Geschiedenis PW hoofdstuk 2 ~ Nederland in de 19e eeuw: De tijd van de Burgers en de Stoommachines (1800-1900) De handel en de scheepsvaart hebben NL in de vorige eeuwen in welvaart gebracht. NL is een parlementaire democratie. §1 ~ Nederland als koloniale mogendheid: Patriotten kwamen aan de macht en stichtten de Bataafse Republiek veel oorlogen handel kwam stil te liggen VOC ging failliet. NL ging zich meer met Nederlands-Indië (‘de Oost’) bemoeien, ook met het bestuur en het beheer van bezittingen. Willem I beloofde veel aan NL over de kolonie, maar maakte niets waar. NL leed een groot geldverlies, oplossing was het Cultuurstelsel. Bij dit stelsel moesten Javaanse boeren 1/5 van hun grond bebouwen met tropische exportgewassen (vooral koffie, suiker, thee, tabak en indigo) voor Europese markt NL veel winst. Eduard Douwes Dekker (Multatuli) werd benoemd tot assistent-resident van Lebak, westen van Java. Hij zag dat de regenten misbruik maakten van hun positie en trad daartegenop hij werd tegengewerkt door zijn superieuren nam na 3 maanden ontslag. In 1859 schreef hij ‘Max Havelaar’. In 1e instantie voor zichzelf en als 2e om het lot van de Javaanse boeren te verbeteren. Het boek werd beëindigd met een aanklacht. Het Cultuurstelsel werd steeds minder belangrijk afgeschaft Nederlandse particulieren vestigden zich op de eilanden in/rond Nederlands-Indië legden grote plantages aan (met vooral suiker, koffie, thee en tabak). In Nederlands-Indië werd in diezelfde tijd aardolie en tinerts gevonden. Ook de rubberbomen op Borneo en Sumatra leverden veel op. Vóór 1870 had NL alleen invloed op Java. Later, met behulp van het leger (KNIL), ook in ‘buitengewesten’ (andere eilanden). Het gezag werd uitgebreid, soms met veel geweld. Het drong door dat de Indiërs onder slechte omstandigheden leefden, daarom wilde NL iets terug doen gingen bevolking helpen. Er kwam officieel een nieuwe koers, de ethische politiek. Ze leerden de Inlanders meer zelfstandigheid te hebben, maar ze mochten niet onafhankelijk worden. §2 Economische ontwikkelingen: Aan de kusten van het land verbouwden farmers voor de markt (tuinbouwproducten, handelsgewassen, zuivelproducten en vetweiderij). In het oosten en zuiden, op zandgronden, verbouwden peasants voor hun gezin en eigen behoeften. Een belangrijke uitvinding was het opzetten van coöperaties. Boeren gingen samenwerken om meer winst te maken. Voorbeelden van bedrijven die uit deze coöperaties zijn voortgekomen zijn Campina, Interpolis en de Rabobank. In al veel landen in Europa was de industrialisatie goed op gang gekomen, alleen in NL nog niet. In fabrieken was het doel hun productiemethoden te verfijnen en niet deze te laten vervangen door machines, want er ging nog veel mis en het duurde lang voordat de machines geperfectioneerd en energiezuinig waren. Er bestonden nog steeds veel arbeidsintensieve industrieën (textielindustrie in Twente, wolindustrie in Tilburg en leerlooierijen in Noord-Brabant), waar de lonen heel laag waren. De industrialisatie zette zich krachtig door. Om de producten makkelijker te verkopen en de handel te bevorderen was de vrijhandel een ideale uitkomst. Ook de transitohandel was handig ze hoefden niet meer alles op te slaan in pakhuizen, zoals bij stapelmarkt, maar konden ze direct alles doorvoeren. NL had een gunstige plaats met de rivieren en Duitsland als achterland. Helaas kwam NL wel in een kwetsbare situatie en kreeg veel problemen in zowel de 1e en 2e WO. §3 ~ Liberalisme en socialisme: Veel mensen dachten na over hoe ze de verschillen in armoede konden oplossen, dit wordt de sociale kwestie genoemd. Adam Smith (17231790) kwam ermee dat de mens op de eerste plaats voor zijn eigen behoeften moest leven. Hij was daarom helemaal eens met het kapitalisme (zoveel mogelijk vrijheid en het hoofddoel is winst maken, prijzen worden bepaald door ‘vraag en aanbod’). Liberalen (van het liberalisme) vinden dat de overheid zich zo min mogelijk met de burgers moet bemoeien en hun hun gang moet laten gaan. Van de vrijheid was weinig te merken. Er was een overschot aan arbeidskrachten. De directeuren van de fabrieken bepaalden hoe lang de arbeiders moesten werken. Als ze het er niet mee eens waren hadden ze geen baan, dus ook geen inkomsten. Wel was er kiesrecht, maar alleen de burgers die een minimumbedrag aan belasting betalen mochten kiezen = het zogenaamde censuskiesrecht. Maar 2,5% van de bevolking had het. Karl Marx (1818-1883) beschreef in Das Kapital hoe hij de klassenstrijd kon oplossen. 1. 2. 3. 4. 5. De concentratie- en cumulatiefase. Kleine fabrieken worden bij de grote fabrieken toegevoegd en de eigenaren worden rijker. De Verelendung. De arbeiders kregen het slechter, ze moesten langer en harder werken voor een lage loon. De Revolutie. Arbeiders komen in opstand en winnen. De Dictatuur van het Proletariaat. Het proletariaat zou moeten leren om productiemiddelen samen te beheren. Er is een strakke leiding en soms is er veel geweld nodig. De Communistische Heilstaat. Iedereen is gewend om te delen. Dit zou volgens hem altijd blijven bestaan. De voorspelling kwam niet uit. Er kwamen namelijk wetten die de woonen werkomstandigheden van arbeiders verbeterden: maximale werktijden, hogere lonen, meer veiligheid in fabrieken en straten, betere huizen, enz… Er kwam ook het ‘Kinderwetje van Van Houten’. Kinderen mochten niet meer werken in fabrieken en moesten naar school. Er werd niet gecontroleerd of kinderen thuis nog wel op het land werkten. Sommigen mensen bleven in Marx’ theorie geloven, deze werden de communisten genoemd. Anderen ‘veranderen’ de theorie en wilden niet meer op een revolutie wachten, maar veranderingen doorbrengen via een parlement. Deze worden socialisten of sociaal-democraten genoemd. §4 ~ Kerk, politiek en scholen: Mensen die als uitgangspunt het geloof hebben, worden confessionelen genoemd. Eerst waren de katholieken in de meerderheid, maar dat veranderde. 1/3 van de bevolking was katholiek en ze werden achtergesteld vergeleken met de rest. Er kwam een grondwetswijziging (1848). Vrijheid van godsdienst en vrijheid van vereniging werden opgenomen in de grondrechten. In 1853 nam de Paus het besluit om in NL vijf nieuwe bisdommen te vormen. Die konden via priesters de teugels weer wat strakker gaan aantrekken. De protestanten waren hier niet blij mee. Ze beseften dat er een eind aan NL als protestantse natie was gekomen. Abraham Kuyper legde de basis voor verzuiling. Voor bijna alles konden katholieken, protestanten, liberalen en socialisten niet meer hetzelfde hebben. Ieder geloof had bijvoorbeeld een andere krant of televisiezender. Er was ook een schoolstrijd. Er bestonden namelijk twee typen scholen: openbare onderwijs (geen geloofsuitgang) en bijzonder onderwijs (opgericht door particulieren). Openbaar onderwijs werd gefinancierd door de overheid, daarmee waren de particulieren het niet mee eens. Ze zagen het als discriminatie. De gelovigen wilden gelijk behandeld worden met de niet-gelovigen. De strijd werd beëindigd in 1917 (toen werd ook het algemeen kiesrecht ingevoerd). Voor de wet was er geen verschil meer tussen openbare- en bijzondere scholen, ook niet in de financiering.