HERMENEVS 28e JAARGANG, AFL. 7 — 15 maart 1957 De Eeuw van Caesar Dat de eerste eeuw v. Chr. in Rome een tijd van revolutie is geweest, weet ieder, die zich, hoe oppervlakkig dan ook, met de Romeinse geschiedenis heeft bezig gehouden. De oorzaken van deze crisis zijn niet onder één gezichtspunt samen te vatten. Dit is wel gepoogd: een der betrekkelijk recente voorbeelden van een overigens niet nieuwe beschouwingswijze is het Russische leerboek van Masjldn, dat thans ook in het Duits vertaald is 1 en waarin de crisis beschouwd wordt als veroorzaakt door de slaven. De slavenopstanden, die in het oosten en westen van het rijk zijn voorgekomen, vooral de opstand onder Spartacus in Italië zelf, zou de oorzaak geweest zijn van Rome’s hachelijke positie: een slaven” houdersstaat in de crisis. — Wij weten beter. Zonder de betekenis van de slavenopstanden, speciaal van die in Italië, te willen verkleinen, moet men toch zeggen, dat de problemen dieper lagen en gecompliceerder waren. Er is inderdaad een economisch en sociaal probleem, maar dat ligt anders dan ons de marxistische geschiedschrijvers willen doen geloven. De Romeinse boerenstand was eeuwen lang de ruggegraat van de republiek geweest; deze boeren hadden als legioen-soldaten de Mediterraanse wereld veroverd. Het ontworteld raken van de boeren-soldaten, de onmogelijkheid tot herscholing van de soldeniers, die na jaren van krijgsdienst gedemobiliseerd werden, het gebrek aan kapitaal voor het opzetten van een nieuw bedrijf, de verhouding van deze burgers tot hun naaste buren, boeren als zij, maar slechts door bondgenotén-status met Rome verbonden en daardoor in rechte én in feite zeer vaak de minderen van de burgers, de onverantwoordelijke praktijken ten aanzien van de staatsgronden, meestal uitsluitend ten bate van het grootgrondbezit, — dat alles kan men noemen, als men het sociaal-economische probleem van deze tijd wil aangeven. De meeste factoren betreffen hier de verhoudingen tussen de ver1 N. A. Masjkin, Römische Geschichte, Berlin 1953. 122 schillende .lagen der vrije bevolking: de rijken (senaat en ridders) tegenover de kleine agrariërs en de verpauperiseerde ex-soldaten, burgers zowel, als bondgenoten, die echter door het verschil tussen deze beide groepen in politieke status geen eenheid vormden. Hiernaast staat het slavenprobleem als een van veel geringere omvang. Behalve het economisch-sociale is daar het politieke probleem van de bondgenoten, die rechten vragen, zelfs eisen. Hier wordt het vraagstuk van de romanisering urgent. Eerst zal Rome in Italië, later ook in de provincie, blijken een gezonde kijk te hebben op de mogelijkheid „de anderen” tot Romeinen te maken. Maar Rome is niet van de ene dag op de andere tot deze incorporerende politiek overgegaan. De vraag, of Rome het geborneerde standpunt van de-burgers van een stad-staat zou innemen, dat de burgers naijverig maakte tegen iedere „vreemdeling” die om rechten vroeg, óf een ruimere — zij het niet onbeperkte — toelating van xdetRomeinen tot het burgerrecht zou bevorderen,, heeft haar politiek bij herhaling beheerst. Er is geen sprake van, dat de beslissing tot een ruimere toelating in één bepaald geval ook later als richtlijn zou hebben gediend voor het verlenen van rechten. Neen, steeds weer was het nodig, dat weerstanden werden overwonnen. Slechts na moeizame strijd zegevierde telkens opnieuw een liberalere politiek. En laat ons eerlijk zijn: het voortdurend optredende verzet heeft, wanneer men het van Romeins standpunt beziet, heilzaam gewerkt; het heeft voorkomen, dat het Romeinse is opgelost in het vreemde, het heeft de geleidelijke (en daardoor hechte) verbinding van het vreemde met het Romeinse mogelijk gemaakt. Weliswaar valt niet te ontkennen, dat desondanks het Romeinse karakter van het politieke en maatschappelijke leven zich óók wijzigde en aanpaste aan wat uit Italië en de provincies kwam, maar het belangrijke is — ook voor de geschiedenis van West-Europa later —, dat Rome haar stempel drukte op vele levensuitingen in gebieden, waar zij heeft geheerst. Al met al heeft deze voortdurende confrontatie met problemen van burgerrecht juist in de periode vóór en tijdens Caesar spanningen en onrust opgeroepen. Hij zelf heeft hier, evenals elders, ontspanning der bestaande tegenstellingen voorgestaan. De economisch-sociale en politieke aspecten zijn intussen niet de enige, die de spanningen in het publieke leven in de eerste eeuw 123 v. Chr. verduidelijken. Als derde noem ik het militaire aspect/juist voor Caesar van het grootste belang. De naam van Marius is steeds terecht met de republikeinse legerhervormingen verbonden, hoewel men daarbij niet mag vergeten, dat Marius ook een schakel is in een ontwikkeling. Sinds de Romeinse verplichtingen buiten Italië groter werden — en dat proces zet zich reeds meer dan vijftig jaren vóór Marius in —, is de noodzakelijkheid van een staand leger evident, al hebben de Romeinen dit eerst langzamerhand ingezien. Slechts schoorvoetend gaven zij het oude ideaal van een bürgerleger prijs. Men moet nooit vergeten, dat deze aarzeling haar oorsprong vond in een standsbesef of -trots, een der belangrijkste katalysatoren in de ontwikkeling van menselijke verhoudingen. De term katalysator is inderdaad op zijn plaats, want, evenals in een scheikundig proces, is deze katalysator niet in de gang van het gebeuren opgenomen, maar blijft ongeschonden bewaard, hoe ook de ontwikkeling zich voltrekt en welke processen zich ook voordoen. Het Romeinse burgerleger bestond uit onafhankelijke boeren, Aié althans zóveel bezaten, dat zij hun uitrusting zelf konden bekostigen. Söldaatzijn was dus een teken van een bepaalde welstand. Wie de gelederen der soldaten openstelde voor de armeren, die dan betaald moesten worden voor hun wapenrusting en eigen onderhoud, haalde de standseer van de burgersoldaat liaar beneden. Men kan begrijpen, dat in deze situatie juist de grote middengroepen van eigenerfde boeren de ontwikkeling met groot wantrouwen aanzagen. Deze agrariërs waren de vijanden van het Romeinse imperialisme 1. Voorstanders van de militaire veranderingen kwamen het meest voor in de leidende klassen (die overigens ook zelf anderzijds hopeloos verdeeld bleven: men denke aan de senatoren en ridders), tegenstanders onder de (meestal kleine) zelfstandige boeren. Maar de imperialistische hogere standen vonden steun bij de armsten. Juist de verarming van de boeren heeft het imperialisme de gelegenheid gegeven zich te ontwikkelen. Met deze ontwikkeling gaat het ontstaan van een beroepsleger hand in hand. Hierin vonden de Italische ontheemden emplooi en dictatoren-in-spe een kader 1 Het is een van de vele eenzijdigheden van de marxistische geschiedschrijving de invloed’van de slaven in deze problematiek te betrekken; slaven vormden in het leger, zelfs al werden zij in tijd van nood wel eens ingezet, een volkomen onbelangrijk element. 124 van vertrouwden, een garde die zich inzette voor de vereerde leider. Caesar zou er gebruik van maken 1. Ook op cultureel gebied schiep de Romeinse expansie vele problemen. Bovenal doet zich al sinds honderd jaar de Griekse invloed in Rome steeds sterker gelden. In de eerste eeuw v. Chr. was vechten hiertegen in de hogere kringen reeds nutteloos geworden: zij hadden het eerst en het langdurigst de invloed van de hellenistische beschaving ondergaan. Caesar behoorde door zijn afkomst tot deze hellenistisch gerichte aristocratie. Reeds daarom zou het wonderbaarlijk zijn, indien hij aan die invloed was ontsnapt. Een van de hellenistische idealen, dat voor het volvoeren van zijn plannen, wellicht niet van de aanvang af maar toch zeker in de laatste jaren, uitnemend kon dienen, was dat van de goddelijke heerser. Dat de gedachte aan een koningschap over zijn volk Caesar reeds sinds zijn eerste optreden in het openbaar heeft vervuld, hebben velen op het voetspoor van Suetonius beweerd. Mijns inziens speelt hier de omstandigheid, dat al deze beoordelaars ook de laatste jaren van zijn leven kunnen overzien, hen parten; daarbij komt dan nog, dat na Caesars dood alle onwelwillende kritiek van de tijdgenoten uit de hogere kringen ook diens daden uit een verder verleden, als het maar even kon, als eerzuchtig brandmerkte. Dit alles is evenwel te sterk gekleurd. Zelfs een groot mnn als Caesar heeft een ontwikkeling moeten doormaken, voordat hij, tot macht gekomen, zich van allerlei kansen bewust is geworden. Dat hij in zijn laatste levenstijd een absoluut monarch was, is ongetwijfeld waar 2. Maar dat hij zich deze positie reeds in het begin van zijn loopbaan als doel heeft gesteld, betwijfel ik 3. Men kan niet ontkennen, dat zijn dictatuur door bepaalde hellenistische gezagsopvattingen kon worden gedekt. En daarom is het 1 In ingeland is nog steeds een onmiskenbare neiging, het algemeen veldwinnen van geweld-politiek bij de Romeinse leiders te ontkennen. Zo in A. N. Sherwin-White, Violence in Roman Politics, Journ. of Rom. Stud. XL VI, 1956, 1—9, waarin deze woorden: “These things were sometimes forced upon them by the logic of events, but they did not enjoy them” (p. 9). Wijselijk zwijgt S.-W. over Caesar! 2 Vooral het getuigenis van de munten is ondubbelzinnig. Zie hiervoor A. Alföldi, Studien über Caesars Monarchie (Bull. de la société royale des lettres de Lund, 1952—’53, I). 3 Zie hiervoor ook de behartigenswaardige opmerkingen van. M. Gelzer, War Caesar ein Staatsmann?, Hist. Zeitschrift, 178, 1954, 449—470, Spec. 456—7. 125 hoogst onwaarschijnlijk, dat Caesar niet dankbaar deze gedachten, die bij jonge, merendeels berooide, aanzienlijken aanhang vonden, zal hebben aangemoedigd. De gezagscrisis, die tot in de hoogste kringen van het maatschappelijke leven doorwerkte, de verlammende twijfel aan de doelmatigheid der eeuwenoude constitutie, de scepsis ten opzichte van het uitsluitend op overlevering steunende gezag van de senaat, zijn door de uit Griekenland komende filosofie aangewakkerd. Figuren als Catilina en Clodius zijn niet alleen verlopen jonkers, maar ook (quasi-) intellectuelen, die schermden met de modewoorden van de dag. De pontifex maximus Gaius Julius Caesar heeft zich er wel voor gewacht, zich officieel met hen af te geven. Maar de berechting van de Catilinarische samenzweerders bood aan dit deftige opperhoofd van de staatsreligie de gelegenheid een woord te hunnen gunste te spreken, en later bracht de dood van Clodius hem tot een ijlings vertrek uit de provincie aan de overzijde der Alpen naar Cisalpina. Velen van deze verlopen sujetten waren zijn pionnen. De eeuw van Caesar was een harde tijd en zij maakte de mensen zelf ook hard. Een volk behaalt niet straffeloos overwinning na overwinning. „Macht ist das Böse” heeft de wijze Burckhardt terecht gezegd, en macht heeft vele Romeinen, ook Caesar, bedorven. De ideologie van „de rechtvaardige oorlog” bestond nog wel, maar had weinig aanhangers meer, toen glorieuze legerberichten bewezen, dat juist op een militaire actie, die zonder recht begonnen was, succes kon volgen. Zelfs burgeroorlog, die slechtste vorm van bellum iniustum, bleek soms uiterst doelmatig. Sinds wanneer zich deze verharding in de Romeinse openbare mening voordeed, is moeilijk te bepalen. Een scherpzinnige Amerikaan, J. H. Collins, stelt het begin van de corruptie van het oude rechtsgevoel ten tijde van het optreden van L. Aemilius Paullus in Epirus in 168 v. Chr., toen 150.000 overwonnenen als slaven werden verkocht (o.a. Liv. 45.34.5). Het zal altijd moeilijk blijken dergelijke geestelijke veranderingen aan jaartallen te binden. Dit is echter zeker: in de eerste helft van de eerste eeuw, de periode van Caesar, heeft de verruwende en afstompende werking van de macht duidelijk haar sporen achtergelaten. Ongetwijfeld kan men in deze algemene daling van het ethische besef wijzen op uitzonderingen, de veroordeling van Verres bijvoorbeeld. Maar Collins heeft, lijkt mij, hier- 126 over een juiste opmerking gemaakt: “Even he would not have been convicted in the ordinary course of things, had his prosecution not furnished an opportunity for political advancement to the brilliant young advocate of Arpinum” 1. Roekelozer dan Cicero heeft Caesar in deze tijd van gisting zijn kans gegrepen. Hoe de macht hem allengs bedorven heeft, bewijzen zijn daden, bewijst de Idus van Maart: “And grievously has Caesar answered it”. Leiden. W. DEN BOER Caesar en zijn stamboom Het is niet gemakkelijk, zich over de figuur van Caesar een zuiver objectief waarderingsoordeel te vormen. Aan zijn veelzijdige genialiteit valt niet te twijfelen; de moeilijkheid begint daar, waar men zich afvraagt of hij de „res privata” dan wel de „res publica” heeft willen dienen; of zijn daden enkel werden ingegeven door zijn ongebreidelde eerzucht — waarvan geen antieke bron hem vrijpleit — dan wel ook, of zelfs vooral, door wat hij zag als de redding van het vaderland. Berustte zijn populariteit bij het volk enkel op zijn grote vrijgevigheid, en vloeide die vrijgevigheid enkel voort uit baatzuchtige overwegingen, uit machtsbegeerte, teneinde met de hulp van het volk de senaat onder de voet te lopen en zich van de alleenheerschappij meester te maken, of had hij in waarheid deernis met dat volk, dat zuchtte onder de wrange gevolgen van de burgeroorlogen en uitzag naar de sterke man, die het verlossing brengen zou? Deze vraagstelling wordt o.i. dikwijls ten onrechte gemist, vyaar de persoon van Caesar uitermate verheerlijkt wordt; Wij missen die o. a. in Theodor Mommsen’s uitbundige panegyricus 2. Natuurlijk kunnen wij er niet aan denken, m dit korte artikel naar 1 J. H. Collins, Propaganda, ‘Ethics, and Psychological’ Assumptions in Caesar’s Writings (diss. Frankfurt am Main, 1952), p. 43. Met nadruk wijs ik op dit boek, dat een der voortreffelijkste nieuwe werken over Caesar is, levendig geschreven, vers onder de indruk van de ervaringen van de schrijver in het Amerikaanse bezettingsleger. 2 Röm.Geschichte 3. 461—469. 127 een antwoord te zoeken, wel bedoelen wij, één facet van zijn persoonlijkheid duidelijker te belichten dan gewoonlijk geschiedt, en zo althans een steentje bij te dragen tot het materiaal, waaruit een objectieve conclusie dient te worden opgebouwd. Terecht schrijft Mommsen, dat Caesar was „der Sprössling einer der ältesten Adelsfamilien Latiums, welche ihren Stammbaum auf die Helden der Ilias und die Könige Roms, ja auf die beider Nationen gemeinsame Venus-Aphrodite zurückführte;”. Nu zal het hier niet gaan over het historisch gedeelte van Caesars stamboom 1; het is meer het mythologisch en kwasi-historisch gedeelte, waarvoor wij aandacht vragen. In het jaar 68 v. C. — Caesar was toen 32 jaar en bekleedde de quaestuur — stierf zijn tante Iulia, en hield hij voor haar een lijkrede op de bekende Rostra. Suetonius 2, aan wien we onze kennis danken, zegt, dat hij haar „laudavit e more pro rostris”, en het is jammer, dat wij niet met zekerheid kunnen vaststellen, wat hij met de woorden „volgens de gewoonte” bedoelt; Slaat dit enkel op het feit, dat de laudatio funebris op de Rostra gehouden werd, of beschouwt hij het hele geval als gewoon? Voorzover wij nl. kunnen nagaan, was dit de eerste maal, dat een publieke lijkrede voor een vrouw gehouden werd; zou hier voor het eerst met een bestaande traditie gebroken zijn, nog wel voor een tante, dan zou licht het vermoeden rijzen van een bijzondere beweegreden. Nu had Caesar inderdaad reden, trots te zijn op rijn relatie met lulia, een zuster van zijn vader en weduwe van de bekende democraat C. Marius. Bit te meer, omdat hij zelf wel van hoge afkomst Was, maar zijn grootvader en zijn vader beiden het niet verder hadden gebracht dan de pretuur 3 en in geen enkel opzicht prominent waren geweest. Hij liet dan ook met na, haar begrafenis van een grootscheeps ceremonieel vergezeld te doen gaan en die tot een politieke demonstratie te maken: voor het eerst waagde hij het bij deze gelegenheid, openlijk de beeltenis van Marius weer aan het volk te vertonen. De nog jonge man, die tot nu toe weinig kans had gehad, de aan1 Zie daarvoor o. a. Drumann-Groebe, Geschichte Roms 32, 111—125; Gardthausen, art. Iulius (Caesar) m Pauly-Vissowa 10, 183. 2 Julius 6. 3 Ten aanzien van de grootvader is dit zelfs aan gerechtvaardigde twijfel. onderhevig; volgens Münzer, P.W. 10, 185 weten we niets met zekerheid. van hem. 128 dacht op zich te vestigen, had blijkbaar besloten, deze gelegenheid uit te buiten. Uit zijn lijkrede heeft Suetonius voor ons het volgend fragment bewaard: „Van moederszijde is het geslacht van mijn tante Julia uit koningen gesproten, van vaderszijde is het aan de onsterfelijke goden geparenteerd. Immers van Ancus Marcius stammen de Marcii Reges af: zo heette haar moeder; van Venus de Iulii, tot welk geslacht onze familie behoort. Bijgevolg vindt men in onze stamboom zowel de verhevenheid (sanctitas) der koningen, die onder mensen het hoogst in macht staan, als de heiligheid (caerimonia) der goden, aan wier macht zelfs koningen onderworpen zijn.” Het zijn die koninklijke en die goddelijke parentatie, die o.i. een nadere en ietwat kritische beschouwing verdienen. a. De koninklijke lijn. Wij zeggen niets nieuws als wij allereerst opmerken, dat Caesar zich hier deerlijk vergist heeft. Het geslacht der Marcii, waaruit Caesar in de vrouwelijke lijn stamde, stond de eeuwen door in hoog aanzien; of het van patricische oorsprong was, staat op zijn minst genomen niet vast. Zelf beschouwden de Marcii zich als nakomelingen van de legendarische koning Ancus Marcius; wij mogen als bekend onderstellen dat al vroeg de edele Romeinse families elkaar de loef trachtten af te steken door hun oorsprong zo ver mogelijk esa. zo hoog mogelijk in prehistorische en zelfs mythologische tijd te transponeren. Een tak van dit geslacht droeg de bijnaam Rex; hij komt ’t eerst voor in de 2e eeuw v. C., maar heeft met het koningschap niets te maken: aan het eind der derde eeuw was aan een Marcius het ambt van „rex sacrorum”, „offerkoning”, opgedragen, en in trotse herinnering aan deze voorvader bleven zijn nazaten de bijnaam Rex voeren. Maar het is begrijpelijk, dat men op den duur verband zocht met de beweerde koninklijke afstamming; wat Caesar in zijn lijkrede vertelde, was dan ook geen verzinsel van hem, maar behoorde al tot de familietraditie. Toch is er iets anders, waarvoor Caesar ons wèl verantwoordelijk schijnt. Er is nl. een merkwaardige coïncidentie, waarop o.i. te weinig gelet is. Op 1 januari van hetzelfde jaar 68, waarin Julia stierf, was als consul opgetreden een Q. Marcius Rex. Die bekleedde dus op het ogenblik, dat Caesar zijn lijkrede hield, het hoogste ambt in de staat. Maar dit is niet het voornaamste. Zijn ambtgenoot was GOLFE DU MORBIHAN Caesar spreekt niet over een binnenzee; vermoedelijk had de Golfe niet de karakteristieke aanblik van nu. Roche Blanche collis ab omni(?) parte circumcisus (VII, 36, 5) Caesar De bello Gallico III 7-17 129 L. Metellus, die evenwel onmiddellijk na de ambtsaanvaarding stierf. Gelijk gebruikelijk was werd in zijn plaats een „consul suffectus” aangewezen, die echter eveneens na weinige dagen overleed. Zijn vacature werd niet meer vervuld; het gevolg was, dat Q. Marcius Rex vrijwel het gehele jaar alleen het consulaat bekleedde; de officiële consulslijst, de fasti consulares, vermeldt dan ook bij zijn naam: „Solus consulatum gessit”. Dit nu was een zeer uitzonderlijk geval. Weliswaar betoog Mommsen 1, dat de voorziening in dergelijke vacatures niet streng wettelijk geregeld was en dat liet openblijven van een consulsplaats meermalen is voorgekomen, maar de gevallen, die hij noemt zijn nauwelijks te vergelijken, omdat ze alle drie 2 betrekking hebben op consuls, die gedurende een zomercampagne in de strijd gesneuveld zijn, zodat de overblijvende periode aanzienlijk korter was dan in 68, en bovendien de omstandigheden de plaatsvervanging licht kunnen hebben bemoeilijkt. Naar ons inzicht was het geval van Q. Marcius Rex van geheel andere aard; naar de verklaring kan men slechts gissen: onze bron, Dio Cassius (36,4,1) vermeldt de beide opeenvolgende sterfgevallen en zegt lakoniek: „daarom werd geen ander aangewezen”. Maar de gissing lijkt niet te gewaagd, dat er religieuze bedenkingen in het spel waren. Het zo onverwacht overlijden van twee nieuwgekozen consuls moet diepe indruk gemaakt hebben en kon tot de conclusie leiden — vooral bij de Marcii Reges en hun aanhangers — dat de goden naast Marcius Rex geen tweede functionaris wensten. In dit speciale geval had dat stellig ingrijpende consequenties. Immers het beginsel der collegialiteit, dat de Romeinse republiek voor alle magistraturen aanvaard had, bedoelde een hinderpaal te zijn voor iedere enkeling, die streven zou naar de oppermacht en met name naar het koningschap: „hoc quidem iam regno simile est”, „dit lijkt nu precies op een koningschap”, heet het van Appius Claudius, toen hij een tijdlang op zijn eentje de censuur bekleedde 3. Als onze gedachtengang juist is, is het nauwelijks denkbaar dat Caesar, toen hij van de Marcii Reges sprak als van afstammelingen Staatsrecht 13, 28 v. M. Aemilius Paulus sneuvelde 2 aug. 216 v. C. in de slag bij Cannae; M. Claudius Marcellus tegen Hannibal bij Petelia, zomer 208 v. C. (Liv. 27, 25, 10; 26, 3; 29, 7); Q. Petilius Spurinus nazomer 176 v. C. in Gallia Cispadana (Liv. 41, 18). 3 Liv. 34, 18, 6. 1 2 130 van koning Ancus Marcius, en van de „sanctitas” der koningen, die zijn geslacht inherent was, niet ook de figuur van de consul, zijn verre verwant, voor ogen heeft gehad. En dan niet zijn eigen toekomstdromen? b. De goddelijke lijn Geen lezer van Vêrgilitts is het onbekend, hoe het Julisch geslacht zijn stamboom via Ascanius-Iulus en Aeneas opvoerde tot Vernis, uit wier verkeer met Anchises Aeneas zou gesproten zijn. Die bovenaardse afkomst heeft Caesar altijd sterk gepropageerd. „Auf dem Gipfel seiner Macht hat er daran festgehalten und sie nut allen Mitteln verbreitet; sie ist durch ihn und durch seinen Adoptivsohn immer mehr zu einem Glaubenssatze des römischen Volkes erhoben worden”, schrijft Münzer 1. Er bestaat hierover een uitgebreide litteratuur, en wij kunnen daarop in dit verband niet dieper ingaan. Maar ook hier is een bijzonderheid, die onze aandacht verdient, en weer is het Suetonius, die ze ons meedeelt, ditmaal tegen het eind van Caesars biografie, cap. 81 2. Daar lezen we het volgende: ,,Maar aan Caesar werd de moord, die plaatsvinden zou, door duidelijke voortekenen aangekondigd. Weinige maanden tevoren, toen in de volksplanting Capua boeren, die krachtens een wet van Caesar daarheen gevoerd waren, voor de bouw van hun hoeven oeroude graven opruimden, en dit met te meer zorg deden, omdat ze al rondsnuffelénd aardig wat antiek vaatwerk vonden, ontdekte men in het grafmonument, waarin Capys, de stichter van Capua begraven heette, een bronzen plaat in Grieks alfabet en in de Griekse taal van deze inhoud: „wanneer te eniger tijd het gebeente van Capys zal zijn blootgelegd, zal een afstammeling van hem door zijn bloedverwanten eigenhandig worden gedood en zal hij daarna gewroken worden dopr zware rampen die Italië treffen zullen.”” Enkele toelichtingen zullen hier nodig zijn. Caesar zelf had in het jaar 59 doorgezet, dat 20.000 Romeinse burgers werden overgebracht naar Capua, waar hun landerijen werden toegewezen; Capua werd dus een colonia. Als stichter van deze stad gold alP. W. 10, 107; met bewijsplaatsen. Het verhaal staat ook bij Servius Dan. op Verg. Aen. 2, 35, maar zeer verkort en bovendien corrupt, zoals wij trachtten aan te tonen in Mnemosyne 9 (1956) 331. 1 2 131 gemeen Capys, maar wie dat precies geweest was, daarover liepen de theorieën zeer uiteen. Reeds bij Homerus .(II. 20, 239) heet zo een, Trojaan, afstammeling van Dardanus, zoon van Assaracus; van hem stamde Anchises af, en dus ook de Julii. Hier ligt natuurlijk de oorsprong der legende: de namen Capys en Capua werden — ten onrechte — met elkaar in verband gebracht. Vergitius echter-noemt herhaaldelijk Capys als begeleider van Aeneas (Aen. 1, 183; 9,576); hij zou aangeraden hebben, het houten paard te vernietigen (Aen. 2,35). Dit behoeft nog niet in strijd te komen met de Homerustraditie: vermoedelijk ging Vergilius van de gedachte uit — die wij telkens tegenkomen — dat in hetzelfde geslacht dezelfde namen plegen weer te keren (Ovidius, Metam. 14,611 spreekt in dit verband van „repetita nomina”; Fasti 4,45 van „recidiva vocabula”). Bij Livius, om alleen hem nog te noemen 1, wordt de zaak duisterder: nu eens’is Capys een Samniet, die Capua stichtte (4,37), dan weer een van de koningen van Alba Longa (1,3,8), maar altijd; stichter van Capua. Dat het fantastische verhaal van Suetoniua niet historisch kan zijn — al kan er een simpele kern van waarheid in schuilen, te meer daar de schrijver zich beroept op een geschrift van Cornelius Gallus, die een vertrouwd vriend vap Caesar was—behoeft, geen betoog; aan gissingen naar zijn oorsprong willen we ons niet wagen., Wat echter wèl met zekerheid blijkt is het feit, dat Caesar algemeen doorging voor een afstammeling van Capys. Op szichzelf is dat ook niets bijzonders: hij was een Juliër, dus nakomeling van Aeneas en ook van Capys, — althans wanneer men zich .aan de Homerische traditie houdt; met Vergilius’ gegevens b.v. klopt het niet, daar, bij» hem Capys nièt van Aeneas afstamt. Intussen is het van belang te bedenken, dat, wat wij bij Vergilius slechts veronderstelden, bij andere schrijvers duidelij.k het geval blijkt te zijn, nl. dat zij twee personen met de naam Capys onderscheidden: de één een voorvader van Aeneas (als bij Homerus), de ander een. nakomeling. Aeneas heeft dan niet alleen een zoon Ascanius, = Iulus, maarlater bij Lavinia een zoon Silvius; een van de afstammelingen vaa, deze laatste heet dan weer Capys. Het is juist in dit; verbande dat Ovidius, Fasti 4,45, de uitdrukking „recidiva vocabula” gebruikt. Die afstammelingen van Silvius waren koningen van Alba Longa. 1 Vgl. Scherling, P. W. 10, 1922 w., met volledige bromienopgave, 132 Weliswaar nl. was deze stad gesticht door Iulus (Aen. 1,267—271 ,,At puer Ascanius , . . . . . longam multa vi muniet Albam”), maar zij werd toch niet door hem en zijn geslacht geregeerd: op de een of andere manier — hoe, weten we niet precies — had hij hier voor zijn jongere broer Silvius moeten wijken (zie Aen. 6, 763—766). Dat overigens die gehele geschiedenis der Albaanse koningen, van wie sommige bronnen een lange reeks namen (waaronder Capys) weten te noemen 1, op fantasie en reconstructie berust, behoeft ons nu niet bezig te houden. Het is dus niet juist, wanneer Rosenberg 2 de Albaanse koningen de „Ahnen” van Caesar noemt; daarentegen heeft Heinze 3 gelijk, als hij schrijft: „Ich bemerke übrigens, dass m. W. die Julier nirgends als Nachkommen der albanischen Könige erscheinen”. Nu zagen we, dat Livius niet de oudere Capys, maar de latere legendarische koning van Alba voor de stichter van Capua hield, en dat deed hij niet alleen. In dit verband verdient een opmerking van de geschiedschrijver Dio Cassius 4 onze aandacht. Bij hem lezen we over Caesar: . . . . . . . en soms droeg hij een hoog schoeisel van rood leer, op de manier van de koningen die eens over Alba regeerden, daar hij hun ook verwant was door Iulus”. Met enige verwondering heeft men zich hier afgevraagd, hoe Caesar zich door zijn rode schoenen onderscheiden kon, daar oudtijds zulk schoeisel de gewone dracht was van senatoren. Maar Mau 5 heeft aannemelijk gemaakt, dat deze dracht in onbruik geraakt was; Rosenberg onderstelt wel terecht, dat men die ouderwetse mode vanzelfsprekend aan de oude koningen van Alba toeschreef. Wat ons echter in het bijzonder interesseren moet is het gegeven, dat Caesar graag zijn verwantschap met de Albaanse koningen etaleerde, en dit ondanks het feit, dat hij niet regelrecht hun nakomeling was. Dat staat hier ook niet: Dio noemt hem προσÜκων σφÝσι διa τeν Ιουλον. Maar juist omdat de verwantschapsgraad zo hoog was, spreekt het boekdelen, dat Caesar er zo op gesteld was, ermee te koop te lopen. De bronnen leggen getuigenis af — wij kunnen ons daarin nu niet verdiepen — dat de fictieve stamboom der koningen van Alba 1 2 3 4 5 Vgl. Frazer, commentaar op Ov. Past. 4, 44. T.a.p. 719, 30. Vergils epische Technik1, 159, o. 43, 43, 2. Marguardt-Mau, Privatleben der Romer 22, 591, 4. 133 in die dagen een stokpaardje was van de genealogen; of vroegere Julii daarvoor al belangstelling hadden kunnen wij niet nagaan, maar Caesar heeft die fantasieën zeker gestimuleerd. Het ziet er naar uit, dat hij zeer ontevreden was over het lot, dat aan lulus en zijn geslacht had onthouden, wat het gaf aan zijn jongere broer Silvius en diens nakomelingen, nl. het koningschap. Dat hij van zijn jeugd af er van gedroomd heeft, zelf eens koning van Rome te worden, blijkt ook wel uit andere gegevens, maar misschien uit niets zo duidelijk als uit zijn manipulaties op genealogisch gebied. Het spreekt vanzelf, dat deze conclusie ons nog geen definitieve maatstaf aan de hand doet voor de beoordeling van Caesars karakter. Immers liet gaat er maar om of hij enkel gedreven werd door een mateloze eerzucht, dan wel ook en vooral door het heil van het vaderland, op grond van de overtuiging, dat alleen de monarchie de staat redden kon. Daarover waren reeds in de Oudheid de meningen verdeeld, en ook van hedendaagse geleerden valt het antwoord verschillend uit. Dat het volk, hoezeer het ook door zijn innemendheid en vrijgevigheid hem genegen was, toch zulk een koningschap niet wenste, was kort vóór de noodlottige Idus van Maart 44 duidelijk gebleken. Toen Caesar van het feest van Jupiter Latiaris (26 jan.) terugkeerde en een ovatio hield, werd hij door het publiek toegejuicht, totdat enkelen hem als „koning” begroetten. Dit was klaarblijkelijk een proefballonnetje, maar het ging niet op: hét gejuich ging over in een rumoer van ontstemming. En toen op 15 febr., op de feestdag der Lupercalia, zijn generaal en vriend M. Antonius een staatsgreep probeerde, door Caesar, die op de Rostra stond, een kroon op het hoofd te drukken, zag deze door de algemene ontsteltenis bij het omringende volk zich genoodzaakt, die eer van de hand te wijzen. Toch gaf hij de hoop niet op, en het was casueel, dat juist in die dagen een Sibyllijnse orakelspreuk aan de dag kwam, volgens welke de Parthen allen onder een koning verslagen konden worden. Als gevolg hiervan beoogde een voorstel, bij de senaat ingediend, en waarover op 15 maart gestemd zou worden. Caesar de koningstitel te verlenen voor alle gebied buiten Italië. Naar die zitting begaf hij zich, toen hij vermoord werd. Nog eens: een objectief oordeel over Caesars streven naar het koningschap zou moeten berusten op een veel grondiger analyse van heel zijn doen en laten dan in een kort artikel mogelijk is. Het gaat om de vraag, of in Caesars bewustzijn nog leefde de aloude 134 Romeinse norm: de res publica gaat in alles boven de res privata. Het zal bekend zijn, hoe Mussolini met Caesar dweepte als met zijn hoog ideaal, en hoe hij achter zijn zetel in het senaatsgebouw een standbeeld van Caesar, had doen plaatsen. Toen schrijver dezes in. 1938 voor het Istituto di Studi Romani een voordracht gehouden had waarin hij liet uitkomen, dat de beantwoording van de bedoelde vraag wel enige plaats open moest laten voor twijfel, werd enige tijd daarna door de Italiaanse regering geïnformeerd naar zijn politieke antecedenten. Waaruit al weer valt te concluderen, dat „in ’t verleden ligt het heden, in het nu wat worden zal”. Utrecht. H. WAGENVOORT. Caesar en Cicero, 46-44 voor Chr. ,. Op de Idus Martiae van 44 v, C., nu 2000 jaar geleden, krabbelde Cicero het volgende briefje neer aan Minucius Basilus, een dergenen, die Caesars lichaam met hun dolken hadden doorboord: tibi gratulor. mihi gaudeo. te amo. tua tueor. a te amari et, quid agas quidque agatur, certior fieri volo („Geluk gewenst. Goddank! Je bent. mijn vnend. Je kunt op mij rekenen. Kan ik het op jou? Wat zijn jouw plannen en die van de anderen?” Ad Fam. 6,15). Zie nu hoe Carcopino in zijn venijnige Secrets de la correspondance de Ciceron, II, p. 32, dit briefje kwalificeert: „Ah! L’affreux message dont la brièveté nous offre en raccourci les plus vilaines passions qui puissent grimacer sur un visage d’homme: envie, bassesse, cruauté.” En inderdaad, een menselijk hoogstaand document is het niet, al kan ik er geen „afgunst, laagheid en, wreedheid” in ontdekken. Het toont een .uitbarsting van heftige emoties, een ontlading van jarenlang opgekropte gevoelens, die geen uiting in rationele vorm meer kunnen vinden, maar in elementaire „gevoelsstoten” losbarsten, die op bet randje staan van hysterie. Cicero was op de fatale senaatszitting niet persoonlijk tegenwoordig geweest, maar Brutus had na het volbrengen van de aanslag de bloedige dolk opgeheven, Ciceros naam uitgeroepen en hem met het herwinnen der vrijheid gelukgewenst (Philipp. 2,28). Zozeer was Cicero voor de republikeinen, ondanks al zijn zwakke 135 momenten ook tegenover Caesar, symbool van de republiek gebleven, hoewel de samenzweerders hem, de 62-jarige grand old man, buiten het complot hadden gelaten. Cicero heeft de verhouding tussen de morele en daadwerkelijke medeplichtigheid aan de aanslag aldus geformuleerd: omnes boni, quantum in ipsis fuit, Caesarem occiderunt, aliis consilium, aliis animus, aliis occasio defuit: voluntas nemini „alle welgezinden hebben naar hun vermogen Caesar gedood. Aan sommigen ontbrak een concreet plan, aan anderen de moed, aan weer anderen de gelegenheid: de wil ontbrak aan niemand”; Philipp, 2,29). In De officiis, het moralistische geschrift, waaraan hij zich in de tijd die hem zelf nog restte gewijd heeft, laat hij Caesar telkens weer figureren als een schoolvoorbeeld van de tyran. Maar ook Cicero’s dagen waren geteld. In december 43 sloegen Caesar’s politieke erfgenamen toe. Volgens de wens van Antonius werden zijn hoofd en handen afgehouwen en aan de rostra bevestigd, vanwaar hij niet lang tevoren zijn Philippicae tegen Antonius had uitgeslingerd. Naar beider levenseinde oordelend zou men tot de gedachte kunnen komen, dat Caesar en Cicero elkaar ten dode hebben gehaat. Maar de menselijke werkelijkheid is oneindig veel gecompliceerder geweest. Enkele weken na Caesar’s dood schrijft Cicero aan zijn vriend Atticus: ille (Caesar) nescio quo pacto ferebat me quidem mirabiliter („Op de een of andere wijze mocht hij mij wonderwel lijden”; Ad Att. 14, 17, 6). Cicero heeft voortdurend onder de invloed gestaan van Caesar’s fascinerende persoonlijkheid, en over diens houding tegenover hem in de jaren tussen 63 en 44 heeft hij zich nooit kunnen beklagen. Wie met Carcopino sympathie voor Caesars persoon en politiek voelt, kan zelfs een zeer overtuigend requisitoir opstellen over Cicero’s „schandelijke ondankbaarheid” en zijn „perfiditeit” tegenover de man, die hem zovele malen was bijgesprongen, zowel financieel als politiek, en die hem telkens weer „vergeven” had. Wie deze sympathie voor Caesar en zijn streven echter niet voelt — ondanks alle besef van de historische noodwendigheid van zijn optreden in de corrupte republiek -—, voor eenzulke is de befaamde clementia Caesaris slechts een met duivelse consequentie volgehouden politieke gedragslijn, waarvan echter juist een zo voor menselijke indrukken vatbare figuur als Cicero wel het slachtoffer moest worden. Een willoos slachtoffer is hij echter nooit geweest. In een brief van september 46, dus tijdens 136 Caesars dictatuur, omschrijft hij tegenover een goeden vriend in ballingschap, Sulpicius, zijn situatie aldus: obtinemus ipsizis Caesaris summam erga nos humanitatem; sed ea plus non potest quam vis et mutatio omnium rerum atque temporum („Ik kan bogen op een buitengewone hoffelijkheid en welwillendheid van de kant van Caesar zelf; maar dat weegt niet op tegen zijn tyrannie en de ommekeer van alle verhoudingen en omstandigheden”; Ad Fam. 4,13,2). Velen hebben aanstoot genomen aan de buitensporig aandoende vleierij, in de drie redevoeringen, die Cicero in politieke rechtszaken gedurende dit zelfde jaar ten overstaan van Caesar heeft gehouden, Pro Marcello, Pro Ligario, en Pro Rege Deiotaro; in Pro R. Deiot, 34 lezen wij bijvoorbeeld: solus es, C. Caesar, cuius in victoria ceciderit nemo nisi armatus. te nos liberi, in summa populi romani libertate nati, non modo non tyrannum, sed etiam clementissimum in victoria ducimus („Gij zijt de enige. Caesar, bij wiens overwinning alleen gewapenden zijn omgekomen. Wij, die geboren zijn in de hoogste vrijheidsstaat van het Romeinse volk en die deze vrijheid nog altijd genieten, beschouwen U niet alleen niet als tyran, maar zelfs als iemand, die bij zijn overwinning de grootste mildheid heeft betoond.”) Maar het verdient de aandacht, dat daarnaast telkens de toon doorklinkt, die wij bijvoorbeeld in Pro Marc. 26 beluisteren: quodsi rerum tuarum immortalium, C. Caesar, hic exitus futurus fuit, ut devictis adversariis rem publicam in eo statu relinqueres, in quo nunc est, vide quaeso net ua divina virtus admirationis plus sit habitura quam gloriae. („Maar als het resultaat van Uw onvergankelijke krijgsdaden, Caesar, dit zou zijn, dat Gij na het neerslaan van Uw tegenstanders de staat in die toestand laat, waarin hij nu verkeert, pas dan op, dat Uw bovenmenselijke kwaliteiten niet zullen épateren, meer dan ware, blijvende roem oogsten.”). Cicero heeft de hoop gekoesterd, dat hij op de dictator een invloed ten goede kon uitoefenen, en een van zijn middelen was een — voorwaardelijke — vleierij. Zouden de tyrannendoders Cicero als het symbool van de geestelijke weerstand tegen Caesar’s tyrannie hebben kunnen beschouwen, als zij dit spel niet hadden doorzien, beter dan vele moderne historici dat schijnen te doen? Ik voor mij zou niet graag de beschuldiging van lafheid durven uitspreken tegen de man, die na de vernietiging van het laatste republikeinse leger bij Thapsus in Noord-Afrika en na de legendarische zelfmoord van Cato in Utica (voorjaar 46), een Laus 137 Catonis schreef, welk pamflet Caesar gevaarlijk genoeg vond om er met een Anticato op te antwoorden. In deze Anticato vond Caesar echter weer gelegenheid om Cicero zelf hogelijk te prijzen (Ad Att. 12,40,1), terwijl hij in een aan Cicero in handen gespeelde brief verklaart: . . . saepissime legendu se . . . copiosiorem factum („. . .dat hij door Cicero’s Cato zeer vaak te lezen zich stilistisch verrijkt voelde”; Ad Att. 13,46,1). Copia rerum et verborum, „rijke schakering in gedachten en taal”, dat was het compliment waarmede hij Cicero naar hij wist het meest kon bekoren. Cicero kon nu niet achterblijven. Nadat hij via hun gemeenschappelijke vrienden Oppius en Balbus aan Caesar had laten weten me legisse libros contra Catonem et vehementer probasse („dat ik het werk tegen Cato gelezen heb en daarvoor grote bewondering heb”; Ad Att. 13,50,1) schreef hij daarover nog een persoonlijke, helaas niet bewaarde brief aan Caesar. Zo ontaardt deze op zich zelf principiële en gevaarlijke pennestrijd in een combat de générosité, dankzij Caesars „humanitas” en „clementia” . . . Misschien treden Caesar’s mensenkennis en zijn politieke gaven nergens zo sterk aan het licht als in dergelijke situaties. Wat men op grond hiervan ook aan Cicero zou kunnen verwijten, gebrek aan moed zeker niet. Evenmin is dit het geval met de litterair-kritische dialoog Brutus, ook in het jaar 46 tot stand gekomen, maar vóór de slag bij Thapsus. De titelheld — en latere tyrannendoder — richt zich daarin met de volgende woorden tot Cicero, die zelf ook als één der dramatis personae optreedt, evenals Cicero’s vriend Atticus: „Ik betreur het, dat het Romeinse volk Sulpicius’ raadgevingen en Uw stem reeds zo langen tijd moet missen, temeer als ik bedenk aan wie deze dingen — niet overgedragen, maar op de een of andere wijze van zelf toegevallen zijn. Toen sprak Atticus: Ik heb voorop gesteld, dat wij over de politiek zouden zwijgen; laten wij dat dus ook doen. Want als wij ons gemis aan allerlei dingen onder woorden moeten brengen, komen wij nooit klaar” (Brut. 157). Verderop laat Cicero zich zelf in een dergelijke situatie zeggen: „Laten wij daarover liever zwijgen; want bitter is het zich het voorbije weer in de geest te roepen, bitterder nog, te overwegen wat ons te wachten staat” (266). Het is weer geen blijk van dubbelhartigheid, maar een nieuwe illustratie van Cicero’s buitengewoon gecompliceerde verhouding tegenover Caesar, dat wij elders in het zelfde werk zeer hoffelijke 138 uitspraken aan Caesar’s adres aantreffen. Deze uitspraken liggen’ niet op politiek terrein, maar op het minder gevaarlijke gebied van de litteratuur. Daar zij een zeer verhelderende — hoewel tot nu toe meestal misverstane — bijdrage kunnen leveren tot het begrip van de litteraire stijl van beide mannen en van het klassieke Latijn, wélfes aartsvaders zij immers zijn, wil ik er even wat langer bij stilstaan. Cicero geeft in de Brutus een overzicht van de geschiedenis der Romeinse redenaarskunst, waardoor dit werk het oudst bewaarde op het gebied der litteratuurgeschiedenis is geworden. Hij beperkt zich daarbij tot de niet meer levenden, maar maakt een uitzondering voor Caesar en . . . zichzelf. In de schildering van zijn eigen ontwikkeling als redenaar, waarmee het werk wordt afgesloten, geeft hij een impliciete verdediging van zijn stijl-idealen tegen de aanvallen, die hij in recente tijd van de zijde der zogenaamde „Atticisten” had moeten verduren. Deze Atticisten keerden zich heftig tègèri de exuberante en op uiterlijk effect berekende spreektrant van de z.g.n. „Asianistische” redenaars, van wie Cicero’s grote rivaal Hortensius de voornaamste representant in Rome was. Maar ook Cicero zelf werd door hen van een te grote redundantia (overdadigheid”) en tumor („gezwollenheid”) beschuldigd (vgl. Quint. Inst. Or. XII, 10,12 en Tac. Dial. 18,4). Cicero betoogt nu, dat zijn Asianistische neigingen slechts een jeugdzonde waren, die hij sinds lang overwonnen had en opgegeven voor een soberder, maar nog wel warmbloedige en „rijke” stijl (copia). Telkens weer in de Brutus protesteert Cicero tegen het Atticistische ideaal van een uiterste soberheid, dat als hoogste stijl-deugden latinitas (taalzuiverheid), elegantia (judicieus en smaakvol woordgebruik) en perspicuitas (duidelijkheid) erkende, terwijl bij hen tegen de ornatus (stijl versiering) het grootste wantrouwen bestond. Cicero daarentegen acht deze ornatus juist de rhetorische stijl-kwaliteit bij uitstek; de echte Asianisten gingen in hun gebruik van ornatus ongebreideld en smakeloos te werk. Dit is de achtergrond van wat Cicero over Caesar als stilist te zeggen heeft in de paragrafen 251 tot 262 van zijn Brutus. Volgens Cicero is de algemene opvatting over Caesar, dat hij omnium fere oratorum latine loqui elegantissime (252). Wij dienen hierbij onmiddellijk de oren te spitsen: immers latinitas en elegantia zijn volgens Cicero zelf nu juist niet de kardinale rhetorische stijl-deugden! Even 139 eerder blijkt welke uiterlijke aanleiding Cicero er toe gebracht heeft om tegen zijn opzet over Caesar als redenaar te spreken. Niet lang te voren had Caesar een taalkundig werk geschreven, De analogia, waarin hij. Cicero had toegesproken als paene princeps et inventor copiae (253). „Welk een lof ”, zegt Brutus, „Inderdaad”, antwoordt Cicero, „als dit tenminste Caesar’s werkelijk oordeel is, en niet een uiting van zijn welwillendheid.” Wij zouden nog iets verder willen gaan in onze reserve tegenover Caesar’s lof. Schuilt er niet een addertje onder het gras van de Caesariaanse hoffelijkheid? Het woord copia is inderdaad op Cicero ten volle van toepassing, zoals wij zagen. Maar het roept tegelijk de gedachte op -aan het verwijt van te grote copia, van redundantia, dat Cicero van zijn Atticistische tegenstanders te horen kreeg. Welke klank het woord in Caesar’s mond had, hangt af van zijn eigen positie in de litteraire strijd tussen Atticisten en Asianisten, in welke strijd Cicero als een gematigd Asianist kan worden bestempeld. Voor een oordeel hierover kunnen wij ons wenden tot de volgende passage van de Brutus waar over Caesar wordt gezegd: . . . cum ad hanc elegantiam verborum latinorum — quae etiamsi orator non sis et sis ingenuus civis romanus tomen necessaria est — adiungit uia oratoria ornamenta dicendi, tum videtur tabulas bene pictas collocare in bono lumine . . . Splendidam quandam minimeque veteratoriam rationem dicendi tenet, voce motu forma etiam magnificam et generosam quodam modo („Wanneer hij aan deze smaakvolle correctheid van Latijns woordgebruik — die ook al is men geen redenaar maar een gewoon vrijgeboren Romeins burger toch vereist is — de oratorische stijl versieringen, toevoegt, dan schijnt hij mij goede schilderijen in de goede belichting te plaatsen. Hij bezit een werkelijk prachtige spreektrant, die allerminst alleen maar op routine berust —, ook door zijn stemgebruik, optreden en voorkomen indrukwekkend en van een soort, noblesse getuigend” (262). Hier beluisteren wij een protest tegen de gangbare waardering van Caesar als redenaar, zoals die in 252 (zie boven) medegedeeld was: niet in latinitas en elegantia ligt, Caesar’s bijzondere kwaliteit — want dat zijn eisen waaraan ieder Romein hoort te voldoen —, maar in zijn oratoria ornamenta! Een. mogelijkheid om Cicero’s oordeel te toetsen hebben wij niet, want Caesar’s redevoeringen zijn verloren gegaan. Maar wel beschikken wij over een controle in een, oordeel uit onverdachte bron, nl. dat v,ai^ .Qui,nti}ianus, die in zijn een eeuw later geschreven Institutio 140 oratoria, 10,1,114, het volgende oordeel over Caesar geeft: C. vero Caesar si foro tantum vacasset, non alius ex nostris contra Ciceronem nominaretur. Tanta in eo vis est, id acumen, ea concitatio, ut illum eodem animo dixisse, quo bellavit, appareat; exornat tamen haec omnia mira sermonis, cuius proprie studiosus fuit, elegantia („Als Caesar echter zich in dezelfde mate aan de welsprekendheid had kunnen wijden, dan zou geen andere van onze redenaars tegenover Cicero worden genoemd. Zo groot is zijn zeggingskracht, zijn intellectuele beheersing en zijn vaart, dat het duidelijk is, dat hij met dezelfde geestesgesteldheid heeft gesproken als waarmee hij zijn oorlogen heeft gevoerd; toch siert hij dit alles nog door een wonderbaarlijk smaakvol taalgebruik, waarop hij zich in het bijzonder heeft toegelegd.”) Uit dit prachtig staaltje van stijlkritiek kunnen wij aflezen, dat Caesar’s ornatus juist gelegen was in zijn . . . elegantia (niet ons „elegantie”!); dus juist van zijn taalzuiverheid en smaakvolle woordgebruik ging een esthetische werking uit! Aan de hand van het oordeel van Quintilianus kunnen wij Cicero’s bewering interpreteren als een poging om Caesar’s stijl naar zich toe te halen, zoals omgekeerd de Atticisten — en met meer recht — Caesar natuurlijk als een der hunnen zagen. Uiteindelijk is Cicero’s houding tegenover Caesar in litteris dezelfde, als wij in Cicero’s politieke redevoeringen van deze tijd hebben aangetroffen: „Ik wil, dat hij heteélfde wil als ik.” Curieus is ook Cicero’s oordeel over Caesar’s Commentarii, wier stijl wij gelukkig nog wel kunnen mede-beoordelen. „Voortreffelijk zijn zij”, zegt Cicero: nudi enim sunt, recti et venusti, omni ornatu orationis tamquam veste detracta . . . Nihil est enim in historia pura et illustri brevitate dulcius („Want zij zijn onopgesmukt, ongekunsteld en smaakvol; van alle stijl versiering zijn zij als van een bekleding ontdaan. Immers niets is in de geschiedschrijving aangenamer dan een zuivere en heldere beknoptheid” (262). Volkomen op een dwaalspoor lijken mij die moderne onderzoekers te zijn, die in deze woorden een onvoorwaardelijke lof voor de stijl der Commentafii zien. Wanneer Cicero elders over de juiste stijl voor de geschiedschrijving spreekt, raadt hij immers een stijl aan, die nog bloemrijker is dan welke aan de redenaar is toegestaan (b.v. De or. 264; Or. 66). Ongetwijfeld voldeden Caesar’s Commentarii aan de hoogste eisen der Atticisten, en vormden zij voor hen een welkome litteraire propaganda. Cicero kan dit oordeel niet tegenspreken en 141 wil bovendien Caesar’s hoffelijkheid in litteris reciproceren. Hij redt zich daarom met een uitspraak: „Nu ja, daar gaat het om de geschiedschrijving, waar andere stilistische eisen gelden dan voor redenaars”. Een mooi voorbeeld van litteraire „politiek”! Zoals we vermoeden kunnen, hoe Cicero zijn levenslang gekoesterde maar nooit vervulde wens om een historisch werk te schrijven zou hebben uitgevoerd — het zou ongetwijfeld in Liviaanse trant zijn uitgevallen —, zo kunnen we ook vermoeden, hoe Caesar’s redevoeringen hebben geklonken. Een onmiddellijke vergelijking tussen Cicero’s bewaarde redevoeringen en Caesar’s bewaarde Commentarii — onze beide hoofdbronnen voor de kennis van het „klassieke” Latijn, is natuurlijk scheef wegens het aangegeven genre-verschil. Maar de hierboven besproken passages kunnen ons toch een treffende indruk geven van de uiteenlopende rhetorische stijlidealen van Cicero, gematigd Asianist, en Caesar, gematigd Atticist. Deze passages zijn echter van meer dan litterairhistorisch belang. Zij zijn tevens documents humains, die ons een inzicht geven in de gecompliceerde en subtiele relaties tussen de beide grootste mannen van hun tijd, onnoemelijk verschillend van elkaar, en toch telkens weer elkaar ontmoetend. Wij kunnen ons niet aan de indruk onttrekken, dat het initiatief bij deze „ontmoetingen” telkens weer van Caesar is uitgegaan. Sinds deze tegen Cicero’s kandidatuur voor het consulaat van 63 intrigeerde door heimelijk Catilina te steunen, en in de senaatszitting van december 63, waar over het lot der Catilinariërs beslist werd, hoffelijk maar gedecideerd opponeerde tegen Cicero’s plan om hen standrechtelijk te doen executeren, heeft Cicero overal en altijd Caesar op zijn weg gevonden, vol uiterlijke humanitas, en na zijn overwinning in de burgeroorlog, waarin Cicero na lange aarzeling Pompeius’ zijde had gekozen, vol clementia, — maar tegelijk moreel zo verre superieur aan de wankelmoedige Cicero, dat deze zijn houding tegenover hem nooit heeft kunnen vinden: nu eens is hij gefascineerd door Caesar’s geniale militaire capaciteiten of gebiologeerd door zijn onweerstaanbare humanitas, dan weer revolteert hij tegen zijn politieke aspiraties, of tracht hij vat op hem te krijgen door hem te suggereren dat hij in wezen hetzelfde wil als Cicero. En hetzelfde geldt mutatis mutandis voor zijn houding tegenover de litterator Caesar, al voelt Cicero zich op dit gebied veel zekerder. 142 En Caesar? Heeft hij minachting voor Cicero gevoeld? De vele bewaarde brieven van de ontelbare, die hij hem geschreven heeft, getuigen van het tegendeel. Hij heeft opvallend veel werk van Cicero gemaakt, en niet opgehouden te trachten hem voor zich te winnen of hem althans tot welwillende neutraliteit te bewegen. Hij zag in Cicero blijkbaar een niet te verwaarlozen tegenstander en een waardevol potentieel medestander, die het verdiende om met de grootste omzichtigheid te worden bejegend. Het Siert Cicero, dat hij desondanks op geen enkel ogenblik van de laatste twintig jaren van beider leven een Caesariaan kan worden genoemd, -— al is dit natuurlijk wel een enigszins negatieve lof. Het bijna hysterische karakter van het briefje na de moord op Caesar, waarmee wij zijn begonnen, toont eerst in welke mate Cicero verstrikt was geraakt in Caesar’s web, en hoe gefrustreerd hij zich door Caesar’s macht heeft gevoeld in de ontplooiing van zijn eigen politieke, persoonlijkheid. Aan Cicero moeten en kunnen wij veel vergeven. Maar Caesar, de grote Sfinx, kan ons na tweeduizend jaren ,nog doen huiveren.; hij is de aartsdictator van alle tijden. Amsterdam. A. D. LEEMAN. Caesar achterna „Caesar zou gewoonweg schaterlachen,. indien hij zag, hoe veertienjarige kinderen gebogen zaten over het geschrift, waarmee hij eenmaal zijn politiek trachtte. te rechtvaardigen”. Aldus N. G. M. van Doornik in zijn dissertatie „De moderne gymnasiast tegenover zijn klassieke vorming”. Toen ik een vraag betreffende Caesars reactie aan een derde klas voorlegde, kwam er een ander resultaat te voorschijn. Volgens sommigen, zou hij. superieur lachen om de vele fouten van de leerlingen (en de enkele van de leraar), anderen meenden, dat hij zich toch wel gevleid zou voelen, omdat ijdelheid hem niet vreemd was, maar hij zou het prefereren, indien zijn werk in hogere klassen op het programma stond; weer anderen dachten, dat hij met spanning zou volgen pf de lezers van de twintigste eeuw zijn schijnbaar objectief verslag zouden doorzien, en één meende dat Caesar de les van de leraar zou overpemen . . . . 143 De lectuur van Caesar komt er blijkens Van Doorniks bevindingen slecht af bij de gymnasiasten. Maar Xenophon ook. Dit geeft te denken, want de Commentarii de bello Gallico en de Anabasis zijn werken van verschillend karakter. De Anabasis laat de Griekse soldaat van nabij zien en heeft in een aantal passages iets van een Indianenverhaal, lectuur, nog steeds favoriet bij veertien jarigen. Vergeleken daarmee moet het verslag van een opperbevelhebber in een koloniale oorlog wel een hooghartige en koele indruk maken: Maar nu Caesar en Xenophon dóór de leerlingen zo over één kam geschoren worden, is het de vraag, of men de reden daarvan niet moet zoeken in het feit, dat deze geschriften gespeld en tdet gelezen worden. Toch ben ik van mening, dat voor Caesar en Xenophon als beginauteurs interesse te kweken is. Een middel daartoe is van een grammatisch en syntactisch uitgeplozen episode een samenvatting te laten maken door de leerlingen, individueel of paarsgewijze. Natuurlijk maakt een aantal zich er met een Jantje-van-Iyêiden af, maar toch slechts in een minderheid van gevallen, en een enkele maal is het resultaat bepaald verrassend. Meermalen is een verhelderende discussie het gevolg. Zo komt nogal eens de vraag naar voren, of Caesars topografie van dien aard is, dat het door hem beschreven terrein nu nog te herkennen zou zijn. Om dit te verifiëren zijn wij met de Commentarii de bello Gallico naar Bretagne en Auvergne getogen. Ons eerste doel was de Morbihan, die merkwaardige binnenzee aan de zuidkust van Bretagne. In dit van nature moeilijk toegankelijke gebied woonden de Veneti, een zeevarende natie, die in het derde jaar van de Gallische oorlog in opstand zijn gekomen en het Caesar zeer lastig gemaakt hebben. Hij laat dan ook niet na de ondervonden moeilijkheden en tegenslagen duidelijk te vermelden. Wij hebben III, 7—17 voor onze ogen zien oprijzen. In het kasteeltje, kerk of vuurtoren op smalle landtongen gelegen, herkenden we de opvolgers van de oppida posita in extremis lingulis promunturiisque (12, 1) ,en in het Café du Cap een strategische voorpost van de Franse nationale dorst. Caesar spreekt over het verschil tussen eb en vloed, dat zo groot was, dat genoemde oppida neque pedibus aditum haberent, cum ex alto se aestus incitavisset, neque navibus, quod nirsus minuente 144 aestu naves in vadis afflictarentur (12,1). Deze getij-hindernissen zijn er nog. Bij laag tij is de Morbihan meer land dan water, hopen wier en droogliggende boten wijzen op een afwezige zee, maar bij opkomende vloed stormt de zee naar binnen, en verandert de fysionomie van de situatie zo, dat het indruk maakt zelfs op Nederlanders, laat staan op Romeinen, die het verschijnsel van eb en vloed niet kenden. Tijdens Caesar waren de pedestria itinera concisa aestuariis (9,4), zodat men bij vloed van deze wegen geen gebruik .kon maken. Thans zijn zij tegen de vloed beschermd door een pont suspensif of verhoogd wegdek met duikers, want het vloedwater blijft zijn eisen stellen. Maar niet alle getij-monden zijn op deze wijze getemd. Hier en daar zijn nog veerdiensten, uitgevoerd door veerlieden van een buitengewone behendigheid. Caesar loste het probleem van de getij moeilijkheden op door een dubbele dam aan te leggen, waardoor hij een permanent droge basis kreeg voor zijn belegeringswerktuigen. Maar ook dit genie-werk mocht niet baten, want op het moment, dat hij een oppidum aan de landzijde binnentrok, verlieten de Veneti dit aan de zeezijde en begonnen het spel opnieuw in een volgend oppidum. Toen Caesar besefte, dat hij met het innemen van de vestingen bezig was zich „tot zu siegen”, besloot hij de komst van zijn vloot af te wachten en de vijand in zijn eigen element aan te tasten. Een geheel caput is gewijd aan de Venetische schepen, hoe hecht gebouwd zij waren en berekend op de eisen van oceaan en wispelturige aestuaria; dat zij geen linnen zeilen hadden, maar bewerkte dierenhuiden, dat de ankers niet aan touwen, maar aan kettingen bevestigd waren. Wij hebben ons een voorstelling van deze schepen kunnen maken. Immers van de sinagots, de Bretonse vissersschepen, heet het volgens een locale beschrijving, dat „leur gréement s’estt à peine modifié depuis César”. Dit wijst wel op de ervaring van de oude Veneti. Wij hebben een sinagot beklommen, toen hij bij eb voor ons omhoog torende, en bij storm plus springvloed hebben wij de plaatselijke vloot van sinagots de ingang van de Morbihan bij Port Navalo zien binnenstuiven, alles aan de boten was in actie: de gespannen zeilen, de kreunende masten, de roodgebroekte mannen. Stoer was dit schouwspel, stoer moet het schouwspel van 56 v. Chr. geweest zijn, toen 220 schepen hierlangs opvoeren, de Romeinse tegenstander tegemoet. Wij zijn gewandeld naar het punt, waar in conspectu Caesaris ILE BERDER (Golfe du Morbihan) Hetzelfde punt gefotografeerd met een tussenruimte vau zes uur ut neque pedibus aditum haberent, cum ex allo se aestus incitavisset neque navibus, quod rursus minuente aestu naves in vadis afflictarentur (III, 12, 1) Caesar De bello Gallico VII, 34-54 Naar Napoléon, Histoire de Jules Césartome II planche 22 145 omnisque exercitus res gerebatur (14,8). Het lot was ons gunstig, want op het moment dat wij bij de hoogten van St Gildas kwamen, trad de malacia in, die de Romeinen zo van pas is gekomen. En in onze verbeelding zagen wij hoe de Romeinen van de zeeslag een infanteriestrijd maakten en dus overwonnen. Daarmee was de campagne van 56 beslist, de Veneti werden ongenadig behandeld, maar Brutus, Caesars luitenant-generaal, die het commando gevoerd had in de zeeslag, eigenlijk ook: geen woord van waardering uit Caesars pen. Was dit soms mede een beweegreden voor hem om later deel te nemen aan de samenzwering tegen Caesar? (overigens deze Decimus Iunius Brutus niet te verwarren met Marcus Iunius Brutus, de man, tot wie het „et tu Brute” gericht is geweest). We reisden terug via de Mont St Michel, en zagen toen een Venetisch oppidum a.h.w. nog in bedrijf. Immers dank zij zijn ligging op een rots voor de kust, en dank zij het drijfzand en het sterk wisselend getij, heeft deze klooster-vesting van de Carolingische tijd tot de Franse revolutie een rol kunnen spelen in de historie, en fungeert nu als „Wonder van het Westen”. Het Bretonse landschap moge dan niet groots zijn, een pelgrimage naar het land der Veneti is boeiend en spannend dank zij Caesars verslag. Een bezoek aan Auvergne is niet minder illustratief. Het is een geïsoleerd gelegen bergland, tamelijk ruw met wisselend weer. De bodem eist energieke bewerkers, de natuurlijke gesteldheid nodigt uit tot verdediging. De bewoners zijn taai, volhardend, moedig, gehecht aan grond en traditie. Wie door dit gebied getrokken is, bij voorkeur te voet, begrijpt, dat Vercingetorix het Gallische patriottisme verpersoonlijkt, en de leider van het laatste algemene verzet tegen Caesar uit een land als dit afkomstig is. Maar het hoofddoel is Gergovia, waar Caesar volgens eigen mededeling zijn enige nederlaag in de Gallische oorlog heeft geleden (VII, 34—54). Napoleon III heeft in het kader van zijn Histoire de Jules César de campagnes van Caesar gereconstrueerd en gekozen voor de opvatting van Simeoni, die in de 18de eeuw het oude Gergovia op het plateau van Merdogne, 6 km ten zuiden van Clermont-Ferrand, gelocaliseerd heeft. Nu kloppen Caesars topografische aanduidingen niet alle even goed met Napoleons reconstructie, voor de collis ex omni parte circumcisus (36, 5) is b.v. geen adequate 146 representant te vinden. Een tegenstander beweert zelfs, dat Napoleon archeologische „truquages” heeft toegepast, en meent, dat het plateau des Cótes ten noorden van Clermont in alle opzichten een betere situering waarborgt. Recente archeologische onderzoekingen echter maken de Napoleontische opvatting waarschijnlijk. De genoemde collis speelt een grote rol bij de krijgsverrichtingen, gewoonlijk wordt hij vereenzelvigd met de Roche Blanche. Wanneer men daarop staat, zoals Caesar dat tijdens de operaties ook zo vaak moet gedaan hebben, kan men het verloop van de strijd reconstrueren. Aanvankelijk was hij bezet door Vercingetorix vanwege, de toevoer van water (uit de Auzon) en veevoer. Caesar nam dit punt bij verrassing en verbond het met zijn grote kamp door een dubbele loopgraaf. Maar het hielp niet veel. Toen hij op zekere dag van de Roche Blanche af de situatie in ogenschouw nam, zag hij, dat de enige toegang tot de stad, de huidige Hauteurs de Risolles, waar het anders wemelde van strijders, verlaten was. Van overlopers vernam hij, dat Vercingetorix bevreesd was, dat Caesar hier een aanval zou doen, en daarom dit punt versterkte. Caesar liet nu treinsoldaten zich vermommen als ruiters en deze via de Puy de Jussat met veel gedruis een schijnaanval doen. De opzet lukte: de Galliërs waren zo geconcentreerd op deze manoeuvre, dat zij de hoofdaanval, die met drie legioenen werd uitgevoerd, niet opmerkten. Drie legerplaatsen van Vercingetorix’ bondgenoten werden zo, snel bezet, dat Teutomatus, koning van de Nitiobroges, in zijn siesta gestoord werd en zich halfnaakt ternauwernood op een paard kon redden. Daarmee was volgens Caesar het doel bereikt, hij liet de terugtocht blazen, maar de legionairs stormden door naar de stad. Het gegil van de vrouwen echter richtte de aandacht van de verdedigers op de hoofdaanval, zodat het niet lukte Gergovia binnen te dringen, ja zelfs begonnen de Romeinen terrein te verliezen. Caesar, die zelf met zijn Tiende in een wat teruggetrokken positie stond af te wachten, liet de reserve van de Roche Blanche oprukken om de aftocht te dekken. Gelukkig voor hem, dat hij deze maatregel nam, want de strijd werd ten nadele van de Romeinen beslist, doordat de legionairs in hun verwarring een schijnaanval van de Haedui, bondgenoten van de Romeinen, voor een vijandelijk oprukken aanzagen. Een nederlaag was het, dat getuigt de eigen opgave van het aantal doden (46 officieren en 700 man), dat bewijst Caesars uitvetering van zijn soldaten. Hij laat het 147 voorkomen, dat het door hemzelf gestelde doel bereikt was. Wat dat overigens was, blijft onduidelijk, want Caesar drukt zich evenals het moderne oorlogscommuniqué meesterlijk vaag uit: id consecutus quod animo proposuerat (47, 1). Maar omdat zijn legionairs zich zo ongedisciplineerd hadden gedragen, was de nederlaag tot stand gekomen. Het kan echter haast niet anders, of hij had gehoopt de stad bij verrassing te nemen, en dat was nu een misrekening gebleken. Daarom had hij in die schrobbering ook zichzelf wel mogen betrekken. Van de Roche Blanche af ziet de helling er onschuldig uit, maar zodra men langs de aanvalslijn van de drie legioenen oprukt, stuit men op moeilijkheden. Het terrein blijkt soms plotseling te dalen, zelfs moet men enkele malen door een diep ravijn, een zwaar obstakel bij een snelle aanval. Men passeert het hedendaagse Gergovie, waar Caesar met het Tiende gestaan heeft. De kwaal van het Franse platteland openbaart zich in al zijn sinistere troosteloosheid. Er zijn meer ingezakte huizen dan bewoonde, voor het scheve kerkje staat een gedenkteken voor de in twee wereldoorlogen gevallen dorpsbewoners. Een wat ‘afbrokkelend huis draagt het opschrift: „à Vercingetorix, Restaurant”. Natuurlijk gaat de Caesar-amateur daar uitrusten. Hoe vorstelijk deze entourage is, bewijst een schilderij van Napoleon, dat aan de muur prijkt. Op de binnenplaats heeft de keizer gedanst „avec une dame d’honneur” volgens de patronne. De keizerin was dus thuis gebleven, vermoedelijk zag zij niet veel in die Caesar-hobbies van haar gemaal. Ter gelegenheid van dit bezoek heeft Napoleon het dorp, dat Merdogne heette, herdoopt in Gergovie. Na de rust rukt men verder óp, ttiaar men heeft het niet zo moeilijk als de soldaten van Caesar: de moderne toerist heeft slechts de bordjes met oppidum gaulois te volgen om boven op het plateau te komen, waar het oude Gergovia moet gelegen hebben, tijdens Caesar „une agglomération gauloise avec un minimum de bâtiments et d’habitants” (Fournier). Nu is het geheel verlaten, hier eii daör een graan akkertje, geklemd tussen keien-muurtjes, sporen van opgravingen en een enorm (lelijk) monument met de inscriptie: „in his locis dux Arvernorum Vercingetorix Caesarem invadentem profligavit”. Napoleon heeft voorgangers gehad, die de veldtochten van Caesar in loco bestudeerd hebben, hiJ zal navolgers hebben,zowel 148 archeologen als „amateurs”. Het is te hopen, dat vele docenten in de oude talen zich onder deze navolgers zullen scharen. Want de docent, die de situatie uit eigen aanschouwing kent moet er wel in slagen de desbetreffende episode te laten herleven in de klas. Daarbij komt men vanzelf op de motieven, die Caesar geleid hebben bij zijn onderneming en zijn wijze van verslag doen. Dan zal niet zo spoedig de kreet weerklinken: „Ajasses, die afschuwelijke Caesar”, waarbij Caesar synoniem is met gerundi(v)um en coniunctivus-listig-opgesteld-in-schuine-lettertjes. De leerlingen mogen Caesar afschuwelijk vinden, maar dan omdat hij zonder enig recht een land veroverd heeft en daarbij gewelddaden gepleegd heeft, maar aan de andere kant zullen zij ook zijn grootheid moeten zien. Zij zullen moeten beseffen dat een figuur als Caesar niet in één formule te vatten is. Het oog ervoor te openen, dat het menselijke meer aspecten heeft, vormt een belangrijk deel van de gymnasiale opleiding. Wanneer men dit ook bij de behandeling van de Commentarii de bello Gallico in het oog houdt, zullen de leerlingen met meer toewijding trachten de Latijnse constructies meester te worden, dan wanneer Caesar uitsluitend als vingeroefening dient. Utrecht. J. A. G. VAN DER VEER.