THEMA 4 – GENETICA Fenotype = waarneembare eigenschappen van een individu Genotype = genetische informatie van een individu Gen = bevat de informatie voor een bepaalde eigenschap Milieufactoren = beinvloeden samen met het genotype het fenotype Modificatie = veranderingen in het fenotype (en niet in het genotype) DNA-sequentie = volgorde van de nucleotiden (“bouwstenen van het DNA) Genexpressie = uiting van genen (verschilt per cel) Epigenetica = studie van wijzigingen in genexpressie (zonder dat de dna-sequentie verandert) - Deze wijzingingen kunnen wel doorgegeven worden aan de nakomelingen) Locus = plaats van een gen in een chromosoom Homologe chromosomen = gelijk in vorm, lengte en loci Allel = ieder gen dat op een locus kan voorkomen Allelenpaar = 2 allelen die een eigenschap bepalen (diploiden) Homozygoot = 2 gelijke allelen voor een eigenschap Heterozygoot = 2 verschillende allelen voor een eigenschap - Recessieve genen kunnen zich alleen uiten als er geen dominante geen zijn (alleen in homozygote toestand) Intermedair = menging van eigenschappen van 2 verschillende allelen - Allelen zijn dan onvolledig dominant A = dominant a = recessief Bij geslachtelijke voortplanting vindt de recombinatie van allelen plaats waardoor genetische variatie in een populatie ontstaan (evolutionair voordeel = “survival of the fittest” ) Kruising = 2 individuen met ongelijke genotype planten zich voort P = ouders F1 = eerste generatie nakomelingen F2 = tweede generatie , enzv Monohybride kruising = overerving van 1 eigenschap Dihybride kruising = overerving van 2 eigenschappen P (Aa x aa) F1 (Aa + aa) Gen ( 1:1 ) Fen (1:1) P (Aa x Aa) F1 (AA + Aa + Aa + aa) Gen (1:2:1) Fen (3:1) Testkruisingen zijn alleen betrouwbaar bij een grote groep nakomelingen Karyotype = rangschikking op grootte van chromosomen in een eukaryote cel Geslachtelijke chromosomen = X-chromosoom en Y-chromosoom - Vrouwen = XX Mannen = XY X-chromosomaal = genen die op het X-chromosoom liggen - Het Y-chromosoom bevat bijna geen informatie, jongens zijn dus vatbaarder voor Xchromosomale ziektes omdat ze geen extra X-chromosoom (dominante allel) hebben om het recessieve gen te compenseren Draagster = Vrouw die heterozygoot is voor een bepaald gen/ziekte (het dominante allel compenseert het recessieve allel) Multipele allelen = als er 3+ allelen bestaan voor een bepaalde eigenschap (op populatiniveau) Lethale factor = allelen die en homozygote toestand geen levensvatbare individuen opleveren Onafhankelijke overerving = 2 genenparen die niet op hetzelfde chromosomenpaar liggen Gekoppelde overerving = 2 genenparen die wel p hetzelfde chromossom liggen Notatie Erven gezamenlijk over πΊπ πΊπ ππ ππ ππ (moet dubbele streep zijn) Polygene overerving = meerdere genenparen bepalen de eigenschap Mitochondriaal DNA = DNA uit de mitochondriën van het organisme - Gaat alleen via de vrouwelijk lijn (via de moeder) -> de mitochondriën van een spermacel kunnen de eicel in binnendringen Enzymen = eiwitten die in de cel worden gesyntheseerd Eiwitmolecuul = bestaat uit aan elkaar gekoppelde aminozuren - Lengte en volgorde bepalen de vorm Chromosomen = 1 lang molecuul DNA + veel eiwitmoleculen DNA-molecuul = 2 dubbele spiralen opgebouwd uit nucleotiden Nucleotide = fosfaatgroep + desoxyribose + stikstofbasen (A, T, C en G) - Basenparing tussen de stikstofbasen van de twee ketens houden de ketens bij elkaar) RNA = lijkt op DNA, maar heeft een enkelvoudige streng, ribosegroep en U ipv T (als stikstofbase) PROCES = een enzym haalt de twee DNA-strengen uit elkaar op een bepaalde locus langs de template streng (de informatiestreng) wordt er een nucleotide streng van mRNA. Deze mRNA-streng bevat de coderende informatie (genetische code) voor de synthese van een bepaald eiwit). Als de vorming voltooid is laat de mRNA-streng los en verlaat de streng de kern via porien in het kernmembraan. Als de mRNA-streng in contact komt met een ribosoom begint de synthese van het eiwit Niet-coderende DNA = bevat geen coderende informatie voor cellen, maar blijkt een rol te spelen bij genexpressie - Kleine veranderingen in niet-coderende DNA hebben grote gevolgen op de expressie van genen Psuedogenen = genen die verdubbeld/veranderd zijn in de loop van de evolutie en dus hun werking zijn verloren - Voordeel = dee genen kunnen makkelijk veranderd worden en nieuwe genen worden (evolutionaire voordeel) Genoom = coderende + niet-coderende DNA Genomica = studie van genomen uit organismen/cellen Functionele genomica = functie van deze genomen achterhalen Mutatie = veranderingen in stikstofbasenvolgorde van DNA/RNA Mutant = individu waarbij een mutatie zich uit in het fenotype ο¨ Uiting treedt alleen op i de ingeschakelde genen en blijven meestal beperkt tot de cel zef ο¨ Mutaties in geslachtelijke cellen kunnen doorgegeven worden aan de nakomelingen Wildtype = fenotype zonder waarneembare mutaties