Academiejaar 2015-2016 KORT OVERZICHT GEZONDHEIDSPSYCHOLOGIE I Lesgever: Geert Crombez | Door: Delfien Vansteelandt INHOUD WAT IS GEZONDHEIDSPSYCHOLOGIE? 1 1. 2. 3. 4. 5. 1 1 1 2 3 INLEIDING HET BIOMEDISCH PERSPECTIEF HET BIOPSYCHOSOCIAAL PERSPECTIEF DE OPKOMST VAN HET BIOPSYCHOSOCIALE PERSPECTIEF EN DE GEZONDHEIDSPSYCHOLOGIE DISCIPLINES IN HET BIOPSYCHOSOCIAAL PERSPECTIEF THEORIEËN VAN GEDRAG EN GEDRAGSVERANDERING 5 1. 2. 5 5 5 5 6 6 6 6 GEZONDHEIDSBEVORDERING EN THEORIE GEDRAGSVERANDERING ALS PROCES STAGES OF CHANGE (PROCHASKA & DICLEMENTE, 1986) I-CHANGE MODEL (DE VRIES ET AL., 2003) HEALTH BELIEF MODEL (ROSENSTOCK, 1974) THEORY OF PLANNED BEHAVIOUR (AZJEN, 1988) ASE-MODEL (DE VRIES ET AL, 1988) ZELFDETERMINATIETHEORIE (DECI & RYAN, 2000) INTERVENTION MAPPING 7 1. 2. GEDRAG EN GEZONDHEIDSBEVORDERING INTERVENTION MAPPING (BARTHOLOMEW ET AL. ) STAP 1: NEEDS ASSESSMENT STAP 2: FORMULEREN VAN VERANDERINGSDOELEN STAP 3: METHODEN EN TECHNIEKEN STAP 4: ONTWERP EN PRODUCTIE PROGRAMMA STAP 5: PLAN PROGRAMMA-INVOERING EN GEBRUIK (+ BEHOUD) STAP 6: PROGRAMMA-EVALUATIE 3. TOT SLOT… 7 7 7 7 7 8 8 8 8 SYMPTOOMPERCEPTIE- EN INTERPRETATIE 9 1. 2. 3. 4. 5. 6. INLEIDING MODELLEN ANTECENDENTEN-MODEL CONSEQUENTEN-MODEL AANDACHT INTERPRETATIE VAN LICHAMELIJKE KLACHTEN: ZIEKTE-OPVATTINGEN NEGATIEVE AFFECTIVITEIT & LICHAMELIJKE KLACHTEN IMPLICATIES VOOR DE PRAKTIJK 9 9 9 9 9 10 10 10 ZIEKTEGEDRAG: COPING & ZELFREGULATIE 13 1. 2. 3. 4. 13 13 13 14 14 INLEIDING ZIEKTE-OPVATTINGEN EN COPING COPING: STRUCTUREEL VS FUNCTIONEEL COPING VANUIT ZELFREGULATIEPERSPECTIEF DUAL PROCESS MODEL OF COPING (BRANDTSTÄDTER EN ROTHERMUND) PLACEBO: FEIT OF FICTIE? 15 1. 2. 3. 4. 5. 15 15 15 16 16 INLEIDING EN DEFINITIES PLACEBO ALS CONTROLE: GESCHIEDENIS VAN KLINISCHE TRIALS IS HET PLACEBO-EFFECT WEL ECHT? HOE EN BIJ WIE WERKT HET? KLINISCHE EN ETHISCHE IMPLICATIES PSYCHOLOGIE VAN (CHRONISCHE) PIJN 17 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 17 17 18 18 19 19 19 VERKLARINGSMODELLEN VAN PIJN DE POORTTHEORIE (MELZACK & WALL, 1965) OPERANTE VISIE OP PIJNGEDRAG (FORDYCE, 1976) COGNITIEF-GEDRAGSTHERAPEUTISCHE BENADERING (TURK ET AL., 1983) CHRONISCHE RUGPIJN DE PREVENTIE VAN CHRONISCHE RUGPIJNPROBLEMEN BESLUIT STRESS OP HET WERK 21 1. 2. 3. 4. 5. 6. 21 21 22 22 22 23 WAT IS STRESS? OORZAKEN VAN STRESS IN DE WERKSITUATIE DETECTIE VAN STRESS-SIGNALEN MOGELIJKE GEVOLGEN VAN STRESS PREVENTIE VAN STRESS IN DE WERKSITUATIE ENKELE PRAKTIJKVOORBEELDEN VERMOEIDHEID 25 1. 2. 3. 4. 25 25 25 25 WAT IS VERMOEIDHEID? VERMOEIDHEID ALS ZELFREGULATIEPROBLEEM VERMOEIDHEID ALS WERKPROBLEEM (FYSIEK/MENTAAL) VERMOEIDHEID ALS KLINISCH PROBLEEM WAT IS GEZONDHEIDSPSYCHOLOGIE? 1. INLEIDING Verscheidene gezondheidspsychologische domeinen: o Primaire preventie: elimineren risicofactoren (belangrijk: gedragsfactoren) o Secundaire preventie: opsporing en vroegtijdige behandeling o Tertiaire preventie: dysfunctie of invaliditeit voorkomen o Gezondheidsbevordering of -promotie (positieve doelstelling) Gezondheidspsychologie: minder ‘health education’ en meer ‘gedrag’ en ‘omgeving’ Nudging: het gedrag omwille van omgevingsstimuli in een bepaalde richting sturen Ethiek: verantwoordelijk handelen + respect voor autonomie (empowerment) 2. HET BIOMEDISCH PERSPECTIEF 19e eeuw: meerdere oorzaken (multifactorieel) en meerdere gevolgen evolutie naar focus op ‘micro-organismen’ Koch en Pasteur: oorzaak als ‘unieke factor’ Biomedisch model: o Ziekte heeft een specifieke biochemische etiologie o Ziekte kan gericht behandeld worden o Genezing hangt af van medische technologie en/of chemische interventie Descartes: splitsing lichaam en geest (dualistisch denken) OPM.: “If you have to prove you’re ill, you cannot improve” OPM.: psychosociale processen en biomedische factoren = onafhankelijke dimensies OPM.: partiële overlap ziekte – ziek-zijn – ziekte-rol (vaak discrepanties! = normaal) Individuele variatie in ervaring lichamelijke klachten (hinder) “False alarms” “Missers” invloed biologische, psychologische en sociale factoren Wat is gezondheidspsychologie? 3. HET BIOPSYCHOSOCIAAL PERSPECTIEF 1 OPM.: biomechanische defecten verklaren de ervaring van ziekte en lijden niet (Engel) complexe relatie tussen disease en illness Epidemiologische modellen: o MacMahon et al. (1960): ‘causaal netwerk’ (geen unieke oorzaken) o Rothman (1976): ‘Causal pie’ Model (meerdere ‘voldoende’ oorzaken met ‘noodzakelijke' componenten) o WHO Model van disability (1980): o WHO Model van disability (2001): i.t.v. functioneren o ‘Breed’ Biopsychosociaal Model: Multicausaal: meerdere oorzaken Biologisch, psychologisch, sociaal Voorbeschikkend, uitlokkend, onderhoudend (!) Oorzaken/determinanten variëren in tijd en plaats Multidimensioneel: ziekte (fysiek) – ziek-zijn (psychisch) – ziekterol (sociaal) Zorghiërarchie: zelfzorg – 1e lijn – 2e lijn – 3e lijn (OPM.: selectiecriteria) OPM.: belang context Probabilistisch: studies op groepsniveau ( individueel niveau) 4. DE OPKOMST VAN HET BIOPSYCHOSOCIALE PERSPECTIEF EN DE Veranderde tableau van ziekte- en sterftecijfers: hogere levensverwachting + meer focus op gedragsfactoren Effectiviteit, efficiëntie en kosten van de hooggespecialiseerde curatieve geneeskunde o Belang volksgezondheid o RCT’s: methodologische, maatschappelijke en ethische problemen Aanvaarding door medische disciplines (wetenschappelijke + klinische samenwerking) Politieke evoluties: QOL (ziekenhuispsycholoog, breed gezondheidsbeleid, werkhervatting) Wat is gezondheidspsychologie? GEZONDHEIDSPSYCHOLOGIE 2 5. DISCIPLINES IN HET BIOPSYCHOSOCIAAL PERSPECTIEF Psychosomatische geneeskunde (o.b.v. psycho-analyse) Gedragsgeneeskunde (toepassing leerwetten gedragstherapie) Gezondheidspsychologie (gezondheid, ziekte, ziek-zijn en ziektegedrag) (OPM.: normale personen) Medische antropologie (geneeskunde als cultuur; gezondheidsmarkt) Medische sociologie (sociale rollen, sociale controle, socio-economische ongelijkheid) o Verklaringen voor socio-economische ongelijkheid: Artefact Selectie Structureel/materieel Cultuur/gedrag Wat is gezondheidspsychologie? 3 4 Wat is gezondheidspsychologie? THEORIEËN VAN GEDRAG EN GEDRAGSVERANDERING 1. GEZONDHEIDSBEVORDERING EN THEORIE Gezondheidsgedrag: alle gedragingen ter bescherming (preventie)/verbetering van de gezondheid Belangrijk: gedragswetensch. en sociale theorieën evidence-based interventieprogramma’s 2. GEDRAGSVERANDERING ALS PROCES Gedragsverandering: o Vraagt veel tijd + inspanning o Kennis is geen voldoende voorwaarde o Herval is de regel o OPM.: belang van realistische verwachtingen OPM.: de intentie heeft slechts een klein effect (.36) op de effectieve gedragsverandering Zelfregulatie (~ wilskracht; kan uitgeput raken) verklaart falende zelfcontrole Belangrijk: o Implementatie-intenties: ‘ALS-DAN plannen’ (zo concreet mogelijk!) o Actieplannen: specifiëren wanneer, waar en hoe (coping) gedrag zal gesteld worden OPM.: reparatiereflex (confrontatie, educatie, autoriteit) motiverende gespreksvoering (coöperatie, evocatie, autonomie) Transtheoretisch model (integratie psychotherapeutische concepten): verandering = proces Stadia van gedragsverandering (OPM.: andere processen + andere aanpak): o Precontemplatie: ‘geen probleem’ o Contemplatie: mogelijk probleem + intentie om te veranderen (voordelen ~ nadelen) o Preparatie: beoogt actie in nabije toekomst (voordelen > nadelen) o Actie: uitvoeren gewenst gedrag o Consolidatie: werken aan behoud gedragsverandering (6 maanden) o Herval: hoge risicosituaties (OPM.: herval = leersituatie) Voordelen: realistisch, belang specifiek doelgedrag + kleine verwezenlijkingen, specifiek toepasbaar Nadelen: discrepanties stadia, niet-eenduidige empirische ondersteuning (voor fasen + interventies) I-CHANGE MODEL (DE VRIES ET AL., 2003) Drie fasen (OPM.: verschillende determinanten) bij het veranderen van ongezond gedrag: o Premotivationele of bewustwordingsfase: kennis, gepercipieerde dreiging, ernst gezondheidsrisico, gepercipieerde vatbaarheid, cues to action cf. HBM o Motivationele fase (intentie): attitudes, sociale invloed, eigen-effectiviteit cf. TPB o Postmotivationele of actiefase (effectief gedrag): wilskracht, actieplanning, vaardigheden, barrières, coping (OPM.: gedragsverandering ≠ gedragsbehoud) Theorieën van gedrag en gedragsverandering STAGES OF CHANGE (PROCHASKA & DICLEMENTE, 1986) 5 HEALTH BELIEF MODEL (ROSENSTOCK, 1974) Belangrijke factoren: o Ernst o Kwetsbaarheid o Cues to action (intern – extern) o Ervaren voordelen o Ervaren kosten THEORY OF PLANNED BEHAVIOUR (AZJEN, 1988) Belangrijke factoren: o Attitude o Subjectieve norm o Gedragscontrole o Intentie/doelen o Gedrag Vooral eenvoudig of sporadisch gedrag + enkel focus op cognities ( invloeden omgeving) ASE-MODEL (DE VRIES ET AL, 1988) ZELFDETERMINATIETHEORIE (DECI & RYAN, 2000) Autonome gedragscontrole (‘willen’: persoonl. overtuiging – passie) succesvoller gedragsbehoud Gecontroleerde gedragsregulatie (‘moeten’: extern – intern) Theorieën van gedrag en gedragsverandering 6 INTERVENTION MAPPING 1. GEDRAG EN GEZONDHEIDSBEVORDERING Gezondheidsbevordering en -preventie: primaire – secundaire – tertiaire preventie Valkuilen bij het ontwikkelen van een interventie: o Niet-bestaand probleem o Verkeerde gedrag o Verkeerde determinanten o Verkeerde interventie en implementatie o Evaluatie: ongerechtvaardigde tevredenheid OPM.: planmatige aanpak van interventie-ontwikkeling (cf. scientific practitioner) 2. INTERVENTION MAPPING (BARTHOLOMEW ET AL. ) STAP 1: NEEDS ASSESSMENT Taak 1: Samenstellen planningsgroep: vertegenwoordigers doelgroep, gebruikers en resource group Taak 2: Uitvoeren van needs assessment (OPM.: belang + veranderbaarheid) Taak 3: Assessment capaciteiten gemeenschap Taak 4: Linken needs assessment aan evaluatieplanning (gewenste programma-uitkomsten) Taak 5: Formuleren van een besluit (wat veranderen/promoten, bij wie, hoeveel, wanneer) Taak 1: Kies specifieke gedragsdoelen (m.b.t. gedrag – omgeving) belangrijk + veranderbaar o Subgedragingen, voorbereidende gedragingen o Gedragsuitkomst verschillende gedragsdoelen o OPM.: andere determinanten = apart gedragsdoel (cf. Stages of Change) Taak 2: Kies belangrijke, veranderbare determinanten (bv. kennis, eigen-effectiviteit, vaardigheden, attitude, subjectieve norm, gepercipieerde vatbaarheid, sociale steun, …) Taak 3: Kies (sub)doelgroepen (of: tailoring) Taak 4: Maak matrix van veranderingsdoelen (= gedragsdoel + determinant) structuur én meetbaar Taak 5: Formuleren van een besluit (wat veranderen/promoten, bij wie, hoeveel, wanneer) STAP 3: METHODEN EN TECHNIEKEN Theoretische methode – praktische techniek/toepassing – parameters voor gebruik (!) OPM.: de meest geschikte methode kiezen om het gedrag te veranderen Intervention Mapping STAP 2: FORMULEREN VAN VERANDERINGSDOELEN 7 Taak 1: Bedenk theoretische methodes bij veranderingsdoelen Taak 2: Leid methodes af uit theorie + literatuur (taxonomie/Stages of Change/Intervention Mapping) Taak 3: Vertaal methodes in praktische toepassingen of technieken (OPM.: randvoorwaarden) STAP 4: ONTWERP EN PRODUCTIE PROGRAMMA Taak 1: Combineer verschillende toepassingen/technieken in één interventieplan Taak 2: Ontwerp de interventiematerialen (bv. posters/flyers, website, …) Taak 3: (Pre)test materialen uit bij doelgroep en produceer materialen STAP 5: PLAN PROGRAMMA-INVOERING EN GEBRUIK (+ BEHOUD) OPM.: focus op intermediairen (accepteren – uitvoeren – blijven uitvoeren interventie) needs assessment! STAP 6: PROGRAMMA-EVALUATIE OPM.: al vanaf het begin over nadenken (algemene + specifieke (veranderings)doelen: meetbaar) Programma-evaluatie: o Procesevaluatie (goed ontwerp + uitvoering?) o Effectevaluatie (gezondheidsprobleem – gedrag – omgeving verschil?): eind – tussen o Kosteneffectiviteitsevaluatie (kosten geld waard?): kosten-batenanalyse Cf. schema needs assessment 3. TOT SLOT… Belang van theoretische modellen van gedrag en gedragsverandering in interventie-ontwikkeling: o Motivationele modellen (HBM, ASE, TOPB, TORA, …): determinanten o Stadiamodellen: doelgroep + methoden o Zelfregulatietheorieën: methoden Intervention Mapping 8 SYMPTOOMPERCEPTIE- EN INTERPRETATIE 1. INLEIDING Biomedisch perspectief: passieve perceptie + accurate waarneming diagnosis o.b.v. perceptie PT o Dualistische visie op lichaam en geest (cf. Descartes) o Medicalisering vs psychologisering Biopsychosociaal perspectief: invloed biologische, psychologische en sociale factoren complex 2. MODELLEN Input: lichamelijke sensatie Perceptie: lichamelijke waarneming Ervaring: lichamelijke klacht Gedrag: ziekte-gedrag ANTECENDENTEN-MODEL Kunnen psychologische processen lichamelijke sensaties creëren? o Via directe weg? suggestie – somatiseren o Via indirecte weg? stress – persoonlijkheid Suggestie: responsverwachtingen (placebo, nocebo, hypnose) o OPM.: normale psychologie! o Crombez et al. (1998): evidentie voor disconfirmatie-idee ( creatie-idee) o Theoretische, methodologische en praktische beperkingen Somatisatie: ‘creatie’ van sensaties + attributie aan ziekte + ziektegedrag o OPM.: vragenlijsten meten geen somatisatie (wel: ervaring/fenomenologie) geen context, processen of expert-oordeel Persoonlijkheid: type A gedrag, negatieve affectiviteit en neuroticisme, … via stress of gedrag? Stress: lichamelijke reactie op dreiging diverse lichamelijke sensaties en pijnklachten o OPM.: hier is evidentie voor! ‘Modulatiemodel’: psychologische processen worden in gang gezet eenmaal er een sensatie is = Cognitief-perceptueel model van symptoomperceptie: aandacht + interpretatie lich. klachten 3. AANDACHT Actieve perceptie + constructie: aandacht/selectie interpretatie betekenis Optimalisatie doelgericht gedrag: o Bottom-up selectie lichamelijke sensaties (‘alarm’): interruptie doelgerichte acties o Top-down facilitatie lichamelijke sensaties (versterking): sensitisatie congruent met doel o Top-down inhibitie lichamelijke sensaties (demping): bij hoge attentional load Symptoomperceptie- en interpretatie CONSEQUENTEN-MODEL 9 dynamische interactie OPM.: oog voor hot cognitions (motivatie, waardevol, …) 4. INTERPRETATIE VAN LICHAMELIJKE KLACHTEN: ZIEKTE-OPVATTINGEN Ziekte-attributie: lichamelijke sensaties worden lichamelijke klachten mentale representatie Ziekte-opvattingen kunnen zowel aandacht/perceptie, interpretatie als gedrag/coping sturen Common-sense model of illness (Leventhal et al.): vijf domeinen in ziekteschema: o Identiteit: lichamelijke klachten o Tijdlijn: acuut, chronisch, cyclisch o Oorzaak: biologisch, emotioneel, omgeving, psychologisch, … o Gevolgen o Controle Vertekening op verschillende niveaus: aandachtsvertekening, interpretatiebias, confirmatiebias 5. NEGATIEVE AFFECTIVITEIT & LICHAMELIJKE KLACHTEN Negatieve affectiviteit (persoonlijkheidsdimensie): kwetsbaarheidsfactor voor psychopathologie Robuuste relatie tussen negatieve affectiviteit en lichamelijke sensaties Negatief affect (OPM.: distale variabele): dispositie voor somatopsychische distress Verschillende hypothesen: o Psychosomatische hypothese (maar: ook bij personen zonder diagnose) o Disability hypothese (maar: NA niet gerelateerd aan ernst ziekte) o Leefstijl (maar: geen relatie tussen NA en gewicht, fysieke beweging, slaap, …) o Symptoom-perceptie hypothese: hypervigilantie voor interne en externe stressbronnen aandacht + interpretatie 6. IMPLICATIES VOOR DE PRAKTIJK Aandachtsafleiding: aandacht intentioneel en bewust wegrichten van stressor (emotie-gericht) o Inhibitie van doel-irrelevante/incongruente informatie (~ top-down inhibitie) o Moeilijkheidsgraad taak (cold cognition) of motivationele waarde doel (hot cognition) o Cf. Pennebaker: competitie tussen interne en externe stimuli o OPM.: dit is geen wondermiddel! Let op voor bottom-up controle Paradoxaal: ‘intentioneel’ wegrichten aandacht (inspannend + na-effecten) Een bedreigende sensatie trekt aandacht + geen verandering in dreigwaarde o Pleidooi: approach i.p.v. vermijden Symptoomperceptie- en interpretatie 10 Sensorische monitoring: aandacht expliciet richten op lichamelijke sensaties o Betrouwbaar + nauwkeurig beschrijven o Minder impact stressor: Bevordert voorbereidende responsen Dissocieert negatieve emoties van stimulus Bevordert habituatie Symptoomperceptie- en interpretatie 11 12 Symptoomperceptie- en interpretatie ZIEKTEGEDRAG: COPING & ZELFREGULATIE 1. INLEIDING Verwevenheid ziektegedrag – hinder – coping 2. ZIEKTE-OPVATTINGEN EN COPING Ziekte-opvattingen: mentale representatie van ziek-zijn (oorzaak, bezorgdheden, barrières, …) sturen perceptie en interpretatie + ziektegedrag en coping Cf. Common-sense model of illness (Leventhal et al.): identiteit, tijdlijn, oorzaak, gevolgen, controle Generische modellen (puzzelstukjes) vs ziektespecifieke modellen (puzzel) OPM.: ook opvattingen over behandeling (noodzaak – zorgen) + opvattingen van omgeving Therapietrouw beïnvloed door niet-intentionele (bv. kosten) en intentionele factoren Oorsprong concept ‘coping’: transactioneel model van stress (Lazarus) Verschillende taxonomieën van coping: o Probleemgericht versus emotiegericht (populair) o Toenadering versus vermijding o Actief versus passief o Cognitief versus gedragsmatig OPM.: een dergelijk onderscheid is structureel/descriptief en niet functioneel Skinner: vooral focussen op het WAAROM drie adaptieve processen: o Coördinatie van gedrag om verandering in de omgeving te bewerkstelligen o Coördinatie van voorkeuren en beschikbare opties o Coördinatie van vertrouwen en beschikbare sociale bronnen (cf. ‘tend and befriend’) OPM.: overschatting van de voorspellende waarde van categorieën/items van copingvragenlijsten OPM.: belang context/doelen (doelperspectief zelfregulatieperspectief) Ziektegedrag: coping & zelfregulatie 3. COPING: STRUCTUREEL VS FUNCTIONEEL 13 4. COPING VANUIT ZELFREGULATIEPERSPECTIEF Bij discrepantie tussen huidige en gewenste toestand: doelgerichte actie (aandacht + ≠ manieren) Doelen: approach versus avoidance Hiërarchie in doelen: o Motorische (controle) doelen: sequentie o Doe-doelen: programma o Zijn-doelen: principe o Algemene richtlijnen: systeem-concept (cf. ideaal zelf) DUAL PROCESS MODEL OF COPING (BRANDTSTÄDTER EN ROTHERMUND) Assimilatieve versus accomodatieve coping (OPM.: overgang is geen intentioneel proces) OPM.: fysiologische tol van volharding wanneer er geen oplossing is OPM.: belang context (haalbaarheid doel, controle, resources, flexibiliteit, substitutie doelen, …) bepaalt of coping constructief/destructief is Segerstrom: optimisme (beter in makkelijke omstandigheden) vs pessimisme (beter in moeilijke omstandigheden) Ziektegedrag: coping & zelfregulatie 14 PLACEBO: FEIT OF FICTIE? 1. INLEIDING EN DEFINITIES Placebo-effect = non-specifiek / verwachtingseffect van behandeling zonder werkzame bestanddelen RCT: prospectief experimenteel onderzoek om het (specifieke) effect van een interventie te meten o Placebo-controlled trial: experimentele behandeling vs placebobehandeling 2. PLACEBO ALS CONTROLE: GESCHIEDENIS VAN KLINISCHE TRIALS Beecher: sterk placebo-effect (35% van de gevallen) 3. IS HET PLACEBO-EFFECT WEL ECHT? Placebo-respons versus placebo-effect o Placebo-respons: geobserveerde verandering na toediening placebo o Placebo-effect: zuiver verwachtingseffect klassieke RCT is niet valide voor de interpretatie hiervan (bijkomende conditie nodig) Hrobjartsson en Gotze: enkel (klein/medium) effect bij algemene en subjectieve maten (continu) kritiek op hun studie (meta-analyse): o Selectief o Grote heterogeniteit problematieken o Biomedisch versus biopsychosociaal perspectief o Labostudies bevestigen fenomeen + evidentie voor ‘objectieve’ veranderingen OPM. (cf. onderzoek Bingel et al.): de werking van een bepaald geneesmiddel of bepaalde interventie kun je teniet doen als je er verkeerde informatie over geeft Klinische scenario’s: o Placebo-manipulaties: verschillende manipulaties mogelijk (natuurlijk verloop, verschillende placebo’s, verschillende doses, verschillende instructies, prijs) o Balanced placebo design: manipulatie m.b.v. middel en instructies o Conclusie: o o o Open-hidden paradigma (misleiding): zelfde informatie, maar manipulatie bewustzijn Placebo-effect misschien niet zo algemeen/sterk als verwacht in RCT Placebo-effect zoals gemeten in RCT sluit niet aan bij (klinische) realiteit Belang instructies/verwachtingen Placebo: feit of fictie? 15 4. HOE EN BIJ WIE WERKT HET? Zoektocht naar de ‘placebo-persoonlijkheid’ weinig consistentie in bevindingen Hulpverlener-patiënt-omgeving interacties: wederzijdse verwachting/wens van beterschap Werkingsmechanismen ter verklaring van placebo-effecten: o Angstreductie (cf. biopsychosociaal model): minder symptomen opmerken + controle o Verwachtingen en geloof: responsverwachtingen o.b.v. verwachting (affectief) en geloofwaardigheid (cognitief) o Conditionering: associatie bepaalde factoren met herstel of verbetering symptomen 5. KLINISCHE EN ETHISCHE IMPLICATIES Er zijn verschillende redenen waarom men in de klinische praktijk gebruik maakt van placebo’s: o Na een ‘ongeoorloofde’ vraag naar medicatie (43%) (!) o Om de patiënt te kalmeren (38%) o Als analgesie (38%) o Als diagnostische methode (28%) (!) o Als bijkomende therapie (23%) o … Placebo en ethiek: o Principe van evidence-based geneeskunde (MAAR: biomedisch vs biopsychosociaal) o Misleiding en effect op therapeutische relatie en vertrouwen o Medicalisering onverklaarde lichamelijke klachten o Nadenken hoe we via placebo behandelingen kunnen optimaliseren? DUS: optimaliseren behandeling via verwachting en geloofwaardigheid Belang basishouding + Stages of Change en motiverende gespreksvoering Placebo: feit of fictie? 16 PSYCHOLOGIE VAN (CHRONISCHE) PIJN 1. VERKLARINGSMODELLEN VAN PIJN Traditionele ziektemodel (cf. Descartes): biomedische visie (unieke oorzaak hersenen pijn) o Assumptie: er zijn specifieke en exclusieve ‘pijn’receptoren, ‘pijn’zenuwen en ‘pijn’centra o OPM.: dit klopt niet: pijn lijkt verspreid aanwezig te zijn in de hersenen o MAAR: er zijn wel een aantal vezels gespecialiseerd in het overbrengen van informatie over weefselbeschadiging (nociceptoren) (OPM.: deze vezels zijn niet uniek) o Simplistische en destructieve constructies: psychogene pijn, gemaskeerde depressie, … Classificatie van pijn: tijd (bv. acuut – chronisch) of type pijn (neurogeen – visceraal – neuropathisch) Belangrijk: “Pijn is een onplezierige, sensorische en emotionele ervaring die gepaard gaat met feitelijke weefselbeschadiging of die beschreven wordt in termen van een dergelijke beschadiging” (!) 2. DE POORTTHEORIE (MELZACK & WALL, 1965) Pijn: niet eenduidig en niet perfect lineair: variabele relatie tussen weefselbeschadiging en pijn Er is een poortmechanisme aanwezig in het ruggenmerg dat informatie doorstuurt naar de hersenen nociceptie afhankelijk van relatieve activiteit in twee types van zenuwbundels in het perifeer ZS o Dunne vezels (ADelta en C): activatie transmissiecentrum + inibitie inhibitiecentrum openen poort o Dikke vezels (ABeta): activatie transmissiecentrum + activatie inhibitiecentrum sluiten poort (door tactiele informatie: wrijving, trilling, …) OPM.: centrale mechanismen in de hersenen hebben hier een invloed op (cf. ‘dalende bundels’) Modulatie door endogeen pijnonderdrukkende banen: stimulation-produced analgesia, lichaamseigen morfine-achtige stoffen, morfine-antagonist (naloxone) Psychologische relevantie: omgevingsstimuli die zorgen voor activatie pijnonderdrukkend systeem placebo, aandacht, stress-induced analgesia (uitschakeling pijnsysteem) o Neurologische mechanismen: onderdrukkende en faciliterende banen o Centrale sensitisatie ( perifeer): langdurige verhoging in de prikkelbaarheid en synaptische werkzaamheid van neuronen in de centrale nociceptieve paden pathofysiologische toestand van een veralgemeende hypersensitiviteit voor stimuli Psychologie van (chronische) pijn 17 Onevenwicht in banen die instaan voor facilitatie (te sterk) of inhibitie (te zwak) Geeft aanleiding tot hyperalgesie en allodynie Disfunctie in balans weefselbeschadiging – pijn conditioned pain modulation Fibromyalgie: perceptuele amplificatie, disfunctionele endogene analgesie (pijn) De relatie tussen pijn en weefselbeschadiging is variabel: door perifere en centrale mechanismen o OPM.: de poorttheorie biedt geen verklaring voor variabele relatie tussen pijn en hinder 3. OPERANTE VISIE OP PIJNGEDRAG (FORDYCE, 1976) Fordyce: pleidooi voor focus op het gedrag dat met de pijn/ervaring gepaard gaat: pijngedrag o Positieve (aandacht) en negatieve (angst voor pijn) bekrachtiging o Vermijdingsgedrag en sociale bekrachtiging o Ook pleidooi voor focus op mogelijkheden patiënt (wat kan men wel nog?) Assumpties: o Biomedische oorzaken sluiten rol psychologische/sociale factoren niet uit bij last/hinder o Instandhoudende factoren ≠ initiërende factoren o Mensen stellen pijncontingent gedrag (adaptief vs maladaptief op LT) pijncontingentie moet doorbroken worden (wel: vaste tijdstippen) Operante behandeling: graded activity (doel: functioneren ondanks pijn) o Inclusiecriteria: Belemmering gewenste activiteiten Haalbare/realistische doelen en verwachtingen Partner is bereid om deel te nemen o Bepaling basislijn (activiteiten, pijngedrag, bekrachtigers) + behandelingsovereenkomst o Aanleren vaardigheden: Tijdscontingent i.p.v. pijncontingent Shaping van ‘healthy’ behaviour (graded activity): stapsgewijze opbouw Extinctie van ‘illness’ behaviour Belangrijk: generalisatie Turk: cognitieve gedragstherapie voor pijn: focus op attributies, verwachtingen, controle en coping Assumpties: o Mensen verwerken op een actieve manier informatie (PT = ‘actieve probleemoplosser’) o Gedachten en gevoelens hebben een invloed op gedrag (betekenis) hierop inwerken Cf. hardnekkige mythes over pijn (~ Descartes: duale visie) Psycho-educatie (bv. ‘poorttheorie’): fysieke, affectieve en cognitieve factoren o Mensen zijn actief betrokken in hun behandeling indien ze genoeg vaardigheden hebben Er zijn verschillende niveaus/fenomenen gerelateerd aan pijn (cf. cirkels van Loeser): o Nociceptie (waarneming weefselbeschadiging) o Pijngewaarwording (sensatie) o Pijnbeleving (ervaring; vaak emotioneel beladen) o Pijngedrag Meta-analyse: CBT = evidence-based (medium effect), MAAR geen wondermiddel, helpt niet iedereen Doel behandeling: verbeteren functioneren ( pijnvermindering) + Stages of Change (motivatie) Psychologie van (chronische) pijn 4. COGNITIEF-GEDRAGSTHERAPEUTISCHE BENADERING (TURK ET AL., 1983) 18 Proces behandeling: o Coping met pijn en stress: weinig evidentie (geen determinerend proces) o Verandering van opvattingen (minder catastrofaal denken, minder lineair denken) o Aanvaardingsproces (cf. Dual Proces Model of Coping): richten op waardevolle doelen 5. CHRONISCHE RUGPIJN Meeste rugpijnen = niet-specifiek (geen diagnose) Belangrijk: angst-vermijding en kinesiefobie (consequentenmodel) centraal: emotionele reactie Belangrijk: vermijdingsgedrag (anticipatie op pijn) Behandeling: graded exposure in vivo (~ klassieke conditionering, ≠ graded activity) o Doel: schrik uitdoven of verwachtingen ontkrachten o Voordien: angsthiërarchie en psycho-educatie 6. DE PREVENTIE VAN CHRONISCHE RUGPIJNPROBLEMEN Kunnen chronische rugpijnproblemen voorkomen worden door vroeg in te grijpen? (~ disability) Secundaire preventie van disfunctie: vroege (re)activering Basisidee: ‘vlaggensysteem’: men identificeert obstakels/risicofactoren (persoon – werkomgeving – context) voor herstel/revalidatie en werkhervatting OPM.: chronische disability kan voorkomen worden cruciaal: blijvend contact met werkgever Pijn is een complex en dynamisch alarmsignaal voor het lichaam Zeer moeilijk om recurrente pijn te voorkomen (maar: chronisch lijden kan men wel voorkomen) Psychologische factoren spelen een belangrijke rol ( Cartesiaanse visie op pijn): o Overgang acuut > chronisch lijden o Screening en behandeling o Nodig voor succesvolle behandeling Psychologie van (chronische) pijn 7. BESLUIT 19 20 Psychologie van (chronische) pijn STRESS OP HET WERK 1. WAT IS STRESS? Concept ‘stress’: latent (+ subjectief) en heterogeen (fysiologisch, gedragsmatig en verbaal) Vaak: oorzaak – gevolg verwarring Stress = een reeks psychologische of fysiologische reacties op een reële of vermeende bedreiging van ons fysieke en psychische evenwicht o Aangeboren fenomeen (cf. fight-flight reactie): normaal o Kwestie van perceptie (fysiek vs psychisch, reëel vs vermeend) o Kwestie van onevenwicht (draaglast vs draagkracht): arousal, verhoogde spanning Spanningsniveau: Yerkes-Dodson principe (spanningsboog): stressniveau – prestatieniveau Iedereen heeft een ‘optimaal spanningsniveau’ (bore-out vs burn-out), mede afhankelijk van taak o Belangrijk: alg. spanningsniveau regelmatig terug laten zakken (recuperatie, rust, …) o Overschrijding klachten- of symptoomdrempel stressklachten o Onvoldoende herstel verhoogde activatie Chronische stress: o Neurochemische en gedragsmatige aanpassingen aan de stressor o Langdurige onderdrukking van het immuunsysteem (door cortisol) o Geconditioneerd gedrag mogelijk 2. OORZAKEN VAN STRESS IN DE WERKSITUATIE Bell-stress onderzoek (risicofactoren voor werkverzuim): o Werkgerelateerde factoren: lage job controle, lage sociale ondersteuning op het werk, hoge fysieke belasting van de job, hoge ‘effort-reward imbalance’, hoge score pesten op het werk, lage tevredenheid over het werk o Privéfactoren: hoge stress buiten het werk, lage sociale ondersteuning buiten het werk, hoge ‘home-work interference’, hoge ‘work-home interference’, gem. ≥ 20 uur/week huishoudelijke taken o Gezondheidsfactoren: hoog lichaamsgewicht, hoge gezondheidsklachten, hoge gevoelens van depressie, lage fysieke activiteit buiten het werk, chronische ziekte, … Individuele verschillen: genetische aanleg/stressbestendigheid + persoonlijke psychosociale vaardigheden en copingvaardigheden Kenmerken van stress-situaties: belasting, controle, voorspelbaarheid, sociale steun Modellen van stress op het werk: o Demand-Control (-Support) Model (Karasek, 1979; Johnson & Hall, 1988) o Effort-Reward Imbalance (Siegrist, 1996) o Job Demands-Resources (Bakker & Demerouti, 2007) o ISW-visiemodel rond welzijn op het werk Stress op het werk 21 3. DETECTIE VAN STRESS-SIGNALEN Signalen van stress op het werk (openlijk zichtbaar vs minder zichtbaar): verschillende niveaus: o Organisatieniveau: absenteïsme, hoog verloop, middelengebruik, ongevallen, fouten, … o Teamniveau: gespannen sfeer, conflicten, pesten, OGW, minder performante teams, … o Individueel niveau: Gedrag: uitvliegen, isoleren, alcohol, roken, fouten, klagen, … Emoties en gedachten: agitatie, angst, frustraties, piekeren, concentratie, … Lichaam: hoofdpijn, spierpijn, vermoeidheid, … 4. MOGELIJKE GEVOLGEN VAN STRESS Overspanning (n.a.v. veranderde situatie): meer doen dan lichaam en geest aankunnen Acute stress: normale reactie op een plotse stresserende situatie Chronische stress: reactie op aanhoudende stress en/of frequente stresserende situaties Burn-out: resultaat van een jarenlange overbelasting op het werk o Chronisch onevenwicht tussen draaglast en draagkracht, geven en nemen o Symptoomtriade: Emotionele en lichamelijke uitputting Afnemen engagement en motivatie Gevoel van professioneel falen en objectiveerbaar afgenomen professionaliteit 7 welzijnsdomeinen: o Arbeidsveiligheid o Gezondheid o Psychosociale belasting o Ergonomie o Arbeidshygiëne o Verfraaiing van de arbeidsplaats o Leefmilieu 5 psychosociale risico’s (5 A’s): o Arbeidsorganisatie o Arbeidsvoorwaarden o Arbeidsomstandigheden o Arbeidsinhoud o Arbeidsrelaties Cyclus in het welzijnsbeleid (CAO nr. 72): o Screenen o Evalueren o Maatregelen o Informeren Stresspreventie = gedeelde verantwoordelijkheid: organisatie – manager – werknemer Stress op het werk 5. PREVENTIE VAN STRESS IN DE WERKSITUATIE 22 6. ENKELE PRAKTIJKVOORBEELDEN Wat de persoon/werknemer zelf kan doen: psycho-educatie in groep, e-hulp, … Doel: stressbestendigheid verhogen o Belangrijk: stepped care + collectief aanbod o Belangrijk: gedachten, acties/gedrag en lichaam voeden stress (GAL-model) coping zelfonderhoudend systeem, vicieuze cirkel Wat de organisatie kan doen: welzijnsbeleid (CAO nr. 72): o Screenen: psychosociale risicoanalyse (kwalitatief – kwantitatief) o Evalueren o Maatregelen: opleidingen voor werknemers of leidinggevenden, teambegeleidingen en interventies, wijziging organisatiestructuur, beleid en procedures, … o Informeren Belangrijk: geïntegreerd beleid! Stress op het werk 23 24 Stress op het werk VERMOEIDHEID 1. WAT IS VERMOEIDHEID? Vermoeidheid is een subjectief, onaangenaam symptoom dat totale gevoelens gaande van moeheid en uitputting met zich meebrengt, wat een onverbiddelijke algemene toestand creëert die interfereert met de mogelijkheid van het individu om te functioneren volgens zijn/haar normale capaciteit Vermoeidheid als subjectieve/persoonlijke beleving: vage, subjectieve aversieve sensatie Vermoeidheid als ‘objectieve’ vaststelling: tekortschietende fysiologische of gedragsmatige prestaties Fysiologie van vermoeidheid: thermodynamica: lineair verband input, throughput en output prestaties als product van energie en vermoeidheid als product van spierinspanning Evolutie van fysieke naar mentale belasting (vermoeidheid ≠ puur fysiologisch fenomeen) o Mentale vermoeidheid: daling in cognitieve prestatie, concentratieverlies, sufheid, slaperigheid, ervaren aversie om door te gaan met taak, daling in taak-engagement vigilantie/reactietijd als indicator Vermoeidheid: lichamelijk én geestelijk fenomeen 2. VERMOEIDHEID ALS ZELFREGULATIEPROBLEEM Overbelasting capaciteit (MAAR: nooit volledig uitgeput) + gebrek aan persoonlijke bereidheid waarschuwingssignaal o Vermoeidheid als ‘STOPemotie’: energie nodig om doel te bereiken > beschikb. capaciteit o Vermoeidheid als motivatie en actiebereidheid: afweging tussen baten en kosten individuele verschillen: hypervigilantie en dreigwaarde + neuroticisme/perfectionisme o Vermoeidheid als output motivationele systeem: continue evaluatie van bestede energie ‘effort monitor’ (berekening opportunity costs): input voor decision making systeem 3. VERMOEIDHEID ALS WERKPROBLEEM (FYSIEK/MENTAAL) Afnemende arbeidsprestaties als teken van vermoeidheid: fouten, vertraging, ongevallen, verzuim Zelfregulatieperspectief: strategie-veranderingen (lat minder hoog leggen) Één van de beste manieren om vermoeidheid tegen te gaan: rust positief effect o Negeren van vermoeidheid is adaptief in noodgevallen, maar veroorzaakt stress op LT o Aanhoudende belasting: onvoldoende herstel, spill-over, stress Burn-out: fysieke, mentale en emotionele uitputting + verminderde motivatie en persoonlijke betrokkenheid Vermoeidheid: slechts in 10-20% van de gevallen een medische oorzaak Vermoeidheid komt vaak voor bij mensen met een chronische ziekte: kanker, MS, Parkinson, ... Chronisch Vermoeidheid Syndroom (CVS) Vermoeidheid 4. VERMOEIDHEID ALS KLINISCH PROBLEEM 25 Vermoeidheid o Etiologische factoren: Kwetsbaarheidsfactoren: genetische factoren, overactieve levensstijl, persoonlijkheid, ‘slechte start’ Uitlokkende factoren: belasting, virale infectie, fysiek trauma, operatieve ingreep, zwangerschap, negatieve levensgebeurtenis, … Onderhoudende factoren: foutieve opvattingen over ziekte, hypervigilantie en sensitisatie, laag activiteitsniveau/fysieke deconditionering, onevenwichtig activiteit-rust patroon, gebrek aan flexibiliteit m.b.t. doelen, gebrek aan controle, … o Behandeling: CBT (protocol): gericht op onderhoudende cognities en gedragingen Graded exposure (doorbreken angst) Graded activity Pacing 26