Samenvatting Communicatietheorie Communicatietheorie Een Samenvatting van de 13 belangrijkste Theorieën in de Communicatiewetenschap J.A.G.M. van Dijk 1 Deze tekst bevat een samenvatting van de 13 belangrijkste theorieën van de communicatiewetenschap die op de colleges Inleiding Communicatiewetenschap behandeld worden. De theorieën in de CW kunnen op verschillende manieren ingedeeld worden: Naar niveau: microniveau: (inter)persoonlijke communicatie met een meer psychologische en taalkundige inspiratie mesoniveau: groeps- en organisatie communicatie met een sociaal-psychologische, organisatiekundige en sociologische inspiratie macroniveau: maatschappelijke of massacommunicatie met een meer sociologische inspiratie Naar breedte of soort: algemene communicatietheorie: is op alle vormen van communicatie van toepassing, zowel face-to-face als gemedieerde communicatie mediatheorie: wordt alleen toegepast op media of communicatie-middelen. Naar aspect van communicatie: media-effect theorie: leggen de nadruk op de effecten van communicatie, bijvoorbeeld mogelijke beïnvloeding (transmissiemodel favoriet); betekenistheorie: legt de nadruk op het aspect van de inhoud van communicatie (uitwisselingsmodel model favoriet); procestheorie: legt de nadruk op de procesmatige aspecten van communicatie (uitwisselingsmodel en contextueel model favoriet). Zie voor een indeling van de 13 theorieën naar breedtge en aspect Tabel 2 beneden Naar opvatting van communicatie (college 1 en 2): lineaire theorie: legt de nadruk op de opvatting van communicatie als transmissie in eenrichtingsverkeer (van zender naar ontvanger) en/of tweerichtingsverkeer (van ontvanger weer terug naar zender: feedback) uitwisselingstheorie: legt de nadruk op de opvatting van communicatie als een voortdurende uitwisseling van betekenissen; contextuele theorie: legt de nadruk op de opvatting van communicatie als zijnde bepaald door de ruimtelijke, sociale en culturele omgeving en door het gebruik van bepaalde media. Naar traditie binnen de communicatiewetenschap: De 13 theorieën die in deze samenvatting aan de orde komen kunnen als volgt verdeeld worden over de 7 tradities binnen de CW die Littlejohn & Foss in hun Theories of Human Communication onderscheiden: Sociaal-psychologische traditie Cybernetische traditie Uncertainty reduction theory Cognitive involvement theory Value expectancy theory Uses and gratifications theory Systeemtheorie Structuratietheorie Netwerkbenadering Media richness theorie 2 Retorische traditie Fenomenologische traditie Sociaal-culturele traditie Kritische traditie Semiotische traditie Psycho-linguistische theorie Interpretatieve en interactionistische benadering Medium theory Agenda setting, framing en priming Structuratietheorie Niet in deze samenvatting In deze reader worden de theorieën behandeld in de volgorde van niveaus van communicatie. Dit is ook de volgorde in de colleges. De andere onderscheidingen van theorieën worden ook bij elke theorie vermeld: tot welke soort van theorie deze behoort. Elke theorie wordt in deze reader en in de colleges voorzien van een toelichting met daarin de vaste onderdelen: Plaatsbepaling van de theorie: welke soort, waar komt deze vandaan? Alledaagse uitdrukking: hoe ziet de theorie menselijke communicatie in gewone mensentaal? Harde kern: elke theorie heeft een uitgangspunt dat zijn aanhangers niet snel zullen laten vallen. Uitspraken: een aantal kenmerkende uitspraken die getoetst kunnen worden in onderzoek. Centraal model: de centrale gedachtegang in een theorie is meestal te vangen in een afbeelding die deze gang verduidelijkt. Werkingsgebied en praktische betekenis: het terrein waarop de theorie gebruikt wordt, bijvoorbeeld marketingcommunicatie, ICT of publiekscampagnes; de betekenis van de theorie voor de praktijk. SOORT ALGEMENE BETEKENIS EN ASPECT COMMUNICATIETHEORIE MEDIA-EFFECT THEORIE - Psycho-linguistische theorie - Value-expectancy theory - Media-richness theory BETEKENIS- EN UITWISSELINGSTHEORIE MEDIATHEORIE - Cognitive involvement theory - Uses-and-Gratificationsbenadering - Medium theory - Agenda-setting, Framing en Priming theories - Netwerkbenadering (medianetwerken) - Uncertainty reduction theory - Interpretatieve en Interactionistische benadering - Netwerkbenadering (sociale en medianetwerken) PROCES- EN CONTEXTUELE - Structuratietheorie - Diffusie van innovaties THEORIE - Systeemtheorie/Contingentie- theorie theorie Tabel 2: Een classificatie van in deze syllabus/reader behandelde media- en communicatietheorieën naar soort en betekenis 3 THEORIEËN VAN (INTER)PERSOONLIJKE COMMUNICATIE EN DE COMMUNICATIE TUSSEN PERSOON EN MEDIUM 1. UNCERTAINTY REDUCTION THEORY Plaatsbepaling Dit is een algemene communicatietheorie die communicatie verklaart vanuit de behoefte iets te weten te komen waardoor wij onze voortdurende onzekerheid over wat er met ons en onze omgeving aan de hand is kunnen opheffen. Deze theorie past duidelijk in de sociaal-psychologische traditie. De theorie is in de CW voor het eerst goed uitgewerkt door Berger & Calabrese (1975) die onderzochten hoe mensen elkaar leren kennen als zij elkaar voor het eerst ontmoeten: de eerste indruk en het wederzijds aftasten. Zo gezien is het een procestheorie en een uitwisselingstheorie van signalen/ boodschappen. De theorie kan ook worden toegepast in een organisatorische context. Organisaties verkeren ook in voortdurende onzekerheid over wat hun omgeving zal doen, de markt bijvoorbeeld, en wat de organisatieleden doen, bijvoorbeeld als het management een nieuw beleid inzet. Om deze onzekerheid op te heffen communiceren organisaties extern (marketing) en intern (informatievoorziening). Hier wordt de theorie verbonden met informatietheorie en systeemtheorie (zie beneden). Tenslotte kan de theorie worden toegepast op maatschappelijk niveau in het kader van de risicomaatschappij. De moderne maatschappij wil de groeiende onzekerheden die het gevolg zijn van rampen, crises en technologische risico’s reduceren door steeds meer informatie en communicatie (bijvoorbeeld in voorlichting). Alledaagse uitdrukking Mensen communiceren om informatie te krijgen voor hun dagelijks handelen. Harde kern Onzekerheid is een onaangename toestand voor individuen, organisaties en maatschappijen. Deze toestand kan opgeheven worden door bepaalde informatie te 4 verkrijgen in de omgeving . Dit motiveert mensen, organisaties etc. om de betreffende informatie te zoeken. Om deze te krijgen gaan zij communiceren met anderen in de omgeving. 4.Algemene uitspraken (voorbeelden) Zie ‘axioms’en ‘theorems’ in navolgende tekst. 5.Conceptueel model (voorbeeld op individueel niveau) INHOUD Reductie alternatieven Voorspelbaarheid + + + Besluitvaardigheid Duidelijkheid _ (Start ->) Onzekerheid _ + Informatie zoeken & uitwisselen + + Verbale & non-verbale communicatie Intimiteit + BETREKKING Aardig vinden Gelijke regels + + Wederkerigheid + Gevoel van gelijkheid Reductie van onzekerheid op interpersoonlijk niveau: cycli van inhoud en betrekking (van Dijk, 2003) Werkingsgebied en praktische betekenis: zeer breed (alle niveaus). Interpersoonlijke relatievorming en crisissen daarbinnen. Sociale vaardigheden in de contactlegging en gespreksvoering (eventueel hulp hierbij). Hoe zoeken mensen informatie wanneer zij iets niet weten? Wanneer zijn zij tevreden over het antwoord? Organisatorische communicatie in tijden van onzekerheid en verandering. Organisatorische communicatie m.b.v. media. Bijvoorbeeld: hoe weet een telewerker wat deze moet doen als de chef ver weg is en maar beperkt aanwijzingen kan geven? Zie ook navolgend voorbeeldartikel over gebruik computercommunicatie (CMC). Risicocommunicatie binnen de maatschappij, bijvoorbeeld bij een voedselcrisis en bij de vraag of genetische manipulatie niet teveel risico oplevert. 5 Literatuur Berger, C.R. & Calabrese R.J. (1975). Some explorations in initial interaction and beyond: Toward a developmental theory of interpersonal communication. Human Communication Theory, 1, 99-112. Huber G.P. & Daft, R.L. (1987). The information environment of organizations. In F.M. Jablin, L.L. Putnam e.a. (Eds.) Handbook of Organizational Communication (pp. 130-164). Newbury Park CA: Sage. Uitleg in Littlejohn & Foss: pp. 144-147 6 2. PSYCHO-LINGUISTISCHE THEORIE 1. Plaatsbepaling: Dit is enerzijds een algemene communicatietheorie die communicatie ziet als gebruik van taal gestuurd door onze hersenen. Anderzijds is het een mediatheorie omdat deze er vanuit gaat dat concrete kenmerken van taal, bijvoorbeeld in tekstmedia, gevolgen hebben voor het waarnemen/lezen hiervan. Als zodanig is het een mediaeffectheorie. De theorie is een combinatie van taalkunde en psychologie, d.w.z. cognitieve psychologie (gaat over kennen en denken). Het is vooral een microtheorie omdat het gaat om de confrontatie tussen individuele ontvangers en boodschappen. Maar zij kan ook toegepast worden in de massacommunicatie bij de beoordeling van bepaalde producten. Bijvoorbeeld: is een voorlichtingsbrochure begrijpelijk voor een bepaalde doelgroep van lezers? De psycho-linguistische theorie past binnen de retorische traditie. Zij gaat namelijk over het effect, bijvoorbeeld de overtuigingskracht en de begrijpelijkheid van communicatiemiddelen zoals teksten, redevoeringen en reclamespots. In het algemene communicatiemodel kan de theorie geplaatst worden tussen Boodschap en Ontvanger bij het Decoderen hiervan: zowel kenmerken van de boodschap als van de ontvanger staan centraal. 2. Alledaagse uitdrukking: wij denken in taal en wij communiceren via taal. Taalgebruik is beslissend voor communicatie tussen mensen: voor elke uiting en het begrip hiervan. 3. Harde kern: A. Inhoudelijke kenmerken van de boodschap (taal, media) bepalen de mogelijke waarneming en verwerking door mensen. B. Waarneming en verwerking door mensen bepalen op hun beurt de inhoudelijke kenmerken van boodschappen (taal, media) in hun daadwerkelijke gebruik (wat de ontvanger eruit haalt hoeft niet hetzelfde te zijn als wat de zender erin gelegd heeft!) 7 4.Algemene uitspraken (voorbeelden uit navolgende voorbeeldtekst) Concreet taalgebruik heeft een positief effect op overtuigingskracht. Naarmate het gepropageerde standpunt beter aansluit bij het waardesysteem van de ontvanger, heeft concreet taalgebruik meer effect. 5. Conceptueel model (voorbeeld, van Wijk, 199): (Boodschap Decoderen Ontvanger 6. Werkingsgebied en praktische betekenis: houdt zich bezig met de productie en de effectiviteit van inhoudelijke kenmerken van boodschappen (bijv. de informatiestructuur van een website). Het betreft wel in de eerste plaats verbale boodschappen (gesproken en geschreven taal) en in de tweede plaats audio-visuele boodschappen. Voor nonverbale communicatie heeft deze theorie weinig aandacht (niet interessant voor de taalkunde, wel voor de psychologie). De praktijk is onderzoek en advies bij het ontwerp van allerlei boodschappen, van teksten tot websites. Uitleg in Littlejohn & Foss: Niet deze theorie specifiek maar wel de retorische traditie in het algemeen (pp. 50-52) en Chapter 5 the Message; zie vooral ‘Message Design Models (pp. 122-125). 8 3. VALUE-EXPECTANCY THEORY 1.Plaatsbepaling. Dit is een media-effecttheorie, een theorie van beïnvloeding die er van uit gaat dat mensen hun gevoelens over en kennis van zaken met elkaar in overeenstemming proberen te brengen (consistentie) en dat gevoelens (emoties) heel belangrijk zijn bij de inhoudelijke beoordeling (leren of leren kennen) van een zaak, product of voorstel. Deze theorie vormt een fundament voor de hedendaagse reclame die informatie/ kennis van een product sterk verbindt met associaties en emoties. De theorie uit de sociaal-psychologische traditie is vooral gebaseerd op het werk van de psychologen Rosenberg en Fischbein & Ajzen. Rosenberg (1956) is bekend om zijn cognitieve consistentietheorie (mensen proberen het gevoel over en kennis van een zaak met elkaar in overeenstemming te brengen). Fischbein & Ajzen (1975) ontwikkelden een attitudetheorie waarin een verband verondersteld wordt tussen de opvatting (evaluatie, gevoel), de attitude als gedragsintentie en het gedrag van mensen ten aanzien van iets, bijvoorbeeld het beoordelen en kopen van een product. Hier vinden we ook de oorsprong van de naam van de theorie: de waarde die wij van iets verwachten bepaalt onze attitude/houding ten aanzien hiervan. Men kan proberen deze verwachting te beïnvloeden. In het procesmodel van communicatie is deze theorie dus te plaatsen bij de ontvanger en diens selectie van boodschappen volgens een bepaald doel (waarden en verwachtingen): 2. Alledaagse uitdrukking: hoe gunstiger wij over de inhoud van een boodschap denken hoe meer wij geneigd zijn deze te geloven en er naar te handelen. Harde kern: menselijk gedrag en gedragsintenties (attituden) moeten gezien worden als een functie van (1) verwachting – de waargenomen waarschijnlijkheid dat een object een 9 bepaalde eigenschap heeft of dat een bepaald gedrag bepaalde gevolgen zal hebben en van (2) waardering – het gevoel, positief of negatief ten aanzien van de genoemde eigenschap of gevolg van gedrag (Palmgreen, 1984) . Deze functie kan uitgedrukt worden in de formule van Fischbein en Ajzen (zie beneden). Algemene uitspraken (voorbeelden): A. Consistentie: mensen proberen hun waardering van een zaak (product, persoon, mening etc) in overeenstemming te brengen met hun kennis (bijvoorbeeld verwachting) hiervan (Rosenberg, 1960). B. Leren: wij associëren kenmerken met personen, eigenschappen met objecten en gevolgen met voorstellen. Het gevoel dat men hierbij heeft wordt direct verbonden met een oordeel of een verwachting over deze personen, objecten en voorstellen. Overtuiging betekent het opwekken van nieuwe gevoelens (emoties, associaties) bij die personen, objecten en voorstellen. Conceptueel model: Is niet beschikbaar, wel in de vorm van een formule van Fischbein & Ajzen; dit is ook een bepaald model (grafische representatie) van de theorie. n AO = bi ei i=1 A o = de Attitude ten aanzien van object O. Deze is een functie van (Som Σ van de vermeningvuldigingen van) b ( bepaalde belief i ofwel verwachting i ) en e (evaluation i ofwel waardering i van datzelfde object). n is het totaal aantal verwachtingen en waarderingen die bij de betreffende attitude horen. Neem als voorbeeld de samenstelling van de attitude van iemand t.a.v. Merk X (bijvoorbeeld een auto): Merk X is betrouwbaar Merk X is goedkoop Merk X is klein Merk X is niet comfortabel Merk X is moeilijk te bedienen Merk X is stijlvol TOTAAL AO t.a.v. MERK X b e be .75 .70 .99 .99 .65 +3 +3 -3 -3 -1 2.25 2.10 - 2.97 - 2.97 - 0.65 .80 0 0.00 -2.24 Toelichting: b (verwachting) tussen 0.0 en 1.0; e (waardering) tussen -3 en +3. De negatieve attitude t.a.v. Merk X wordt in dit voorbeeld vooral bepaald door de sterke verwachting dat deze klein en oncomfortabel is, terwijl deze kenmerken wel erg belangrijk zijn voor de betreffende persoon. 10 Werkingsgebied en praktische betekenis: in de communicatiewetenschap wordt deze theorie vooral toegepast in de marketing, de reclame, de voorlichting en publiekscampagnes. Zij verklaart hoe mensen tot bepaalde keuzen komen in het koopgedrag en bij het al of niet overtuigd worden door een overredende boodschap. Het gedetailleerd in kaart brengen van de verwachtingen en waarderingen die een bepaalde attitude (bijvoorbeeld neiging tot kopen) bepalen maakt deze manipuleerbaar. Men weet welke eigenschappen van een product of boodschap (kennis of verwachting) en gevoelens of emoties hierbij (waardering) men moet benadrukken. Literatuur Fishbein, M. & Ajzen, I. (1975). Belief, attitude, intention and behavior: An introduction to theory and research. Reading MA: Addison-Wesley. Rosenberg M.J. (1956). Cognitive structure and attitudinal effects. Journal of Abnormal and Social Psychology, 53, 367-72. Rosenberg, M.J. (1960). Cognitive reorganization in response to the hypnotic reversal of attitude effect. Journal of Personality,28, 39-63. Uitleg in Littlejohn & Foss: pp. 75-77 11 4. COGNITIVE INVOLVEMENT THEORY: ELABORATION LIKEHOOD MODEL 1. Plaatsbepaling: Dit is een media-effecttheorie die afkomstig is uit de zogenoemde cognitieve psychologie. In de value-expectancy theorie ligt de nadruk op de relatie tussen cognitie en emotie bij het effect van boodschappen op ontvangers (cognitie is daar de verwachting en emotie de waardering). In de cognitive involvement theorie gaat het om het effect van cognitie in de vorm van de verwerking van boodschappen op de attitude van mensen. Weliswaar spelen emoties hier ook een rol: een veronderstelling is immers dat het veel uitmaakt of de ontvanger gemotiveerd is om de boodschap te verwerken. Petty & Cacioppo (1986) hebben deze theorie omgezet in een te toetsen model, het elaboration likehoodmodel. Hierin wordt het tot stand komen van een bepaalde attitude gevolgd langs twee routes: een centrale en een perifere. De centrale route wordt gevolgd als de ontvanger voldoende ‘involved’ is, d.w.z. de inhoud van de boodschap actief verwerkt omdat deze voldoende gemotiveerd is en geestelijk in staat de boodschap te verwerken. De perifere wordt gevolgd als dit niet het geval is. Dan staat niet de inhoud van de boodschap centraal maar hoe deze gebracht wordt, wie de boodschapper is, wat de context is en dergelijke. De centrale route kan leiden tot blijvende attitudeverandering (overtuiging), de perifere route kan slechts leiden tot tijdelijke attitudeverandering. Deze theorie dient dus geplaatst te worden bij het decoderen van boodschappen door ontvangers, afhankelijk van hun motivatie en capaciteit om de boodschap te verwerken: 2. Alledaagse uitdrukking: wie aandachtig luistert, haalt meer uit een verhaal. 12 3. Harde kern: De mate waarin mensen informatie mentaal verwerken bepaalt hun reactie (attitude, gedrag) op een aangeboden boodschap. Er zijn centrale en perifere routes van verwerking Bij de centrale route zijn de diepgang van verwerking en de effectiviteit groter dan bij de perifere. 4. Algemene uitspraken: A. Wanneer men met een overtuigende boodschap probeert de attitude van een ontvanger te beïnvloeden, en wanneer de ontvanger deze boodschap belangrijk vindt, dan neemt de waarschijnlijkheid toe dat de ontvanger deze boodschap zal verwerken. Toelichting: Dit veronderstelt immers een flinke geestelijke inspanning die ontvangers liever niet doen of die zij slechts beperkt kunnen doen (mensen kunnen niet veel tegelijk geestelijk aan). B. Attituden die veranderd zijn na een centrale route van informatie-verwerking blijven langer en hebben meer invloed op gedrag dan attituden die na perifere informatieverwerking zijn veranderd. 5. Conceptueel model: zie het Elaboration Likehoodmodel in de navolgende tekst (Figuur 5.1) 6. Werkingsgebied en praktische betekenis: deze theorie wordt in de CW ook toegepast in de marketing, de reclame en de voorlichting. Maar vooral bij grote publiekscampagnes: hoe kunnen deze er voor zorgen dat de attitude van mensen, bijvoorbeeld t.a.v. druggebruik, discriminatie, vandalisme e.d. verandert? Onderzoek op basis van deze theorie geeft aanwijzingen voor de inrichting van overtuigende boodschappen (wat wordt centraal gezet; welke perifere kenmerken worden gekozen) en voor de keuze van doelgroepen (meer of minder geïnteresseerd). De theorie hoort duidelijk binnen de sociaalpsychologische traditie van de communicatiewetenschap. Literatuur Petty, R.E. & Cacioppo, J.T. (1979). Issue-involvement can increase or decrease persuasion by enhancing message-relevant cognitive responses. Journal of Personality and Social Psychology, 37,1915-1926. Petty, R.E. &Cacioppo, J.T. (1986). Communication and Persuasion: Central and peripheral routes to attitude change. New York: Springer-Verlag. Uitleg in Littlejohn & Foss: pp. 72-73 13 5. USES AND GRATIFICATIONS-BENADERING 1. Plaatsbepaling. Dit is niet een enkele theorie maar een benadering die bestaat uit een reeks van theoretische aanzetten. Zij gaan allemaal uit van het beginsel van de actieve ontvanger of gebruiker. Deze selecteert volgens zijn behoeften uit media en uit boodschappen van media. Het gaat dus om media-effecttheorieën. Zij ontstonden in de jaren zeventig van de vorige eeuw als reactie op traditioneel onderzoek van de massamedia waarin de zender en de boodschap een grote macht toegeschreven werden (Katz, 1974), Rosengren, 1974; Palmgreen e.a., 1985;). De benadering baseert zich op de psychologie van menselijke behoeften. Het gaat hierbij zowel om basisbehoeften (zoals bijvoorbeeld geformuleerd door Maslow), concrete motivaties (beweegredenen) en gratificaties (beloningen). De volgorde behoeften, motivaties en gratificaties betekent het concreter worden van de wensen van gebruikers en de koppeling aan bepaalde media en boodschappen. Zo bestaan er bepaalde motivaties om de telefoon te gebruiken (bijvoorbeeld instrumenteel of sociaalemotioneel) en bepaalde gratificaties van het televisiekijken. Beide kunnen een uiting zijn van de basisbehoefte van macht uitoefenen. De uses and gratificationsbenadering is dus niet cognitief-psychologisch georiënteerd zoals de voorgaande drie theorieën. Aanhangers van de benadering proberen drie vragen te beantwoorden: wat doen mensen met bepaalde media? Wat zijn de onderliggende motieven voor bepaald mediagebruik? Wat zijn de positieve en negatieve gevolgen van bepaald mediagebruik? In het geïntegreerd procesmodel van communicatie hoort deze benadering dus duidelijk thuis bij de ontvanger en diens selectie naar behoeften van media en hun boodschappen: 2. Alledaagse uitdrukking: mensen kunnen niet gedwongen worden media op een bepaalde manier te gebruiken of hier een bepaalde boodschap uit te halen; mensen gebruiken media naar hun eigen behoeften. 3. Harde kern: mediagebruik is een resultaat van gezochte en gevonden behoeftebevrediging en eventueel niet nagestreefde gevolgen hiervan. 14 4. Algemene uitspraken (voorbeelden): - Een medium wordt meer gebruikt naarmate bestaande motieven om het te gebruiken tot meer bevrediging leiden. - De verkregen bevrediging (behoefte, motivatie of gratificatie) kan voortvloeien uit a) de media-inhoud, b) de blootstelling aan het medium als zodanig, onafhankelijk van de inhoud en c) de situatie waarin de blootstelling plaatsvindt. 5. Conceptueel model: Uit dit model kan men opmaken dat volgens deze benadering de individuele behoeften, motieven en gratificaties van mensen bij mediagebruik niet alleen bepaald worden door individuele eigenschappen, maar ook door het media-aanbod (zie ‘het medium als zodanig’ boven) en de maatschappij (zie ‘de situatie’ boven). Het is dus niet een puur psychologische theorie, maar een media- en communicatietheorie. 6. Werkingsgebied en praktische betekenis: Deze benadering wordt veel toegepast in het gebruikersonderzoek van oude en nieuwe media. Het gaat zowel om de aanvaarding en het gebruik van het medium als zodanig als om de inhoud hiervan (bepaalde programma’s bijvoorbeeld). De praktische betekenis is onder meer diepgaand kijkersonderzoek (niet alleen de kijkcijfers). Tegenwoordig wordt de theorie ook veel toegepast bij de vraag welke nieuwe media door de consument geaccepteerd zullen worden (adoptie van vernieuwingen). Bijvoorbeeld: is er behoefte aan internet en MMS (foto’s) op de mobiele telefoon? Het gaat dus duidelijk om (behoeften)psychologie die toegepast wordt in een sociale en mediacontext. Dus past de theorie in de sociaalpsychologische traditie. McQuail (2001) heeft een recente evaluatie gemaakt van deze benadering. 15 Literatuur: Katz, E., J. Blumler & M. Gurevitch (1974). Uses of Mass Communications: Current Perspectives on Gratifications Research. Beverly Hills: Sage. Palmgreen, P., L. Wenner & K.E.Rosengren (1985). Uses and Gratifications Research: The Past Ten Years. In: K.E.Rosengren, L. Wenner & P. Palmgreen (eds.), Media Gratifications Research: Current Perspectives. Beverly Hills: Sage. Rosengren, K.E. (1974). Uses and Gratifications: A paradigm outlined. In J. Blumler & J. Katz (eds.) The Uses of Mass Communications McQuail, D. (2001). With more handsight: conceptual problems and some ways forward for media use research. Communications, Vol. 26, nr.4, 337-350. Uitleg in Littlejohn & Foss: pp. 286-288 16 3. THEORIEËN VAN GROEPS- OF ORGANISATORISCHE COMMUNICATIE EN HET GEBRUIK VAN MEDIA. 6. INTERPRETATIEVE EN INTERACTIONISTISCHE BENADERING 1. Plaatsbepaling. Dit is een algemene benadering in de sociale wetenschappen die ook voorkomt in de communicatiewetenschap. De oorsprong ligt echter vooral in de sociologie en de culturele antropologie. Binnen deze benadering vindt men meerdere algemene communicatietheorieën die communicatie zien als een uitwisselingsproces van handelende mensen (actoren) die door middel van communicatie hun werkelijkheid interpreteren en gestalte geven in voortdurende interactie. De nadruk op interpretatie betekent dat het gaat om betekenistheorieën. Zij passen duidelijk in de fenomenologische traditie van de CW. Het betreft dus geen lineaire theorieën van mediaeffecten die gaan van zender naar ontvanger of van ontvanger weer terug. Er wordt niet eens gesproken van media-effecten. Het gaat de aanhangers van deze theorieën niet om de vraag wat de media doen met mensen maar wat de mensen doen met media. Het uitgangspunt is consequent de ontvanger in diens ruimtelijke, sociale en culturele context. In het procesmodel van communicatie legt deze benadering de nadruk op de uitwisseling van boodschappen (interactie) tussen zenders en ontvangers in een bepaalde sociale context. Dit is een setting van middengrote omvang: groep, huishouden of organisatie. 17 Bekende theorieën binnen deze benadering en de gehele fenomenologische traditie zijn: a. symbolisch interactionisme (Goffman, 1959; Blumer, 1969): actoren leren hun situatie te interpreteren en definiëren in voortdurende interactie met anderen; hierbij ontwikkelen en gebruiken zij allerlei symbolen, inclusief taal; b. co-ordinated management of meaning (Pearce & Cronen, 1980): mensen stemmen hun communicatie op elkaar af in wederzijds begrip; c. etnomethodologie (Garfinkel, 1967): over de regels in alledaags handelen en alledaagse gesprekken (conversatie-analyse); d. ethnografisch onderzoek: veldonderzoek in alledaagse contexten en culturen van van communicatie, bijvoorbeeld de domesticatiebenadering die bestudeert hoe mensen in huishoudens zich daadwerkelijk een bepaald medium toe-eigenen en gebruiken (bijv. wie is de baas over de afstandbediening?). 2. Alledaagse uitdrukking: mensen communiceren om hun wereld te leren kennen, te begrijpen en vorm te geven. 3. Harde kern: communicatie is een voortdurende uitwisseling van betekenissen bepaald door de interpretaties en handelingen van (inter)actoren in een bepaalde context. Verschillen met lineaire theorieën: 1. Niet één lijn maar meerdere (cyclisch). Ontvangers reageren niet op (externe) stimuli maar kiezen hun eigen interpretatiekader. Zij communiceren niet alleen volgens individuele behoefte en informatieverwerking maar ook volgens sociale/praktische motieven ingegeven door de (definitie) van de situatie. 4. Algemene uitspraken (voorbeelden) A. “If men define situations as real, they are real in their consequences.” (Thomas, 1932: 572). B. “Communication is a process in which each person interprets and responds to the acts of another, monitors the sequence, and compares it to his or hers desires and expectations.” (Pearce & Cronen, 1980: co-ordinated management of meaning theorie). C. Kijkers, luisteraars en lezers zijn handelende, actieve personen die door massamedia aangeboden boodschappen interpreteren, deze op basis van eigen doelstellingen, waarde-opvattingen en plannen van betekenis voorzien en die vervolgens in hun handelen zorgvuldig construeren. (Renckstorf, 1994: 100). Behoort tot de ‘mediagebruik als sociaal handelen-theorie’, een mediatheorie). 18 5. Conceptueel model Social Action Model (Renckstorf, 1994) Context van Maatschappij en Media Definitie van de situatie Problematisch? Probleem Motie -ven Beslis sing A C T Geen Probleem I Alledaagse routines E E V A L U A T I E Context van individu (eigenschappen) 6. Werkingsgebied en praktische betekenis: Werkingsgebied: communicatie en mediagebruik in kleine settings: microcontexten van groepen, afdelingen, locaties, huishoudens. Niet zozeer aandacht voor algemene meningen, houdingen en gedrag, maar voor specifieke actie (bewust en gewild) in een bepaalde sociale omgeving Praktisch belang: verklaren hoe iets wel/ niet werkt in het klein, en eventueel gedetailleerd advies geven (dieptebenadering: intensief) Uitleg in Littlejohn & Foss: pp. 154-157 (symbolic interactionism), pp. 170-174 (coordinated management of meaning) en pp. 282-284 (mediagebruik als sociaal handelen theorie). 19 7. MEDIA RICHNESS THEORIE 1. Plaatsbepaling. Dit is een theorie uit de communicatiewetenschap die veel wordt gebruikt in het onderzoek en het management van organisaties. Het is (ondanks de naam) meer een algemene communicatietheorie dan een mediatheorie. Het ‘medium’ kan namelijk ook face-to-face communicatie zijn. De theorie richt zich vaak op de afweging van de mogelijkheden van face-to-face en diverse interpoersoonlijke of massamedia voor een bepaalde soort gewenste communicatie (meer of minder rijk). Het is wel een mediaeffecttheorie, maar dan van een andere soort dan degene die hiervoor behandeld werden. In deze theorie gaat het niet om het effect van de inhoud van een mediaboodschap, maar om het effect van het medium zelf. Media hebben bepaalde objectieve eigenschappen die hen meer of minder geschikt maken om bepaalde dingen te doen, bijvoorbeeld organisatietaken verrichten. Als een chef een medewerker moet ontslaan kan hij dit slechte nieuws beter niet brengen via e-mail. De Amerikanen Daft en Lengel (1984) hebben de theorie voor het eerst geformuleerd als de ‘information richness’ van media. Media verschillen volgens hen naar - feedbackcapaciteit (onmiddellijk, snel, langzaam); - gebruikt kanaal (audio, visueel); - aard van de bron (persoonlijk, onpersoonlijk); - rijkdom van taal (gesproken, geschreven, lichaamstaal). Aan de hand hiervan konden zij media op een rij zetten van zeer rijk naar zeer arm. Face-to-face communicatie zagen zij als het rijkst en teksten en cijfers op computerschermen als het armst. De kern van de theorie is dat de eigenschappen en rijkdom van een medium bepaalde taken in een organisatie ondersteunen en andere niet. Taak en medium moeten bij elkaar passen. Er is nogal wat kritiek gekomen op deze theorie omdat zij andere factoren dan de objectieve eigenschappen van media verwaarloost, zoals de ervaring van gebruikers met het medium, het lid zijn van een groep die een bepaald medium graag gebruikt en de sociale context van gebruik in groep of organisatie. Dit gebeurt bijvoorbeeld beter in het verwante Social Information Processing Model van Fulk e.a. (1987). Te behandelen in het college. Omdat het hier gaat om de mogelijkheden die media bieden om informatie te verwerken binnen een systeem of omgeving (een organisatie) past deze theorie in de cybernetische traditie van de CW (Littlejohn & Foss). Het is duidelijk dat deze theorie geplaatst moet worden bij het medium en zijn invloed op boodschappen die verzonden kunnen worden. Zie volgende bladzijde. 2. Alledaagse uitdrukking: kies het juiste medium bij wat je te vertellen hebt. 3. Harde kern: Media verschillen in rijkdom aan informatie die zij kunnen doorgeven. Als media gebruikt worden die wat rijkdom betreft passen bij de betreffende taak, dan verhoogt dit gebruik de taakprestatie en taakbevrediging. 4. Algemene uitspraken: A. Als een medium te rijk is voor de betreffende taak, dan is het gebruik hiervan inefficiënt. B. Als een medium te arm is voor de betreffende taak, dan is het gebruik hiervan ineffectief. 20 5. Conceptueel model: K.S.Suh (1999) Taakkenmerken Taakprestatie Taak-Media Passendheid Mediakenmerken Taakbevrediging 6. Werkingsgebied en praktische betekenis. Deze theorie begeeft zich op het terrein van het kiezen en vergelijken van media/kanalen op bepaalde eigenschappen en de te verwachten effecten hiervan. Praktische betekenis heeft zij vooral voor het 21 communicatiemanagement in organisaties. Het gaat dan om een beter beheer van interne communicatie en om de samenstelling van een mediamix (op doelgroep, onderwerp en verwachte effectiviteit per medium). Literatuur Daft, R.L. & R.H. Lengel (1984). Information richness: a new approach to managerial behavior and organization design. Research in Organizational Behavior 6, pp. 554-571. Fulk, J, C.W. Steinfield, J. Schmitz, J.G. Power (1987). A social information processing model of media use in organizations. Communication Research 14 (5), pp. 529-551. Suh, K.S. (1999). Impact of communication medium on task performance and satisfaction: an examination of media-richness theory. Information and Management 35, pp. 295-312. Uitleg in Littlejohn & Foss: afwezig daarom is op Blackboard, op dezelfde plaats als deze tekst, een artikel van Suh (1999) opgenomen dat vrij beschikbaar is voor UT studenten: Impact of Communication Medium on Task Performance and Task Satisfaction. 22 8. SYSTEEMTHEORIE EN CONTINGENTIETHEORIE 1. Plaatsbepaling De systeemtheorie is een algemene communicatietheorie die communicatie verklaart als het uitwisselen van informatie tussen de delen van een bepaald sociaal geheel (een eenheid) en dit geheel en zijn omgeving. Dit uitwisselen is noodzakelijk om de eenheid te laten voortbestaan en te handhaven in de omgeving. De betreffende eenheden kunnen zijn: een individu, een groep, een organisatie, een maatschappij of de wereld (als geheel). Het is dus zowel een micro-, meso- als macrotheorie. De communicatie die hierbij gebruikt wordt bestaat uit tekens die zelf weer een systeem vormen: een tekensysteem. Een van deze systemen is de taal, verbaal en non-verbaal. De systeemtheorie is een procestheorie en een contextuele theorie: het gaat om stromen van informatie en communicatie binnen en tussen eenheden in een bepaalde omgeving die voortdurend feedback geeft. Lineaire theorieën (lijnen en pijlen een kant uit zonder feedback) worden verworpen. De systeemtheorie is de kern van de cybernetische traditie in de CW. Het geïntegreerd procesmodel van communicatie dat centraal staat in het vak Inleiding Communicatiewetenschap is eigenlijk ook een systeemmodel: informatie-uitwisseling met feedback binnen bepaalde contexten. De systeemtheorie is zeer algemeen (von Bertalanffy, 1968); zij wordt zowel in de natuur- als de sociale wetenschappen toegepast. Zie ook de tekst van Littlejohn hierna. Binnen de sociale wetenschap is het werk van de Duitse socioloog Niklas Luhmann (1984/ 199) belangrijk. Hij schreef een boek over sociale systemen, waarin deze systemen in beginsel losgekoppeld worden van persoonlijke systemen (menselijke psyche). De Belgische socioloog Laermans (199 ) paste zijn theorie toe op de CW in het boek met de veelzeggende titel Communicatie zonder mensen. Kenmerkend voor de systeemtheorie is dat zij geen aandacht heeft voor concrete mensen van vlees en bloed (individuele personen). Het grotere geheel van het systeem staat centraal. De mens is een ‘radertje’ in het systeem. Binnen de CW wordt de systeemtheorie vooral toegepast in de organisatorische communicatie. Daar neemt zij soms de vorm aan van de zogenoemde contingentietheorie (Goldhaber, 1993). Volgens deze theorie zijn de communicatieprocessen binnen organisaties contingent met (= afhankelijk van de toevallige omstandigheden in) de omgeving van die organisatie en met de kenmerken van de organisatie (de missie, structuur en cultuur). Het TOCOM-model- zie beneden-, behandeld in een van de colleges, is hier een voorbeeld van. 2. Alledaagse uitdrukking: wij communiceren om in contact te treden met onze omgeving 3. Harde kern: Alle eenheden zijn op te vatten als open of gesloten systemen met een input naar en output van een omgeving. Een systeem is een reeks van delen van een bepaalde eenheid die elkaar beïnvloeden binnen een bepaalde omgeving. Een open systeem heeft een wisselwerking met zijn omgeving (bijvoorbeeld het menselijk lichaam en organisaties). Input, doorvoer en output zijn wisselend. Een gesloten systeem heeft geen wisselwerking met de omgeving (bijvoorbeeld een klok die altijd maar hetzelfde ronddraait). Input, doorvoer en output zijn altijd hetzelfde. Het systeem is meer dan de som der delen (het ‘meer’ is de interactie tussen de delen). Zie AB en AB, AC, BC en ABC in de volgende systemen: A + B + AB = SYSTEEM X1 A + B + C + AB + AC + BC + ABC = SYSTEEM X2 23 4. Algemene uitspraken (voorbeelden): A. In open systemen kunnen plotselinge omslagen (niet-lineair) plaatsvinden, bijvoorbeeld hypes (mediahypes zoals Big Brother in ’99, de Internethype 96-01 en politieke aardverschuivingen zoals de opkomst van Fortuyn in 2002 en schokkende gebeurtenissen zoals de aanslagen van 11 september 2001 in de USA of de moord op Theo van Gogh in 2004). B. Deze plotselinge omslagen, en de reacties van de maatschappij op de schokkende gebeurtenissen worden veroorzaakt door een bepaalde variatie en interactie van delen van een systeem: een positieve terugkoppeling of versterking (‘rondzingen’). Filters/belemmeringen vallen weg en stimuli worden sterker. Bijvoorbeeld: na 11 september en de moord op van Gogh mocht men ineens allerlei slechts over Moslims beweren, dat noemde men geen discriminatie meer; daarbij werden politieke en cultuurconflicten sterker. C. Uit zelfbehoud streven systemen, c.q. de delen hiervan naar homeostase: evenwicht tussen de delen (bijvoorbeeld na ruzie in de familie wordt het weer goed gemaakt). Als dit langere tijd niet lukt, resulteert echtscheiding. 5. Conceptueel model Algemeen: een eenvoudig input-output systeemmodel: 24 Specifiek: het TOCOM-model gebaseerd op Contingency Theory (Woudstra & van Gemert, 19940. Missie/ Strategie Identiteit/ Imago Middelen Doel Mede werk ers Gedrag Symboliek Structuur Communicatie Organisatie Omgeving Cultuur 6. Werkingsgebied en praktische betekenis: In beginsel de hele werkelijkheid. In de sociale wetenschap gaat het om sociale systemen en psychische systemen. In de CW zijn de sociale systemen vooral organisaties en gezinnen, de psychische systemen zijn mensen die communiceren en de middelen die zij daarbij gebruiken zijn tekensystemen. De praktische betekenis ligt allereerst in de verklaring van omvangrijke veranderingsprocessen: scheidingen, reorganisaties, omslagen in de publieke opinie, revoluties enz. Als men de hierbij betrokken eenheden en elementen en hun onderlinge samenhang kent is men in staat om advies te geven voor een interventie in het systeem. Bijvoorbeeld organisatieadvies en gezinstherapie. 7. Literatuur: Bertalanffy, L. von (1968). General Systems Theory. New York: Braziller. Laermans, R. (1999). Communicatie zonder mensen, Een systeemtheoretische inleiding in de sociologie. Amsterdam: Boom. Luhmann, Niklas (1984). Soziale Systeme. Frankfurt am Main: Suhrkamp/ Niklas Luhmann (1995). Social Systems. Standford CA: Standford University Press. Woudstra en van Gemert (1994). Planning van de interne communicatie: Een kader. In: J.Jaspers et al. (red.). Handboek Interne Communicatie. Houten: Bohn, Stafleu Van Loghum. Uitleg in Littlejohn & Foss: pp. 40-42 25 9. STRUCTURATIETHEORIE 1. Plaatsbepaling: Deze theorie komt uit de sociologie. Zij is gebaseerd op het werk van de Britse socioloog Anthony Giddens (1984). In de CW is het een algemene communicatietheorie die communicatie verklaart vanuit sociale structuren en communicatiepatronen die door mensen gevormd worden. De communicatieve actie van mensen verandert voortdurend de sociale structuren en communicatiepatronen waarbinnen de actie plaatsvindt. Een structuur is de relatief abstracte samenstelling en werking van een bepaald geheel, bijvoorbeeld een systeem. Volgens Giddens komen structuren tot uiting in bepaalde regels en de verdeling van hulpbronnen. Dit geldt ook voor communicatie. De communicatieve actie van mensen wordt gestuurd door communicatiepatronen (regels en hulpbronnen zoals media en locaties) en verandert deze patronen zelf ook voortdurend. Denk aan een college: aan de ene kant staat een docent die een groep studenten toespreekt in een erg eenzijdig communicatiepatroon (allocutie). De studenten zitten aan de andere kant; zij luisteren en stellen af en toe een vraag. Wanneer de zaal rumoerig wordt veranderen de studenten gewenst of ongewenst dit patroon. Hetzelfde kan gebeuren wanneer de akoestiek of de microfoon (hulpbronnen) slecht is. Het gaat hier om een contextuele theorie en een procestheorie. Communicatie wordt in belangrijke mate bepaald door de ruimtelijke, sociale en culturele context. Die context kan in het proces van communicatie echter voortdurend veranderd worden. Dit is een theorie van de wisselwerking, ook wel dialectiek genoemd. Dit is het verschil met het structuralisme dat uitgaat van de eenzijdige bepaling door structuren. Hetzelfde geldt voor de systeemtheorie waarin ook vaak vergeten wordt dat het mensen zijn die (sociale) systemen maken. In de structuratietheorie is de menselijke actie en zingeving wel heel belangrijk. Dit geldt in nog sterkere mate voor de behandelde interpretatieve en interactiebenadering. Maar die erkent weer niet het bestaan van structuren. In die benadering zijn structuren abstracte verzinsels van theoretici. De structuratietheorie wordt vooral toegepast op macroniveau (de maatschappij) en mesoniveau (de organisatie). De theorie wordt ook veel toegepast bij de invoering van nieuwe technologie in organisaties. Lux Wigand (1998) onderzocht bijvoorbeeld de invloed van de invoering van e-mail op de organisatiestructuur. Die kan hierdoor minder hiërarchisch ofwel ‘platter’ worden. Orlikowski (2000) constateerde dat technologie in organisaties door mensen anders gebruikt en toegepast wordt dan bij invoering de bedoeling was. De technologie bepaalt het werk van mensen in arbeidsorganisaties, maar omgekeerd bepalen mensen dus ook de technologie. Evenals de systeemtheorie beslaat de structuratietheorie een groot deel van het geïntegreerd procesmodel van communicatie. Het gaat in eerste instantie om de wisselwerking tussen de kern van het communicatieproces (zender-boodschap-ontvanger vice versa) en de context. De tweede wisselwerking die getekend kan worden is die tussen de communicerende partijen (zenders, ontvangers) en de kanalen die zij gebruiken. Kanalen/ media beïnvloeden mensen; anderzijds maken mensen hun eigen media. De structuratietheorie behoort tot de cybernetische traditie vanwege de wisselwerking van informatie en communicatie en van structuren en handelingen binnen een bepaalde context. Zij is ook populair in de kritische traditie vanwege de mogelijkheden van menselijke emancipatie: bevrijdende handelingen kunnen (machts)structuren veranderen. 2. Alledaagse uitdrukking:. Communicatie maakt de mens; omgekeerd bepaalt de mens zijn communicatie. De mens maakt de techniek; omgekeerd maakt de techniek de mens. 26 3. Harde kern. Communicatieve actie/gedrag verandert voortdurend sociale structuren (tot uiting komend in regels en de verdeling van hulpbronnen), structuren die op hun beurt weer actie beïnvloeden. Er is een wisselwerking van actie/gedrag en sociale structuur. 4. Algemene uitspraken (voorbeelden) A. Door om te gaan met technologie (=stel regels en hulpbronnen) vormen mensen deze evenzeer als dat zij er door beïnvloed worden. B. Ontwerpers definiëren de eigenschappen van een technologie en wat gebruikers ermee kunnen doen. Daarna herdefiniëren de gebruikers deze eigenschappen bij de toepassing. 5. Conceptueel model Algemeen: Specifiek: 27 Model ontleend aan Giddens (1984) STRUCTUREN (Regels & Hulpbronnen) Faciliteiten o.a. technologie Normen voorgeschreven gedragswijzen Interpretaties denkkaders, aannames COMMUNICATIEVE ACTIE 6. Werkingsgebied en praktische betekenis: deze is zeer breed want alle sociale eenheden hebben structuren en worden gevormd door communicatieve actie. Theorie wordt vooral toegepast waar mensen artefacten maken die een grote invloed op hen krijgen, zoals technologie en grote organisaties. De praktische betekenis ligt bijvoorbeeld bij het onderzoek naar de acceptatie van nieuwe technologie en naar organisatieverandering. Literatuur Giddens, Anthony (1984). The Constitution of Society: Outline of the Theory of Structuration, Cambridge: Polity Press. Lux Wigand, Dianne (1998). Information Technology, Organization Structure, People and Tasks. Paper presented to: International Communication Association, Annual Conference, Jerusalem, July 20-24. Orlikowski, Wanda (2000). Using Technology and Constituting Structures: A Practice Lens for Studying Technology in Organizations, Organization Science. Vol. 11, no. 4, 404421. Uitleg in Littlejohn & Foss: pp. 225-230 (algemeen) en pp. 252-252 (in organisaties) 28 4. THEORIEËN VAN MAATSCHAPPELIJKE COMMUNICATIE EN MASSAMEDIA 10. AGENDA SETTING, FRAMING EN PRIMING THEORIE 1. Plaatsbepaling: De agenda setting, framing en priming theorie zijn mediatheorieën, meer in het bijzonder media-effecttheorieën die in elkanders verlengde liggen. Zij zijn een reactie op de almacht van de media theorieën die in het midden van de vorige eeuw heel populair waren. In plaats hiervan geven deze theorieën geven aan dat de (massa)media maar beperkte effecten hebben. De media beïnvloeden niet zozeer de maatschappij doordat zij directe invloed op de kennis, de attitude en het gedrag van mensen hebben (zie de media-effecttheorieën op persoonlijk niveau). Zij bepalen niet wat wij denken, maar wel de onderwerpen die op de maatschappelijke agenda komen, waar wij over praten (agenda setting theorie). Verder bedingen zij ons interpretatiekader, bijvoorbeeld bij het nieuws (framing theorie). Tenslotte zetten zij de inhoud, onder meer van het nieuws, in een bepaald licht door accenten te zetten en door bepaalde dingen eerder dan andere te vermelden (priming theorie). De agenda setting theorie is ontwikkeld door McCombs & Shaw (1972) die tussen 1968 en 1976 de rol van de massamedia in Amerikaanse verkiezingsprogramma’s onderzochten. De onderwerpen die de kiezers zeiden het belangrijkst te vinden kwamen heel erg overeen met de punten die de massamedia aan de orde stelden in de politieke reclame en in nieuws en actualiteitenprogramma’s. Rogers & Dearing specificeerden de theorie in 1987 door een duidelijk onderscheid te maken tussen media-agenda, publieke agenda en beleidsagenda en de factoren die hen bepalen (zie conceptueel model en uitspraken beneden) Zij stelden dat de media-agenda de publieke agenda (opinie) bepaalt en direct of indirect ook de beleidsagenda (politiek). Deze beleidsagenda vult weer voor een deel weer de media agenda. De agenda setting theorie komt uit de media-, de communicatie- en de politieke wetenschappen, maar de psychologische achtergrond is gelegen in de behoefte van mensen om zich te oriënteren op hun omgeving (Maslow, College 1). Ze willen weten wat er aan de hand is, wat er die dag gebeurd is, wat ‘in is. De framing theorie borduurt voort op de agenda setting theorie (Iyengar, 1991, Edelman, 1993). Nadat de media de relevante onderwerpen gekozen en in het nieuws gebracht hebben bepalen zij de kenmerken van deze onderwerpen, d.w.z.hoe en in welk licht zij gezien moeten worden.. Eerder (jaren tachtig) had de priming theorie al gezegd dat bij die onderwerpen ook bepaalde accenten gezet worden doordat zij direct voor het voetlicht komen. Zij krijgen ook vaak het accent goed of slecht, leuk of saai, vredig of gewelddadig enz. Daarmee worden tevens beoordelingsmaatstaven aangereikt (Domke e.a., 1998). In het geïntegreerd procesmodel van communicatie horen deze theorieën duidelijk bij de zender en diens codering van de boodschap. De veronderstelling is dat deze codering invloed heeft op de decodering en selectie van boodschappen door de ontvanger. Zie volgende bladzijde. 2. Alledaagse uitdrukking De massamedia bepalen niet wat wij denken maar waarover wij denken. 3. Harde kern Media bepalen waarover mensen denken/spreken; zij reiken een interpretatiekader aan en zij zetten bepaalde accenten en normen bij de inhoud. 29 4. Algemene uitspraken (voorbeelden) A. Massamedia beïnvloeden de publieksagenda direct door de mate van aandacht die zij aan onderwerpen geven en door hun gezag. B. De publieksagenda (Publieke opinie) beïnvloedt de beleidsagenda, aangezien politici reageren op wat kiezers willen. C. De media-agenda heeft ook een onafhankelijke invloed op de beleidsagenda, aangezien politici deze gebruiken als een gids voor de publieke opinie. D. Bij sommige onderwerpen heeft de beleidsagenda een directe en sterke invloed op de media-agenda. (Nederland: denk aan de miljoenennota op Prinsjesdag). E. De media-agenda wordt direct beïnvloed door veel bronnen en door gebeurtenissen in de wereld die onder de aandacht van de media komen. Deze uitspraken zijn terug te vinden in het volgende conceptueel model. 5. Conceptueel model Agenda Setting Theorie door Rogers & Dearing (1987) 30 6. Werkingsgebied en praktische betekenis De agenda-setting, framing en priming theorieën worden vooral toegepast in het onderzoek naar het effect van massamedia op de publieke opinie en in de politieke communicatie. Dit levert belangrijke gegevens voor publiekscampagnes in het algemeen en verkiezingscampagnes in het bijzonder. Framing en priming worden ook wel toegepast in het reclame-onderzoek (Welk interpretatiekader van het product wordt aangereikt? Wat wordt geaccentueerd?). Door het accent op hetgeen ‘in’ is of populair gemaakt wordt in de maatschappij en de media behoren deze theorieën tot de sociaalculturele traditie in de CW. Literatuur Domke, D. Shah, D.V. & Wackman, D.B. (1998). Media priming effects: accessibility, association, and activation. Communication Abstracts, Vol. 21, issue 6. Newbury Park, London: Sage Publications. Edelman, M. (1993). Contestable Categories and Public Opinion. Political Communication 10, 231-242. Iyengar, S. (1991). Is anyone responsible? How television frames political issues. Chicago: University of Chicago Press. McCombs, M.E. & Shaw, D.L. (1972). The Agenda-Setting Function of Mass Media. Public Opinion Quarterly, 36 (Summer), 176-187. Rogers, E.M. & Dearing, J.W. (1987). Agenda-setting research: where has it been, where is it going? Communication Yearbook 11, 555-594. Uitleg in Littlejohn & Foss: pp. 279-280; zie ook Oomkes p. 360 31 11. MEDIUM THEORY 1. Plaatsbepaling Deze theorie is (uiteraard) een mediatheorie, en wel een mediaeffecttheorie. Zij wordt goed samengevat in een slogan van haar bekendste vertegenwoordiger de mediasocioloog Marshall McLuhan: The medium is the message. Het effect dat uitgaat van media is niet zozeer te danken aan hun inhoud (the message) maar aan de kenmerken van het medium zelf. Die kenmerken zijn de boodschap. Media hebben een aantal objectieve kenmerken die invloed uitoefenen op de mens en de maatschappij die deze media gebruiken. In die zin is ‘the medium’ volgens McLuhan (1964) ook ‘the massage’: de media kneden mens en maatschappij. Media zijn volgens McLuhan ‘the extensions of man’: zij breiden de menselijke vermogens uit. Camera en TV versterken ons oog, de radio ons oor, het schrift ons geheugen. Maar het geldt breder: ook de elektriciteit, de auto of het wiel zijn volgens hem media. De eerste is een uitbreiding van ons zenuwstelsel, de tweede van onze benen. Elke aanhanger van de medium theory stelt dat de media als uitbreidingen van onze vermogens een diepgaande invloed uitoefenen op onze maatschappij en cultuur. Zo heeft elektriciteit ervoor gezorgd dat wij voortaan allerlei dingen thuis konden doen en ook s’avonds gaan werken. Wat zijn nu die objectieve kenmerken van media? Voor McLuhan gaat het vooral om de manier waarop zij onze zintuigen uitbreiden en daarmee tot een andere manier van waarnemen leiden. Volgens hem zijn er ‘hot media’ en ‘cool media’ (zie bij 5. beneden). Een ‘heet’ medium verwijdt één enkel zintuig tot een hoge concentratie. De radio bijvoorbeeld het oor en de film het oog. De waarneming is zo geconcentreerd dat de mens zelf niet veel hoeft aan te vullen of betrokken te zijn bij wat men waarneemt. Een ‘koud’ medium verlangt een lage concentratie maar geeft daardoor wel meer ruimte voor eigen invulling en betrokkenheid. Voorbeelden zijn de televisie en de telefoon. - Deze indeling in ‘hot’ en ‘cool’ media wordt tegenwoordig niet meer zo serieus genomen. Neuropsychologen hebben gezegd dat McLuhan geen juiste dingen vertelde over concentratie of over de hersenhelften en mediapsychologen dat hij fout zat bij de waarneming. Salomon (1979) beweert bijvoorbeeld precies het tegenovergestelde over lezen van schrift en kijken naar TV. Het eerste verlangt meer inspanning en eigen voorstellingsvermogen dan het tweede (men kan ook onoplettend ‘gapen’ naar de TV).Andere kenmerken worden genoemd door de mediahistorici Harold Innis en Walter Ong. De eerste stelde in The Bias of Communication (1951) dat media een vertekening kennen naar plaats of tijd. Media als perkament, klei en steen met opschrift waren zwaar, moeilijk te transporteren en zij overbrugden dus vooral tijd (voor het nageslacht). Media als geschreven of gedrukt papier en de (mobiele) telefoon zijn licht; zij overbruggen vooral plaats. Ong (1977) probeerde het conservatieve karakter van de oude orale samenlevingen te verklaren uit de noodzaak het erfgoed over te dragen in exact te herhalen rituelen, (gebeds)formules en uitdrukkingen. Dit in tegenstelling tot het gemakkelijk te veranderen schrift. Een nog levende vertegenwoordiger van de medium theory is Joshua Meyrowitz. In zijn No Sense of Place (1985), waaruit hierna een stuk te lezen valt, beweert hij dat het belangrijkste kenmerk van de hedendaagse elektronische media is dat zij plaatsoverstijgend zijn. De grens tussen publieke en private plaatsen vervaagt. Elektronische media doorbreken de fysieke grenzen die er vroeger tussen mensen en groepen waren. Een effect is dat wij via de TV en het internet overal kunnen meekijken. Denk aan reality TV en Big Brother. Daardoor verdwijnt het gezag van heersers (op TV zijn zij maar gewone mensen; denk ook aan de Lewinski-affaire van Clinton). Hetzelfde geldt voor ouders t.a.v. kinderen en experts t.a.v. leken. Elektronische media zorgen 32 volgens Meyrowitz eerder voor een gelijkschakeling van de maatschappij (de global village van McLuhan) dan dat er allerlei subculturen ontstaan. Bovendien bevorderen zij horizontalisering (democratisering) in tegenstelling tot de verticale (top-down) traditionele media. Andere kenmerken die in de medium theory genoemd worden: - de combinatie van zintuigen die gebruikt wordt - eenrichtingsverkeer of verkeer in meerdere richtingen - de snelheid van de verspreiding van boodschappen - de moeilijkheidsgraad van het coderen en decoderen - hoeveelheid mensen die het medium gelijktijdig kunnen ontvangen of gebruiken. In het geïntegreerd procesmodel van communicatie valt deze theorie duidelijk te plaatsen bij het medium dat zelf (in plaats van de boodschap) het gebruik of de ontvangst door mens en maatschappij (context) bepaalt. Daarmee past de theorie in de sociaal-culturele traditie van de CW. Zij geeft aan hoe media als technologieën onze cultuur vormgeven. 2. Alledaagse uitdrukking: Media ‘doen iets’ met mensen. Media maken de maatschappij. 3. Harde kern. De aard en de kenmerken van media bepalen hun gebruik door mens en maatschappij. (Dit is een deterministisch uitgangspunt.) 4. Algemene uitspraken (voorbeelden) A. In een ‘persmaatschappij’ leiden de niveauverschillen in de complexiteit van gedrukte gegevens en het in hokjes opgedeeld zijn van het publiek van gedrukte media tot een hoge achting voor deskundigen (de ‘top’ op een bepaald gebied) en specialisten (mensen die heel veel afweten van een klein stukje werkelijkheid). (Meyrowitz, p. 114 stuk hierna) 33 B. In de gedeelde televisiewerkelijkheid komen vrouwen en mannen, kinderen en volwassenen, volgers en leiders veel te weten over het gedrag en de sociale opvattingen van elkaar – te veel, in feite, om hun traditionele complementaire rol van niets weten versus alles weten te kunnen volhouden. (Meyrowitz, p. 101). 5. Conceptueel model: is er niet in de historische en beschouwende verhalen van deze theorie. In plaats hiervan vindt men wel allerlei analytische schema’s die tot modellen zouden kunnen leiden. Zoals het schema van ‘hot’en ‘cool’media van McLuhan: HOT EN COOL MEDIA VOLGENS MCLUHAN HOT Heet Visueel Linkerhersenhelft Inductie Verwijdt één zintuig Veel informatie Weinig eigen invulling Radio Film Krant Proza Foto Fonetisch alfabet COOL Koud Akoestisch Rechterhersenhelft Deductie Verwijdt meerdere zintuigen Weinig informatie Veel eigen invulling Televisie Strip Telefoon Poëzie Schilderij Inuit Overgenomen uit de Boer en Brennecke (1999) p. 86. 6. Werkingsgebied en praktische betekenis Het betreft een fundamentele theorie uit de mediasociologie en mediageschiedenis. Deze helpt bij het zoeken naar verklaringen van het effect van media op mens en maatschappij. Bijvoorbeeld: in hoeverre zullen interactieve media als de computer, het internet en de interactieve televisie de menselijke communicatie en informatieverwerking veranderen en de maatschappij als geheel veranderen? Dit kan gebruikt worden voor het mediabeleid van regeringen en organisaties. Literatuur Boer, C. de en S.I. Brennecke (1999). Media en Publiek, Theorieën over media-impact. 4e druk, Amsterdam: Boom. Innis, H.A. (1951). The Bias of Communication. Toronto: University of Toronto Press. McLuhan, M. (1964). Understanding Media, The Extensions of Man. Londen: Routledge. Meyrowitz, J. (1985). No Sense of Place, The Impact of Electronic Media on Social Behavior. New York, Oxford: Oxford University Press. Ong, W. J. (1977). Interfaces of the World. Ithaca NY: Cornell University Press. Uitleg in Littlejohn & Foss: pp. 277-279. 34 12. DIFFUSIE VAN INNOVATIES THEORIE 1. Plaatsbepaling: Deze theorie wordt sterk gekoppeld aan het werk van s’werelds bekendste communicatiewetenschapper: de Amerikaan Everett M. Rogers. Hij schreef het beroemde boek Diffusion of Innovations (1962, 1971, 1983, 1995). Het gaat hier om de verspreiding van vernieuwingen in de maatschappij met behulp van massamedia of sociale netwerken. De vernieuwing kan zelf ook een medium zijn, een nieuw medium in dit geval. De verspreiding is een proces. Het betreft dus een mediatheorie en een procestheorie die wordt toegepast op het maatschappelijke niveau (verspreiding in de maatschappij) en het organisatorische niveau (verspreiding binnen organisaties en sociale netwerken). De nadruk op verspreiding van informatie, nieuws en media binnen de maatschappij betekent dat deze theorie hoort tot de cybernetische traditie. Rogers definieert een innovatie als “an idea, practice, or object that is perceived as new by an individual or other unit of adoption” (Rogers, 1995: 11). Het kan dus zowel om iets immaterieels gaan, zoals de verspreiding van nieuws, als om materiële zaken zoals de verspreiding van PC’s (Rogers, 1976).. Diffusie is “the process by which an innovation is communicated through certain channels over time among the members of a social system.” (Rogers: 10). Diffusie is een speciaal soort communicatie omdat hierin bepaalde boodschappen (nieuwe ideeën) uitgewisseld worden. (Rogers hanteert geen lineair, maar een uitwisselingsmodel van communicatie.) Deze nieuwheid impliceert altijd een bepaalde onzekerheid bij de communicerende partijen (de aanbieder of deze de innovatie kwijtraakt en de afnemer of hij deze zal accepteren). Het diffusieproces kent vijf stadia: 1) kennis(name) van de innovatie, 2) overtuiging, 3) (adoptie)beslissing, 4) implementatie en 5) bevestiging (blijvende aanvaarding). De acceptatie van een innovatie wordt onder meer bepaald door de waargenomen eigenschappen hiervan: 1) is deze beter dan het bestaande idee of middel; 2) valt deze te vergelijken met bestaande bekende ideeën/middelen; 3) is de innovatie niet te gecompliceerd; 4) kun je het nieuwe middel een tijdje uitproberen (of het goed is) en 5) kun je bij anderen kijken hoe het nieuwe idee valt of hoe het middel gebruikt wordt? In het geïntegreerd procesmodel van communicatie kan de theorie geplaatst worden in een proces van zender (innovator en aanbieder) naar ontvanger (accepterende partij) via het kanaal en het medium die gebruikt worden. 35 2. Alledaagse uitdrukking Nieuwe dingen worden door mensen niet zomaar geaccepteerd. Zij moeten van het nut hiervan overtuigd worden. Sommige mensen zijn vernieuwers, anderen zijn achterblijvers. 3. Harde kern De waarschijnlijkheid dat mens en maatschappij een bepaalde innovatie aanvaarden wordt bepaald door 1) de bestaande condities van mens en maatschappij, 2) de kenmerken van degene die geacht wordt te aanvaarden, 3) de waargenomen kenmerken van de innovatie, 4) het kanaal dat gebruikt wordt. Zie conceptueel model beneden. 4. Algemene uitspraken (voorbeelden E.M.Rogers) A. Kenmerken van de innovatie, van de ontvanger en van het omringende sociale systeem bepalen de snelheid van de verspreiding van een innovatie in een sociaal systeem. B. Goed geleidende communicatiekanalen (media en sociale netwerken van opinieleiders en – volgers) verhogen de waarschijnlijkheid dat een innovatie aanvaard zal worden door de eenheden van een sociaal systeem. C. Het proces van de aanvaarding van een innovatie bestaat uit de fasen kennisneming, overtuiging, beslissing tot en bevestiging van de aanvaarding. D. Bij het proces van aanvaarding van een innovatie treden vijf categorieën achtereenvolgens op de voorgrond: 1. innovatoren, 2. vroege aanvaarders, 3. vroege meerderheid, 4. late meerderheid en 5. achterblijvers. 5. Conceptueel model (Rogers, 1983) 36 6. Werkingsgebied en praktische betekenis Deze theorie wordt niet alleen in de CW maar ook in de economie en de sociologie gebruikt. Hoe innovatief zijn een bepaalde economie of samenleving? Welke factoren zorgen voor de verspreiding van innovaties? In de CW gaat het om de verspreiding van nieuws, nieuwe ideeën en producten, i het bijzonder nieuwe media. Bijvoorbeeld: wat zijn de succes- en faalfactoren van de introductie van de DVD, het breedbandinternet, de mobiele telefoon met MMS? Literatuur Rogers, E.M. (1962, 1971, 1983, 1995). Diffusion of Innovations. New York: The Free Press. Rogers, E.M. (1976). New Product Adoption and Diffusion. Journal of Consumer Research, Vol. 2, March 1976, 290-301. Uitleg in Littlejohn & Foss: pp. 308-310 37 13. DE NETWERKBENADERING 1. Plaatsbepaling Een reeks van communicatietheorieën en mediatheorieën ziet communicatie als een uitwisseling van communicatieve actie in relaties tussen mensen, groepen en organisaties. Het zijn algemene communicatietheorieën als de uitwisseling binnen sociale én medianetwerken (omroep, telefoon, internet) centraal gesteld wordt; het zijn mediatheorieën als het vooral om de medianetwerken gaat. De benadering komt voort uit de sociologie en de politieke wetenschap. Een deel van de sociologie bestudeert al meer dan honderd jaar de sociale relaties, betrekkingen of netwerken van mensen, bijvoorbeeld door middel van sociometrie en sociogram (zoals: wie heeft met wie contact in de groep eerstejaars?) In de politieke wetenschap heeft men onderzoek gedaan naar elitenetwerken (denk aan ‘old-boys networks’) en relaties tussen de leiders van politieke partijen, openbare besturen en regeringen. In de communicatiewetenschap gaat het vooral om relaties van communicatie tussen individuen, afdelingen van een organisatie en organisaties als geheel, al of niet met behulp van media (telefoon, e-mail etc.). Binnen deze brede benadering vindt men meerdere theorieën op zowel micro- meso- als macroniveau. De netwerken van individuen staan centraal in het werk van Barry Wellman (1997, 2000, 2001). Over het niveau van de organisatie gaan echter de meeste theorieën; zie voor een samenvatting Monge & Contractor (2001). Op het niveau van de maatschappij heeft men het onderzoek van de netwerksamenleving als geheel (Castells, 1996, Van Dijk, 1991/2001, 1999). Binnen de netwerkbenadering is er ook een favoriete methode van onderzoek. Die heet netwerkanalyse. Deze methode geeft aan hoe je relaties en contacten tussen mensen, groepen en organisaties moet meten en analyseren. (Knoke & Kublinski, 1982, Scott, 1992). Kenmerkend voor de netwerkbenadering in de CW is dat communicatie niet direct gekoppeld wordt aan individuen (zenders, ontvangers) als onderzoekseenheid, maar aan de relaties, de uitwisseling van boodschappen tussen hen. Relaties worden vormgegeven in communicatieve actie tussen eenheden. Deze eenheden kunnen individuen zijn of groepen en organisaties of zelfs maatschappijen in hun geheel (denk aan de relaties tussen staten in de Verenigde Naties of aan nationale economieën in het wereldhandelssysteem). Netwerken koppelen deze niveaus aan elkaar. Zie conceptueel model beneden. De netwerkbenadering beslaat een groot deel van het procesmodel van communicatie: de uitwisseling van boodschappen tussen zenders en ontvangers: 38 2. Alledaagse uitdrukking. ‘Je bent wie je kent’. In sociaal en communicatief opzicht zijn relaties, contacten en de uitwisseling van boodschappen minstens zo belangrijk dan individuele eigenschappen van personen. 3. Harde kern. De (sociale) werkelijkheid moet eerder begrepen en onderzocht worden vanuit het oogpunt van (de eigenschappen van) relaties binnen en tussen eenheden dan vanuit het oogpunt van de eigenschappen van deze eenheden zelf, bijvoorbeeld individuen (Wellman & Berkowitz, 1988). - De individualistische benadering is dominant binnen de (sociale en communicatie)wetenschap. Zij geldt ook voor alle hiervoor genoemde theorieën, met uitzondering van systeemtheorie en structuratietheorie waarvoor structuren en relaties ook belangrijk zijn. De kenmerken van relaties (netwerken) bepalen het gedrag en de opvattingen van mensen. Bijvoorbeeld: als het individu steeds centraler komt te staan in deze relaties (individualisering) dan wordt dit meer ‘op zijn eigen’ in gedrag en opvattingen, zoals meer alleen wonen en specifieke opvattingen hebben. 4. Algemene uitspraken (voorbeelden) A. Elke wereldburger is in een netwerk van gemiddeld zes contacten of tussenstappen verbonden met willekeurig elke andere wereldburger. (S. Milgram, Six Degrees of Separation, 1967). B. Extensieve contacten (‘weak ties’) met vreemden leveren meer nieuwe informatie dan intensieve contacten (‘strong ties’) in eigen kring. (M. Granovetter, The Strength of Weak Ties, 1974). 5. Conceptueel model Samenleving Communicatieve Actie Individu Groep /organisatie Netwerken als zenuwstelsel van onze maatschappij (Van Dijk, 2001) 6. Werkingsgebied en praktische betekenis Het gebied dat deze benadering bestrijkt is zeer breed. Monge & Contractor (2003) hebben tientallen theorieën van communicatienetwerken binnen de sociale en communicatiewetenschap beschreven. (Er bestaat zelfs een netwerkbenadering in de 39 natuurwetenschappen, waar men ook uit kan gaan van relaties en structuren i.p.v. atomen en andere deeltjes/eenheden.) In de communicatiewetenschap wordt de netwerkbenadering vooral toegepast in het onderzoek naar interne en externe communicatie van organisaties en de samenwerking tussen organisaties. Daarnaast gaat het om de invloed van het gebruik van medianetwerken zoals telefoon, internet en e-mail op de sociale relaties van mensen en de verhoudingen in de maatschappij. De netwerkbenadering is verwant aan de systeemtheorie en behoort duidelijk tot de cybernetische traditie in de CW. Literatuur Castells, Manuel. (1996). The Information Age: Economy, Society and Culture Vol.I: The Rise of the Network Society. Cambridge MA. Oxford UK: Blackwell Publishers Dijk, J.A.G.M. van (1991/1993/1997/2001) De Netwerkmaatschappij, Sociale aspecten van nieuwe media. (Eerste t/m vierde uitgave). Houten, Zaventem: Bohn Stafleu van Loghum. Alphen aaan den Rijn: Samsom (2001). Dijk, Jan van (1999, 2005). The Network Society, Social aspects of new media. First and Second Edition, London, Thousand Oaks, New Delhi: Sage. Dijk, J.A.G.M. van (2001) Netwerken als Zenuwstelsel van onze Maatschappij. Oratie 1-11-2001. Enschede: Universiteit Twente/ Idem (2002) Tijdschrift voor Communicatiewetenschap, Jaargang 30: 37-54. Granovetter, M. (1973). The Strength of Weak Ties. American Journal of Sociology. Vol. 78: 1360-1380. Knoke, D. & Kublinski, J.H. (1982). Network Analysis. Beverley Hills: Sage Publications Milgram, Stanley. (1967). The Small World Problem. Psychology Today 2: 60-67. Monge, P.R. & Contractor, N.S. (2003). Theories of Communication Networks. Oxford: Oxford University Press. Scott, J. (1992). Social Network Analysis. Newbury Park CA: Sage. Wellman & S.D. Berkowitz (Eds.). (1988). Social Structures, A network approach, 19-61. Greenwich Conn., London: Jai Press. Wellman, B. (1997). An electronic group is virtually a social network. S. Kiesler (Ed.) Culture of the Internet, 179-205. Mahwah, NJ: Erlbaum. Wellman, Berry. (2000). Changing Connectivity: A Future History of Y2.03K, Sociological Research Online, Vol. 4, No.4, http://www.socratesonline.org.uk/4/4/wellman.html. Wellman, Berry. (2001). Computer Networks As Social Networks. Science, Vol. 293, 14 september 2001: 2031-2034. Uitleg in Littlejohn en Foss: pp. 247-249. 40