie zijn plaats heeft. Zij gingen vanuit dat de staatshervorming een menselijke constructie is en dus dat de franstalige partijen in staat zijn om een volledige regionalisatie op te leggen in Wallonië. « Certes, [la] concrétisation [de la solidarité francophone] implique la volonté commune des partis politiques francophones de défendre un mode de règlement des relations communautaires qui soit différent de celui souhaité en Flandre. Les Flamands ont le droit de régler leurs problèmes selon leur modalité (…). Mais il n’appartient pas non plus aux Flamands d’imposer aux francophones la voie et les moyens qu’ils entendent mettre en œuvre pour résoudre leurs propres problèmes communautaires. C’est une question de respect de l’idéal démocratique. » (M. Quévit, 1990) 44 Het al dan niet koppelen van de volledige regionalisatie hing niet van de Vlamingen af maar wel van de Franstalige politici. Als zij die echt willen dan zouden de Vlamingen niet lang in staat zijn om er een negatieve respons aan te geven. Bovendien zagen sommige Regionalisten Vlaanderen niet als een blok. Ten eerste hoopten zij dat de Vlaamse Brusselaars meer autonomie zouden eisen vanuit de Vlaamse gemeenschap wat het voortbestaan van een volwaardige Brusselse gewest (en identiteit) zou toelaten (Le Soir, 25/09/1989 & Travaux préparatoires, Congrès de Ans, 1990). Vervolgens vonden zij in de Vlaamse eisen geen bezwaar tegen een regionalisatie want het zou ertoe leiden dat Vlaanderen en Walen rechtstreeks zouden kunnen onderhandelen zonder dat nationale instanties erbij betrokken zijn. « Les Flamands ne devraient pas être opposés à ce projet qui permettrait à la Flandre et à la Wallonie de dialoguer sur un plan d’égalité, sans passer par les instances nationales. » (R. Collignon, Le Soir, 08/11/1990) Hier wordt duidelijk een intentioneel oorzaakmodel gehanteerd : gewilde acties (eisen van de Vlamingen, de Walen en de franstalige Brusselaars) en gewilde gevolgen (staatshervorming). Wij kunnen het zo schematisch voorstellen : Regionalisten Staatshervorming Communautaristen medebepaald Volledige regionalisatie zal botsen door Franstaligen, dus mogelijkheid tegen volledige regionalisatie in te voeren veranderen), geen kansen die te (intentioneel model) realiseren (mechanistisch model Figuur 3 : oorzaakmodellen bij de derde fase 45 Vlaamse eisen (niet te 3.3.4. Financieringsprobleem Al vlug is er gebleken dat de Franse gemeenschap in financiële problemen stond. De zware en lange strijd met de leraars hebben de mogelijkheid van de gemeenschap in vraag gesteld om het franstalige onderwijs te kunnen betalen. Hier ook was er bijna geen discussie : zelf de Communautaristen herkenden het. Het was inderdaad moeilijk om die te negeren met ieder week een betoging van leraars. Volgens M. Quévit, een hevige Regionalist, was het vooral te wijten aan twee factoren : Het onderwijs zelf : binnen geïndustrialiseerde maatschappijen wordt het onderwijs een sleutelfactor van economische groei. Zware investeringen zijn er dus nodig, wat de verdelingsleutels van de bijzondere financieringswet niet toelaten ; De bevoegdheidsverdeling : terwijl het gewest met het handelssector bezig is wordt het gemeenschap voor het niet-handelsector bevoegd, d.w.z. dat het gewest opbrengsten heeft terwijl de gemeenschap enkel over uitgaven beschikt zonder transfers van de ene naar de andere (wat in Vlaanderen sinds 1980 gebeurd). Volgens Quévit is er maar één oplossing : de overdracht van de gemeenschapsbevoegdheden aan de gewesten en het ondertekenen van samenwerkingsakkoorden tussen de twee gewesten wat het onderwijs betreft. Deze akkoorden zouden de financiële verdelingsleutels tussen de gewesten evenals de oprichting van interregionale organen, bevoegd met het dagelijkse beheer van het onderwijsapparaat. Men zou als bezwaar kunnen zeggen dat als de Regionalisten oplossingen binnen het institutionele model zochten, het te wijten was aan het feit dat zij de Vlamingen hier zagen als een onafhankelijke variabele. Het zou dus kunnen dat een mechanistisch model aanwezig is. Het is niet zo eenvoudig aangezien zij een interne argument naar voor schoven ten nadeel van de gemeenschap. Volgens Quévit is het toekennen van belastingsbevoegdheden aan de Franse gemeenschap quasi onmogelijk aangezien het een situatie van fiscale concurrentie in Brussel zou creëren tussen de Vlaamse en Franse gemeenschappen. Brusselaars zouden mogen kiezen tussen twee belastingstelsels (een Franstalig en een Vlaams), wat ten nadele van de Franse gemeenschap zou zijn. Men moet ook verwijzen naar het feit dat het door M. Quévit voorgestelde oplossing 46 een staatshervorming vereist. M. Quévit ging dus van uit dat een akkoord met de Vlamingen niet onmogelijk was omdat het voorstel niet aan de verdelingsleutels raakte (Quévit M., 1990). De Regionalisten plaatsten dus het financieringsprobleem in inadvertent model. Het financieringsprobleem is door een menselijke constructies ontstaan (gewilde acties) die duidelijke neveneffecten (ongewilde gevolgen) heeft. De boodschap van M. Quévit is het volgende : men kan de financieringsproblemen oplossen zonder via een onderhandeling te passeren met de Vlamingen. Men kan er dus wel iets aan doen. De Communautaristen zijn nooit heel duidelijk geweest rond de problematiek van de financiering van de Franse gemeenschap. Zij hebben bijvoorbeeld nooit een antwoord gegeven aan het probleem van belastingsconcurrentie in Brussel terwijl enkele van hen zoals F. Biesmans betreurden dat de gemeenschap geen fiscale autonomie had. (Travaux préparatoires, Congrès de Ans, 1990). Het enige argument dat zij vaak naar voor schoven was dat iedere verandering van de financieringsregeling de toestemming van de Vlamingen zou vereisen. Volgens hen kon geen herfinanciering van de gemeenschap doorgaan zonder een hervorming van de bijzondere financieringswet omdat het Waalse gewest niet over de voldoende financiële middelen beschikte (Le Soir, 26/09/1989). Zoals bij de discussie voor de derde fase legde zij de nadruk op het feit dat zij de prijs voor iedere verandering heel hoog zouden leggen (Travaux préparatoires, Congrès de Ans, 1990). Naar mijn mening probeerden de Communautaristen het debat te sturen in een mechanistisch model waar enige verandering quasi onmogelijk zou zijn : de enige oplossing zou het voortbestaan van de gemeenschap zijn met financiële hulp van de gewesten. Wij kunnen het zo schematisch voorstellen : Regionalisten Communautaristen Financieringsproblemen zijn Herfinanciering is enkel mogelijk op te lossen, zonder verandering via hervorming aan bijzondere wet. aan bijzondere wet : herfinanciering De Vlamingen gaan dit nooit in die zin is mogelijk. aanvaarden (inadvertent model) (mechanistisch model) Figuur 4 : oorzaakmodellen bij de herfinanciering van de Franse gemeenschap 47 3.4. Belangen 3.4.1. Geconcentreerde belangen Stone beweert in haar boek dat beleidsactoren de neiging hebben om de aan het beleidsprobleem gekoppelde belangen te vertonen als geconcentreerd. Zij vertrekt vanuit de theorie van Wilson die stelt dat hoe geconcentreerder de effecten van beleid hoe groter de mobilisatie is ten gunste of ten nadele van het beleid. Beleidsactoren stelden dus het probleem voor aan leden van hun eigen organisatie en van andere alsof het beleidsprobleem zware (positieve of negatieve) gevolgen voor hen zou hebben : de bedoeling hiervan is hun betrokkenheid t.a.v. het door de beleidsactor gevoerde strijd te verhogen. In de discussie tussen Communautaristen en Regionalisten werden niet veel voorbeelden van gelijkaardig gedrag gevonden. Wij hebben er maar twee gevonden, allebei gebruikt door de Communautaristen. De eerste poging om de belangen te concentreren heeft betrekking op de toekomst van de politieke partijen binnen één van de voorgestelde scenario’s (fusie of defusie). Voor de Communautaristen binnen de PS zou het einde van de Franse gemeenschap het einde van de Franstalige solidariteit betekenen. Er zou dus geen redenen blijven om het voortbestaan van een Franstalige PS te verdedigen. « S’il n’y a plus de Communauté française, le parti socialiste francophone n’a plus de sens. » (P. Moureaux, Le Soir, 20/09/1989) Meer dan een bedreiging van scheiding van de Brusselse PS-federatie (waarvan P. Moureau de voorzitter is) probeerde deze uitspraak vele socialisten aan te wakkeren die niet bewust waren van het belang van de discussie. Het is niet werkwaardig dat Moureau dit zegde in het begin van de discussie (september 1989) toen de discussie nog niet gedramatiseerd was. Binnen de PSC hebben wij een gelijkaardige poging waargenomen. Op 26 oktober 1989 publiceerde La Libre Belgique een geschreven commentaar op het onderwerp, die door M. De Wolf – regionale secretaris van de PSC-jongeren – opgesteld werd. De Wolf viel daarin het 48 voorstel van defusie aan. Na beroep te doen op de franstalige solidariteit gebruikte hij het volgende argument : « (…), les matières relevant actuellement de la Communauté française, et que d’aucuns envisagent de « rapatrier » vers la Wallonie et Bruxelles, sont idéologiquement très sensibles (…). Or, en Wallonie, on ne peut exclure qu’un jour, le parti socialiste conquière la majorité absolue. (…). Au sein de la Communauté française, par contre, le danger d’une majorité absolue d’un seul parti est peu probable, et le PSC constitue un partenaire quasi incontournable. » (La Libre Belgique, 26/09/1989) Hier dook misschien een belangrijke achtergrond uit van het beleidsdiscussie : de vrees van sommigen van een PS-staat in Wallonië. Andere politieke partijen vreesden dat de defusie aan de PS zou toelaten de absolute meerderheid te halen bij de gewestelijke instanties. Hier probeerde de jonge PSC-lid ook andere partijen (vooral de zijnde) aan te wakkeren. De mogelijke gevolgen van de defusie het verlies van hun invloed in Wallonië zou kunnen betekenen. Al in 1980 in een interview met Le Soir drukten de PRL-partijvoorzitter, Jean Gol, dezelfde zorgen uit van een Wallonië totaal beheerst door de PS. Het is dus geen verrassing dat zijn partij voorstander was van de fusie (Gol J., 1985). De tweede poging om de belangen als geconcentreerd aan te tonen werd door G. Deprez gevoerd : « Je ne voudrais pas expliquer, demain, aux enseignants qu’ils ne seront pas augmentés contrairement aux autres agents de la fonction publique, parce qu’on n’a pas fusionné la Région et la Communauté. » (Le Soir, 09/10/1989) Het is moeilijk te beweren dat G. Deprez probeerde de leerkrachten aan de zijde de Communautaristen te winnen. Toch is het duidelijk dat hij de staking van de leerkrachten voor zijn strijd opnam en dat hij de mogelijke gevolgen van de defusie of ten minste van de niet-fusie aan een bepaalde sociale groep reduceerde, o.a. de leerkrachten. 49 3.4.2. Zwakke belangen Stone beweert ook dat beleidsactoren een tweede strategie hanteren omtrent de voorstelling van de in de discussie aanwezige belangen : zij gaan proberen zich zelf te vertonen alsof zij voor het algemene belang vechten. Hun tegenstanders zullen natuurlijk voorgesteld worden als verdedigers van individuele en egoïstische belangen. Wij hebben vele voorbeelden gevonden in de discussie. Wij gaan ze niet rangschikken volgens tabel 3 (zie punt 1.2.4.) maar wij gaan de factoren van tabel 3 in clusters groeperen volgens hun betekenis. De eerste cluster bevat de elementen collectief, verspreid, ruim en algemeen (en in de andere kolom : individualistisc, geconcentreerd, dicht en specifiek). Die adjectieven hebben betrekking op het verdedigen van het algemene belang. Als beleidsactoren hun argumenten in deze termen proberen uit te drukken is het om aan te tonen dat zij voor het belang van iedereen de discussie voeren. Zij worden niet gedreven door persoonlijke of dubieuze motivaties, wat niet het geval is voor hun tegenstanders. Het thema van solidariteit is een van de argumenten die in deze categorie gerangschikt kan worden. Wij hebben het al vaak tegemoet in het analyseren van de symbolen en oorzaakmodellen. De Communautaristen beweerde dat de Franse gemeenschap de enige plaats was waar de solidariteit tussen Walen en Franstalige Brusselaars het meest optimaal zou zijn. Het eisen van de verdwijning van deze institutie was volgens hen, een duidelijk teken van gebrek aan solidariteit vanuit de Regionalisten. De Regionalisten repliceerden dat de Walen al lang solidair zijn met de Brusselaars aangezien dat het dan zij is dat de Busselaars over hun eigen gewest kunnen beschikken (Le Soir, 15/10/1990). « Comment s’étonner des questions ouvertes en Wallonie par la reconnaissance d’une Région bruxelloise qui, soit dit en passant, n’aurait jamais vu le jour sans 20 ans de solidarité wallonne ? » (J.M. Dehousse, Le Soir, 06/10/1989) Zoals vroeger gezien bekritiseerde de Regionalisten dat de franstalige solidariteit eenrichtingverkeer was (van Wallonië naar Brussel). In die zin werden de franstalige Brusselaars een beetje als profiteurs voorgesteld (Travaux préparatoires, Congrès de Ans, 1990). 50 Het beroep op de culturele diversiteit past ook met dit thema van algemeen belang. Ieder kamp beweerde dat zij de culturele verscheidenheid verdedigen. De Communautaristen schoven het argument naar voor dat de gemeenschap het Frans moest verdedigen tegen de Angelsaksische monocultuur (Le Soir, 27/09/1989). Wij hebben dit standpunt al geanalyseerd in punt 3.2. over de symbolen. De Regionalisten hebben altijd een Waalse cultuur verdedigen. Zij betreurden dat de Waalse cultuur en geschiedenis opgeslorpt werden in de Belgische geschiedenis en de Franse cultuur. De Franse gemeenschap werd ervan beschuldigd deze praktijk aan te moedigen. De Regionalisten stelde dus zich voor als verdediger van de Waalse specificiteit t.a.v. een soort Franse monocultuur : « Pourquoi s’obstiner encore à brandir le spectre du replis wallon, au moment où la Wallonie (…) désire maîtriser son enseignement et sa culture pour échapper à la déshistoire dans laquelle on voudrait la maintenir ? » (T. Haumont, Le Soir, 04/10/1989) Een deel van de Communautaristen verdedigde zich zelf door het bestaan van een Waalse identiteit te verwerpen. Zij beweerden dat de Waalse identiteit een conglomeraat was van subregionale identiteiten. De Regionalisten werden beschuldigd in feite provinciale en zelfs dorpsidentiteit op hetzelfde plaats dan het Frans te willen leggen. « Je refuse de voir ma Wallonie se transformer en un conglomérat de sous-préfectures. » (Y. Ylieff, Le Soir, 28/09/1990)) Communautaristen zegden dat de fusie de dorpsgeest en –politiek zou aanmoedigen. Dorpsruzie maakt dat de Franstaligen vergeten dat zij een taal hebben te verdedigen. «De plus en plus enlisé dans des querelles de clochés (…), [les Wallons et les Bruxellois] s’éloignent de l’essentiel de ce qui les fait complémentaires et solidaires : la communauté de langue et de culture » (S. Moureaux, Le Soir, 05/11/1990) Een andere manier om zich als verdediger van het algemene belang voor te stellen is de tegenstanders niet als vijand te representeren maar als mensen die een interpretatiefout begaan. Zij begrijpen niet goed wat de gevolgen van hun voorstellen zouden kunnen zijn : zij menen het goed met hun strijd maar hun interpretatie en dus hun oplossing zijn niet goed. J. Happart maakte gebruik van die strategie : 51 « Quant à fusionner, c’est annihiler la Région wallonne. Et à terme un écrasement de la Région bruxelloise. La Flandre s’arrangera pour en avoir un peu plus. En fait, en me battant pour la Région wallonne, je me bats beaucoup plus pour Bruxelles que ceux qui demandent la fusion. » (Le Soir, 06-07/10/1990) G. Deprez gebruikte dezelfde methode in zijn pleidooi voor een Waalse gemeenschap. Zijn methode was meer subtiel in die zin dat hij een « objectieve » analyse naar voor legde : « Il y des francophones bruxellois qui ont un geste de dédain lorsqu’on prononce le mot wallon et il y a des Wallons qui ont un geste de rejet lorsqu’on propose que Bruxelles soit aussi leur capitale culturelle et surtout régional. Tant que nous n’aurons pas surmonté ce malentendu, nous ne serons pas à même de choisir ni nos institutions propres, ni notre vraie place dans l’Etat. » (La Libre Belgique, 26/10/1989) G. Deprez verdedigde een afgeleide vorm van fusie maar wel onder de benoeming van Waalse gemeenschap. Toch bleef hij duidelijk in zijn argumentatie en zijn institutioneel voorstel binnen het kamp van de Communautaristen. Hij probeerde de fusie aan Waalse Regionalisten te verkopen door het Waalse element in de gemeenschap te brengen. Daarvoor gaf hij er toe op de kritieken van de Regionalisten op een zekere Franstalige elitisme. Deze toegeving gaf zijn voorstel (dat was toch zijn bedoeling) een imago van objectiviteit. De tweede cluster omvat de volgende kenmerken : lange termijn, sociaal en werker. Het heeft betrekking op de manier hoe de oplossing gevat wordt. Als men Weber ‘s theorie zou gebruiken dan gaat de eerste cluster over de doelrationaliteit gaan en de tweede over de waarderationaliteit. De deelnemers aan de discussie proberen hun « actieprincipes » als sociaal en vooral democratisch voor te stellen. Het woord tolerantie werd vaak gekoppeld aan de voorgestelde beleidsoplossingen. Zowel Communautaristen als Regionalisten proberen zich zelf en hun oplossing als het meest tolerant en de stellingen van hun voorstanders als intolerant voor te stellen. De Communautaristen spraken van replis wallon (Waalse terugtrekking) om de attitude van de Regionalisten te bestempelen. De Regionalisten wilden, volgens hen, de Walen zien zich terug te trekken in Wallonië. De Communautaristen vreesden dat een te sterke regionalisme ertoe zou leiden dat de Walen een beetje gesloten uit de buitenwereld zouden leven. 52 « Le replis wallon couperait la Wallonie de Bruxelles, de ses ressources humaines et intellectuelles. Ce serait folie d’agir ainsi. Wallons, au contraire, faisons ce qu’ont fait les Flamands avant nous et décidons que Bruxelles est la capitale de la Communauté française fusionnée. » (Gol J., 1985) Sommigen interpreteerden deze terugtrekking als een spoor van nationalisme à la Vlaamse blok. Zo beschuldigden de Communautaristen de Regionalisten nationalist te zijn, d.w.z. racist en intolerant. P. Moureaux hield zware woorden tegen J. Happart : « Enfin, il traite les Bruxellois, comme certains, naguère, traitaient les Juifs. Il a déclaré en substance. Nous serons entre nous quand ils ne seront plus là. Alors que les Bruxellois sont minoritaires ! C’est notre sale gueule qui déplaît ! » (Le Soir, 09/10/1990) De kritieken van nationalisme waren vooral gericht naar J. Happart. Hij werd als racist bestempeld omdat hij de meeste extreme voorstellen vroeg (alles naar de gewesten en onmiddellijk !). Hij werd vlug een nationalist in de ogen van velen : sommige zegden dat hij geen integrale Regionalist was maar wel een regionale integrist (Le Soir, 03-04/11/1990). Vele Brusselaars stelden hem voor als iemand die de Franstalige Brusselaars uit Wallonië probeerde weg te gooien. Men vergeleek het met etnische zuivering : « Cachez-vous sous votre faux nez un penchant inavoué pour une sorte de pureté ethnique ? » (P. Moureaux, Le Soir, 14/12/1990) Het ging zover dat José Happart verplicht was vaak te herhalen dat hij geen nationalist was door beroep te doen op het Europese eenmakingproces en het toenemende belang van de regio’s (Travaux préparatoires, Cogrès de Ans, 1990). « Je ne suis pas un nationaliste wallon. Mon Etat, c’est l’Europe, et ma nation, c’est le monde. » (Le Soir, 10/10/1990) J. Happart is niet de enige Regionalist die probeerde op de kritieken van « op zich zelf gesloten » te beantwoorden. Het beste argument was altijd Europa. J. M. Dehousse verplaatste het onderwijsproblematiek op het Europese niveau : volgens hem was de vraag naar samenwerking rond het onderwijs tussen Brussel en Wallonië al achterhaald aangezien de academische 53 samenwerking nu op Europese niveau gebeurde. De vraag naar solidariteit vanuit de Communautaristen is dus een nonsens (Le Soir, 06/10/1989). De Regionalisten reageerden woedend toen sommige Communautaristen het bestaan van een Waalse identiteit negeerden. Volgens hen was het een teken van een Franse elitisme, die de andere talen (vooral de regionale talen) als belachelijk zag. In haar toespraak had A. Spaak verwezen naar de democratische waarden en de verklaring van de rechten van de burger en de mens om het Frans (en de Franse gemeenschap) te verdedigen. De schrijver T. Haumont verraste zich over de gemaakte link tussen het Frans en de democratische waarden : « Cela veut-il dire que [la déclaration des droits de l’homme et du citoyen] ne pouvait être produite que par des gens de langue française ? Ou que la langue française est idéologiquement supérieure aux autres ? » (Le Soir, 04/10/1989) T. Haumont trok zijn conclusies : « Qu’avons-nous à faire, nous démocrates wallons, défenseur de toujours de langue française, de cette vision impérialiste ? N’avons-nous pas suffisamment souffert de cette conception erronée, que d’autres ont formulée ainsi : de taal is gans het volk ? » (Le Soir, 04/10/1989) De Communautaristen verdedigden volgens hen, een imperialistische visie van het Frans, die vernederend is voor andere talen en culturen. Men ziet dus dat beide kampen proberen hun voorstel als « zwak » volgens de terminologie van Stone, als « heilig » volgens de onze, zowel in zijn doelstelling (doelrationaliteit) dan in zijn manier om die te verwezenlijken (waarderationaliteit). 54 4. 4.1. Besluit Besluit voor de discussie Het is moeilijk voor de uiteengezette onderzoeksresultaten algemene lijnen te trekken. Bijhalve bij de discussies rond oorzaakmodellen werden er duidelijke trends gevonden : de twee kampen leken alle Stone instrumenten te gebruiken, m.a.w. werden er weinig correlatie gevonden tussen de stelling dat een kamp verdedigde en de instrumenten die de zelfde kamp hanteerde. Bij het analyse van de gebruikte symbolen hebben wij gezien dat zowel de Regionalisten als de Communautaristen Stories of Decline en Stories of helplessness and control naar voor schoven. De Communautaristen maakten meer gebruik van de andere soorten symbolen (synedoche en metafoor) maar dit trend vond geen oorsprong bij hun te verdedigen stelling. Voor de getallen en de belangen hebben wij geen significante verschillen tussen de twee kampen waargenomen. De enige interressante link dat wij vonden is het feit dat de Communautaristen met deze intsrumenten het debat te dramatiseren : vrees van nederlaag, vrees “opgegeten te worden”, vrees van een PS-staat, vrees van scheiding binnen de PS, vrees va racisme en nationalisme werden gebruikt om aan te duiden dat de discussie vele slechte verborgen kenmerken hadden en dat het beter was dit niet te voeren. Deze strategie is misschien een middel voor de zwakste partij om de discussie te vermijden. De belangrijkste correlatie werd binnen de oorzaakmodellen gevonden. Zoals door Stone voorspeld hebben de aanhangers van de status-quo (de Communautaristen) de discussie geplaatst in een “niet-menselijke” oorzaakmodel met als boodschap : met kan er niets aan doen ! De voorstanders van een verandering plaatsten integendeel het debat binnen een menselijk model (anders zou het belachelijk zijn veranderingen te vragen). Des te meer, toen de Communautaristen een meer agressieve stelling verdedigde en dus niet in de kamp van de statusquo zich bevonden (tijdens de eerste periode) hebben zij vooral een menselijk oorzaakmodel gehanteerd (de Waalse identiteit is kunstmatig). Er werden meer links gevonden tussen de instrumenten zelf. Het onderzoek is misleidend omdat het de indruk geeft dat de verschillende instrumenten naast elkaar gebruikt werden. Niets is minder waar in die zin dat men meer met anderen gelinkte instrumenten gevonden hebben dan alleenstaande instrumenten. Zo bijvoorbeeld zijn een synecdoche en een bepaald oorzaakmodel een mooi voorbeeld ervan. Als u een discussie probeert tot een welomschreven onderwerp te 55 herleiden dan is het normaal dat u ook probeert dit deelonderwerp in een causaal model te plaatsen die het meest gunstig is voor uw kamp. Zoals gezien hebben de Communautaristen pogingen ondergenomen om het debat te reduceren tot de discussie rond de derde fase die toevallig volgens hen een impasse was voor de regionalistische stelling (“niet-menselijke oorzaakmodel). Dramatiseringargumenten verzamelen ook vele soorten argumenten : metaforen (levend organisme en oorlog), getallen (bevolkingsomvang als manschappentelling) en belangen (racisme en nationalisme). Bij verhalen spelen de oorzaakmodellen ook een belangrijke rol. Stories of helplesseness and control werden ingezet om het oorzaakmodel van de andere kamp aan te vallen. Regionalisten hanteerden een mechanistische model bij de identiteitsproblematiek (bestaan van een Waalse identiteit). Zij bekritiseerden de Communautaristen dit niet te willen herkennen. De Communautaristen reageerden door het argument van het niet bestaan van de Waalse identiteit naar voor te schuiven. Zij deden dit door gebruik te maken van een Change-isonly-an-illusion story (verhalen rond de Waalse identiteit zijn verhalen die op een kunstmatige realiteit gebaseerd zijn en dus is er geen teloorgang van een Waalse identiteit) en een Blame-thevictim story (…, kunstmatige realiteit dat door de Regionalisten tot stand gekomen is). 4.2. Beoordeling van het model van Stone Aan de hand van dit onderzoek kunnen wij een poging ondernemen de theorie van Stone en zijn toepassingskracht te beoordelen. Men heeft gezien dat het methode toe te passen voor het institutionele beleid. Men moet zich nu de vraag stellen of Stone haar model op andere beleidsmateries toepasbaar is. M.a.w. wordt de vraag gesteld naar de intrinsieke waarde van het model van Stone. Haar model heeft duidelijke voordelen. Eerst brengt de model eenheid in wanorde. Politieke discussies zijn vooral samengesteld uit talrijke tussenkomsten van beleidsactoren die meestal niet met elkaar chronologisch verbonden zijn. In de grote soep van de discussie scheidt de theorie van Stone de argumenten uit elkaar en brengt een heldere en duidelijker beeld van de gevoerde discussie. Vervolgens brengt de methode van Stone methodiek waar er geen was. Politieke discussies uiteezetten is meestal moeilijk omdat discussies niet enkel door “grote” gebeurtenissen gekenmerkt wordt zoals politieke congressen, bureauverganderingen en politieke onderhandelingen. Als men enkel op deze gebeurtenissen richt dan verliezen wij een grote deel 56 van de discussie en als men probeert de reacties in de pers dag na dag naar voor te leggen dan worden wij te detaillistisch. Het boek van P. Destatte over de Waalse identiteit beschrijft de discussie tussen Regionalisten en Communautaristen in 7 pagina’s door vooral gebruik te maken van een chronologische methode : men ziet rechtstreeks dat vele punten in de discussie overgelaten werden. T.a.v. meer inhoudelijke analyse biedt de theorie van Stone een belangrijk voordeel : haar vergelijkingskracht. Historische inhoudelijke analyse van politieke analyse zijn meestal gevoerd rond de onderwerpen die aan bod kwamen tijdens de discussie. Dat belette vergelijking te maken tussen verschillende discussies aangezien de onderwerpen naargelang de discussie veranderen. Door een rangschikking per soort argumenten (en niet per soort onderwerpen) stelt Stone een methode die in staat is om op verschillende discussies toegepast te worden. Juridische analyses hebben wel het voordeel dat zij met elkaar vergelijkbaar zijn maar hebben het nadeel t.a.v. het model van Stone dat zij zich enkel richten naar officiële documenten. Ze verliezen daardoor een groot stuk van de discussie en van de bedoelingen van de diverse beleidsactoren. Vaak zegt men dat men over de nadelen beschikt van zijn voordelen. Uiteraard heeft de klassificatie per soorten argumenten enige nadelen. De belangrijkste operatie in deze methode is dat het de argumenten van elkaar scheidt om een duidelijker beeld te krijgen van wat er bediscussieerd werd. Daar ligt het probleem : vele argumenten zijn met elkaar gelinkt omdat zij betrekking hebben op het zelfde onderwerp (zie boven). Stone haar model geeft de indruk van alleenstaande argumenten : de onderwerplinks worden totaal genegeerd. Het tweede nadeel is dat omdat de link tussen argumenten men vaak de indruk heeft om zich te herhalen, het zelfde onderwerp te analyseren op de zelfde manier (na enige lichte veranderingen aan de methode). Vooral tussen de stories of helplessness and control en de oorzaakmodellen hebben wij het gevoel gekregen dat het om dezelfde soort argument ging (maar anders geformuleerd en voorgesteld). Deze onduidelijkheid heeft vele verwarring tijdens het onderzoek gebracht en zou de aantrekkingskracht van de methode voor andere onderzoekers kunnen ondermijnen. 57 Literatuurlijst 1. Boeken / thesissen / cursusteksten : Destatte P., L’identité wallonne. Essai sur l’affirmation politique de la Wallonie (XIX – XXèmes siècles), Charleroi, Institut Jules Destrée, 1997, 476 p. Dupuis P. & J-E. Humblet (Eds.), Un siècle de mouvement wallon, Gerpinnes, Quorum, 1998, 360 p. Gerard E., Politieke geschiedenis van België, Leuven, Beknopte notities bij de colleges, academiejaar 1999-2000, 188 p. Gol J., L’optimisme de la volonté, Bruxelles, Paul Legrain, 1985, 356 p. Howlett M. & M. Ramesh (Eds.), Studying Public Policy. Policy Cycles and Policy Subsystems, Oxford, Oxford University Press, 1995, 239 p. Legrain A., Het federalisme in Wallonië tussen 1945 en 1970. Onderzoek naar de invloed van de Waalse beweging op de eerste staatshervorming, Leuven, eindverhandeling in politieke wetenschappen KUL, 2000, 140 p. Luikx Th., Politieke geschiedenis van België, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1985, 1011 p. Quévit M., La Wallonie : l’indispensable autonomie, Paris, Editions Ententes, 1982, Stone D., Policy Paradox. The Art of Political Decision Making, New York, Norton & Company, 1997, 450 p. Yin R. K., Case Study Research. Design and Methods (Applied Social Research Methods Series Vol. 5), Thousand Oaks, Sage Publications, 1994, 171 p. 190 p. 2. Artikels : Arcq E., « Le transfers de l’exercice des compétences de la Communauté française », in : Courrier hebdomadaire du CRISP, 1410-1411, 1994, 61 p. Génicot L., « La Wallonie et la Communauté française à la recherche de leur avenir », in : Génicot L., La Wallonie : un passé pour un avenir, Charleroi, Institut Jules Destrée, 1986, pp. 97-109 Stone D., « Causal Stories and the Formation of Policy Agendas », in : Political Science Quartely, 104 (2), 1989, pp. 281-300 58 Van Cauwelaert R., « De PS staat voor de keuze », in : Knack, 45 (20), 1990, pp. 12-15 XXX, « Treizième congrès des socialistes wallons. Rapports et résolutions », in : Socialisme, 38, 1991, pp. 3-52 3. Persoverzicht 3.1. Gewone persberichten La Libre Belgique, 26/10/1989, p.4 La Libre Belgique, 04/12/1989, p.1 & p.4 La Libre Belgique, 11/12/1989, p. 3 La Libre Belgique, 12/12/1989, p.1 & p.4 La Libre Belgique, 19/12/1989, p.3 La Libre Belgique, 03/01/1990, p.3 La Libre Belgique, 28/03/1990, p.3 Le Soir, 20/09/1989, p.3 Le Soir, 25/09/1989, p.1 & p.3 Le Soir, 26/09/1989, p.3 Le Soir, 27/09/1989, p.3 Le Soir, 28/09/1989, p.3 Le Soir, 06/10/1989, p.3 Le Soir, 09/10/1989, p.3 Le Soir, 01 & 02/09/1990, p.1 & p.3 Le Soir, 14/09/1990, p.4 Le Soir, 28/09/1990, p.1 & p.3 Le Soir, 01/10/1990, p.3 Le Soir, 04/10/1990, p.3 Le Soir, 05/10/1990, p.1 & p.3 Le Soir, 06 & 07/10/1990, p.4 Le Soir, 08/10/1990, p.4 Le Soir, 09/10/1990, p.3 Le Soir, 10/10/1990, p.3 & p.4 Le Soir, 11/10/1990, p.4 Le Soir, 13 & 14/10/1990, p.4 Le Soir, 15/10/1990, p.3 Le Soir, 17/10/1990, p.3 Le Soir, 03 & 04/11/1990, p.3 Le Soir, 08/11/1990, p.3 Le Soir, 09/11/1990, p.3 Le Soir, 11/12/1990, p.3 Le Soir, 14/12/1990, p.4 59 Le Soir, 20/12/1990, p.4 3.2. Cartes blanches (uitdrukking van Le Soir : door beleidsactoren zelf geschreven artikels) : Bricman C., « Faut-il brûler la Communauté française ? », in : Le Soir, 25/09/1989, p.1 & p.3 Cornelissen J-P., « Communauté et solidarité », in : Le Soir, 27/09/1989, p.3 De Decker J., « Pavane pour une nation naissante », in : Le Soir, 25/09/1989, p.3 Delpéré F., « Un Etat, trois communautés, une région », in : Le Soir, 01/11/1990, p.2 Haumont T., « L’aveu d’impuissance de la Communauté française », in : Le Soir, 04/10/1989, p.1 & p.3 Méan A., « Une Révolution… », in : La Libre Belgique, 04/12/1989, p.4 Moureaux S., « Bruxelles et la francité », in : Le Soir, 05/11/1990, p.2 Quévit M., « Pour ou contre la fusion des excécutifs ? », in : Le Soir, 23/11/1990, p.2 Swennen R., « Pour la solidarité entre la Wallonie et Bruxelles », in : Le Soir, 13/10/1989, p.3 4. Documenten over het congres van de Waalse socialisten op 9 februari 1991 Colligon R., Quelles options pour la Wallonie ?, Document de réflexion pour les Commissions préparatoires au Congrès des Socialistes wallons, Décembre 1990, 120 p. Commission « Prospective et pratiques institutionelles », Plan, le 3 décembre 1990, 6 p. Travaux préparatoires du Congrès des Socialistes wallons du 9.2.91, Commission « Prospective et pratiques institutionelles », réunion du 4 décembre 1990 au Conseil régional wallon à Namur, 8 p. Travaux préparatoires du Congrès des Socialistes wallons du 9.2.91, Commission « Prospective et pratiques institutionelles », réunion du 10 décembre 1990 à la CGSP de Namur, 7 p. Travaux préparatoires du Congrès des Socialistes wallons du 9.2.91, Commission « Prospective et pratiques institutionelles », réunion du 17 décembre 1990, 6 p. Travaux préparatoires du Congrès des Socialistes wallons du 9.2.91, Commission « Prospective et pratiques institutionelles », réunion du 20 décembre 1990, 4 p. 60 Travaux préparatoires du Congrès des Socialistes wallons du 9.2.91, Commission « Prospective et pratiques institutionelles », réactions aux exposés de F. Delpéré & M. Quévit (le 20 décembre 1990), 5 p. Travaux préparatoires du Congrès des Socialistes wallons du 9.2.91, Commission « Prospective et pratiques institutionelles », Projet de motion (le 7 février 1991), 2 p. Travaux préparatoires du Congrès des Socialistes wallons du 9.2.91, Commission « Prospective et pratiques institutionelles », réunion du 9 février 1991, 7 p. Colligon R., Quelles options pour la Wallonie ?, Document de réflexion préparatoire au Congrès des Socialistes wallons, Document de réflexion préparatoire, au congrès des socialistes wallons du 9 février 1991, janvier 1991, 72 p. Moureaux P., Lettre ouverte à mes amis socialistes wallons, travaux préparatoires commission « Prospective et pratiques institutionelles », 8 p. Féaux V., Contribution au Congrès des socialistes wallons, travaux préparatoires comission « Prospective et pratiques institutionelles », 10 p. Moureaux P., Communication au congrès des socialistes wallons à Ans le 9 février 1991, 5 p. Féaux V., allocuation à l’occasion du Congrès des Socialistes wallons, Ans, le 9 février 1991, 12 p. Quévit M., Financement des matières communautaires et relations futures entre la Wallonie et Bruxelles dans l’Etat belge fédéralisé, exposé à la comission « Prospective et pratiques institutionelles », 10 p. 61