Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Medische Microbiologie 6-9-2012 Endosymbiose De Endosymbiontentheorie gaat over de herkomst van mitochondria en chloroplasten in eukaryote cellen en wordt tegenwoordig algemeen geaccepteerd. Volgens deze theorie stammen deze organellen bij eukaryoten (zoals planten, schimmels en dieren) af van deze cellen opgenomen prokaryoten als endosymbionten. Primary endosymbiosis involves the engulfment of a bacterium by another free living organism. Secondary endosymbiosis occurs when the product of primary endosymbiosis is itself engulfed and retained by another free living eukaryote. Secondary endosymbiosis has occurred several times and has given rise to extremely diverse groups of algae and other eukaryotes. Prokaryoot Een prokaryote cel is een cel zonder celkern, wat inhoudt dat het DNA zich niet in een door een membraan afgescheiden compartiment (de celkern) binnen de cel bevindt, maar los door de cel zweeft. Ook ontbreken gewoonlijk andere organellen, met de planctomycetes als uitzondering hierop. De bacteriën en de archaebacteriën zijn prokaryoten. Prokaryoten zijn zeer klein. Deze groep is heel groot en divers Flagellen Een zweepstaartje, zweephaar, flagel of flagellum is een organel dat dient voor de voortbeweging van een eencellig organisme of een voortplantingscel (bijvoorbeeld zaadcel). Door deze beweging kan de cel zich afzetten tegen de omgeving en zich zo verplaatsen. Bacterien De bacteriën of Bacteria (enkelvoud bacterium) vormen een domein van eencellige, soms in kolonies levende micro-organismen. Een bacterie is een prokaryoot en heeft dus geen celkern. Het erfelijke materiaal zweeft rond in het cytoplasma. Het DNA bestaat meestal uit één enkel ringvormig chromosoom, vaak vergezeld van een of meer plasmiden, die eveneens genetische informatie bevatten (veelvoudige translatie bv. Antibioticaresistentie). Bacteriën kunnen onderling plasmiden uitwisselen (conjugatie), waardoor zij recombineren. Op deze wijze ontstaan voortdurend nieuwe bacterievariëteiten. Bacteriën zijn zo klein dat zij alleen onder een microscoop zichtbaar zijn. Een eigenschap van bacteriën is dat zij zich snel kunnen vermeerderen. 1 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Vorm De vorm van de bacteriën wordt gebruikt voor de systematische indeling, zonder dat daardoor tegelijk ook relaties in verwantschap worden aangegeven. Op basis van vorm en ligging kan men al veel bacteriën van elkaar onderscheiden. Zo onderscheidt men coccen, die bolvormig zijn, staven, die een grote variatie in lengte, doorsnede en vorm kunnen hebben en spiraalvormige micro-organismen, die een kurkentrekkerstructuur of kommavorm hebben. De manier waarop de cellen ten opzichte van elkaar liggen kan ook verschillen, doordat na de deling de cellen vaak op karakteristieke wijze bij elkaar blijven liggen. Gram positief en negatief Gram-kleuring is een methode om bacteriën te kleuren om ze onder een lichtmicroscoop zichtbaar te maken en als hulpmiddel bij het herkennen van soorten. Het verschil tussen Gram-negatieve en Gram-positieve bacteriën wordt veroorzaakt door een verschil in de structuur van de celwand: Gram-positieve bacteriën hebben een dikke peptidoglycaanlaag welke ondoordingbaar is voor het alcoholmengsel, waardoor deze niet worden ontkleurd. Gram-negatieve cellen hebben buiten het cytoplasmamembraan een heel dunne peptidoglycaanlaag. Endosporen Sommige gram-positieve bacteriën vormen als reactie op voedselgebrek endosporen. De duur van het proces van sporevorming is zeer soortafhankelijk. Een tekort aan Guaninenucleotiden in het cytoplasma van de vegetatieve bacteriecel zorgt voor een tweedeling van het protoplasma met aansluitend een endocytose-achtig proces, dat de spore vormt. Moedercel gaat in een soort van apoptose. Teichoic acid Teichoic acids are found within the cell wall of Gram-positive bacteria such as species in the genera Staphylococcus, Streptococcus, Bacillus, Clostridium, Corynebacterium and Listeria, and appear to extend to the surface of the peptidoglycan layer. Teichoic acids are not found in Gram-negative bacteria. They can be covalently linked to N-acetylmuramic acid of the peptidoglycan layer, to the lipids of the cytoplasmic membrane, or to a terminal D-alanine in the tetrapeptide crosslinkage between N-acetylmuramic acid units. The combination of teichoic acids and lipids are referred to as lipoteichoic acids. 2 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Function The main function of teichoic acids is to provide rigidity to the cell-wall by attracting cations such as magnesium and sodium. Teichoic acids are usually, but not always, substituted with D-alanine ester residues, giving the molecule zwitterionic properties.Lipoteichoic acids also act as receptor molecules for some Gram-positive bacteriophage. Evidence suggests teichoic acid may act as a bacteriophage receptor; however, this has not yet been conclusively proven. Extra info flagel Een zweepstaartje, zweephaar, flagel of flagellum is een organel dat dient voor de voortbeweging van een eencellig organisme of een voorplantingscel (bijvoorbeeld zaadcel). Door deze beweging kan de cel zich afzetten tegen de omgeving en zich zo verplaatsen.Hoewel de flagel van prokaryoten en eukaryoten gelijkenissen vertoont, zijn de opbouw en het bewegingsmechanisme compleet verschillend. Bij prokaryoten is een flagel een apart, uit eiwitten opgebouwd organel, dat bij de inbedding in het celmembraan door een soort wiel wordt aangedreven. Door deze propellerachtige voortstuwing bewegen prokaryote cellen in een richting parallel aan de as van de flagel. Beweging door middel van flagellen vindt meestal plaats in water. De flagel wordt aangedreven door een potentiaalverschil die ontstaan is door het wegpompen van protonen door een protonpompeiwit. Chemotaxis Chemotaxis is the phenomenon whereby somatic cells, bacteria, and other single-cell or multicellular organisms direct their movements according to certain chemicals in their environment. This is important for bacteria to find food (for example, glucose) by swimming towards the highest concentration of food molecules, or to flee from poisons (for example, phenol). In multicellular organisms, chemotaxis is critical to early development (e.g. movement of sperm towards the egg during fertilization) and subsequent phases of development (e.g. migration of neurons or lymphocytes) as well as in normal function. De CheW-signaaltransductieroute bepaalt hier de draairichting van het flagel. Pilus Een pilus is een haarachtige structuur op het oppervlak van micro-organismen. Pilusvorming komt vooral voor bij gram-negatieve bacteriën. Een pilus heeft een diameter van negen tot tien nanometer. Pili kunnen verschillende doelen dienen, zoals: overdracht van DNA (sekspilus) of hechting (fimbrium). Het is het eiwit piline dat een uitstulping vormt die bijv. nodig is voor hechting of conjugatie. Pili kunnen tussen bacteriën van verschillende soorten ontstaan. Bacteriën kunnen meerdere pili tegelijkertijd hebben. 3 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Sommige bacteriële virussen (bacteriofagen) hechten zich vast met een receptor op de (seks)pili bij het begin van hun infectiecyclus. Pili kunnen ook een contractiele kracht bezitten.Een sekspilus is een kleine cytoplasmatische verbinding of conjugatiebuis tussen twee verschillende (eencellige) micro-organismen. Sexpili spelen een rol bij conjugatie, één van de vormen van horizontale genoverdracht, dat wil zeggen ongeslachtelijke, niet-seksuele overdracht van genetisch materiaal. Bacteriën maken een connectie met elkaar via de sexpili. Via deze pili of conjugatiebuis, tussen beide celcytoplasma's kunnen plasmiden worden doorgegeven worden. Zo kunnen bijvoorbeeld genen voor resistentie tegen bepaalde antibiotica (gelegen op dat plasmide) zich snel verspreiden in een populatie bacteriën. Ondanks de naam 'sekspilus' heeft een pilus niets te maken met de voortplanting van bacteriën. Je moet ook onthouden dat een pilus net als een zeepmolecuul een hydrofobe kop en een hydrofiele staart heeft. Type 4 pili kunnen ook als flagel gebruikt worden. Sortase Sortase refers to a group of prokaryotic enzymes which catalyze the assembly of pilins into pili, and the anchoring of pili to the cell wal. They act as both proteases and transpeptidases. Sortase, a transpeptidase present in almost all Gram-positive bacteria, anchors a range of important surface proteins to the cell wall. Sortase homologues are found in almost all Grampositives, a single Gram-negative (Shewanella putrefaciens) and an archaean (Methanobacterium thermoautotrophicum), where cell wall LPXTG-mediated decoration has not been reported. Sortase medieert de biogenese van de pilus. Het eiwit kan de pilus ook binden aan de peptidoglycaanlaag, dit gebeurt covalent! 4 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Medische Microbiologie 6-9-2012 Microbiota The human microbiome (or human microbiota) is the aggregate of microorganisms that reside on the surface and in deep layers of skin, in the saliva and oral mucosa, in the conjunctiva, and in the gastrointestinal tracts. They include bacteria, fungi, and archaea. Some of these organisms perform tasks that are useful for the human host. However, the majority have no known beneficial or harmful effect. Those that are expected to be present, and that under normal circumstances do not cause disease, but instead participate in maintaining health, are deemed members of the normal flora. Yersinia Pestis Yersinia pestis is een bacterie die de verwekker van de pest is en wordt overgebracht door vlooien van ratten op mensen: een vlo die eerst besmet bloed zuigt, en daarna een mens bijt, brengt daarmee de bacterie over. De werking van de bacterie is als volgt: de bacterie verstopt de maagingang van de rattenvlo waardoor deze grote honger krijgt. De vlo bijt hierdoor sneller en bij een beet komt de bacterie in het lichaam van het gebeten organisme. Het betreft meestal ratten, maar indien deze niet genoeg voorhanden zijn - de pest is ook dodelijk voor ratten - worden ook mensen gebeten door de hongerige vlo. Door een beet kan het lichaam besmet raken en krijgt men builenpest, die een deel van de slachtoffers overleeft. Als de bacterie echter in de bloedbaan terecht komt treedt de dood binnen korte tijd in. Indien de longen worden besmet, bijvoorbeeld via speeksel, spreekt men van longpest en sterft een hoog percentage van de slachtoffers. Koch’s postulaten Kochs postulaten is een aantal regels (postulaten) destijds opgesteld door de Duitse arts Robert Koch om uit te kunnen maken of een bepaalde ziektekiem de oorzaak van een bepaalde ziekte is. Koch was de eerste arts die ontdekte dat éen specifieke ziektekiem te maken had met éen specifieke ziekte. Dit is belangrijk voor het tentamen! 1. De ziektekiem moet in ongewoon grote hoeveelheden in de patiënt of plant worden aangetroffen. 2. De ziektekiem moet kunnen worden geïsoleerd en verder gekweekt. 3. Een proefdier of dezelfde soort plant dat met de gekweekte kiem besmet wordt, moet dezelfde ziekte krijgen. 4. De ziektekiem moet uit het proefdier of de proefplant geïsoleerd kunnen worden, en moet gelijk zijn aan de ziektekiem in het lichaam van de patiënt. Enkele ziekteverwekkers voldoen niet aan deze postulaten, bijvoorbeeld prionen. Ook polymicrobiotische bacteriekolonies voldoen niet aan deze postulaten, omdat het betreffende ziektebeeld niet door één bacterie wordt veroorzaakt. 5 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Helicobacter pylori Helicobacter pylori is een bacterie die bij de mens in de maag voorkomt. In West-Europese landen bij een steeds kleiner percentage, 10-20%, maar in minder ontwikkelde en derdewereldlanden in veel hogere percentages, 60-90%. Bij veel mensen geeft de bacterie geen aanleiding tot klachten of ziekteverschijnselen; maar bij een klein percentage wel, namelijk vooral maagpijn, maagzweren, ontstekingen van het maagslijmvlies en twaalfvingerige darm. De bacterie wordt ook in verband gebracht met sommige vormen van maagkanker. 1) Fysieke barrières Gewoonlijk voorkomt de huid dat micro-organismen binnendringen, tenzij de huid beschadigd is bijvoorbeeld door verwonding, een insectenbeet of verbranding. Andere effectieve fysieke barrières zijn de slijmvliezen, zoals de bekleding van mond, neus en oogleden. Kenmerkend voor slijmvliezen is dat ze bedekt zijn met afscheidingsproducten die micro-organismen bestrijden. Zo zijn de slijmvliezen van de ogen bedekt met een laagje traanvocht dat het enzym lysozym bevat. Dit enzym valt bacteriën aan en helpt de ogen tegen infectie te beschermen. De luchtwegen filteren deeltjes uit die in de ingeademde lucht aanwezig zijn. De wanden van de luchtwegen en de neus zijn met slijm bedekt. Micro-organismen in de lucht blijven plakken aan het slijm, dat vervolgens wordt opgehoest of bij het snuiten van de neus naar buiten komt. Verwijdering van slijm wordt ondersteund door de gecoördineerde beweging van kleine haarachtige uitsteeksels (cilia) die de luchtwegen bekleden. De cilia ‘vegen' het slijm omhoog de luchtwegen uit, bij de longen vandaan. 6 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Het maag-darmkanaal beschikt over een reeks effectieve barrières, waaronder maagzuur, alvleesklierenzymen, gal en darmsappen. De samentrekkingen van de darmen (peristaltiek) en de normale afstoting van cellen die de darmen bekleden, dragen ertoe bij dat schadelijke micro-organismen worden verwijderd. De blaas wordt beschermd door de plasbuis of urethra, de buis waardoor de urine stroomt als deze het lichaam verlaat. Al bij jongens ouder dan 6 maanden is de lengte van de plasbuis zodanig dat bacteriën zelden de blaas bereiken, tenzij de bacteriën onbedoeld worden ingebracht door katheters of chirurgische instrumenten. Bij vrouwen is de plasbuis korter, waardoor af en toe bacteriën van buiten in de blaas kunnen terechtkomen. Beide geslachten beschikken over nog een afweermechanisme, namelijk het spoeleffect als de blaas wordt geleegd. De vagina wordt beschermd door het daar onder normale omstandigheden heersende zure milieu. huid slijmvlies trilhaarepitheel maagzuur gal (lost celmembraan bacteriën op) spijsverteringsenzymen competitie natuurlijke flora Huid: droog en zuur keratine - moeilijk afbreekbaar erosie - verwijdering bacteriën toxische vetzuren normale flora - competitie antimicrobiële peptides (defensines) Slijmvlies: lysozym - afbraak peptidoglycaan lactoferrine - Fe-limitatie gesecreteerd lgA antimicrobiële peptides (defensines) 2. Innate, antigen-nonspecifieke immuun-reacties snelle locale respons The innate immune system, also known as non-specific immune system and first line of defense,comprises the cells and mechanisms that defend the host from infection by other organisms in a non-specific manner. This means that the cells of the innate system recognize and respond to pathogens in a generic way, but unlike the adaptive immune system, it does not confer long-lasting or protective immunity to the host.Innate immune systems provide immediate defense against infection, and are found in all classes of plant and animal life. 3. Antigen-specifieke immuun-reacties The adaptive immune system, also known as the specific immune system, is composed of highly specialized, systemic cells and processes that eliminate or prevent pathogenic growth. Thought to have arisen in the first jawed vertebrates, the adaptive or "specific" immune system is activated by the “non-specific” and evolutionarily older innate immune system 7 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen (which is the major system of host defense against pathogens in nearly all other living things). The adaptive immune response provides the vertebrate immune system with the ability to recognize and remember specific pathogens (to generate immunity), and to mount stronger attacks each time the pathogen is encountered. It is adaptive immunity because the body's immune system prepares itself for future challenges. Shigella flexneri Shigella is een bacteriegeslacht dat de veroorzaker is van dysenterie en bloederige diarree. De besmetting ontstaat door persoon-persoon contact, ook via voedsel of water dat besmet is. Er is relatief weinig Shigella nodig om ziekte te veroorzaken bij de mens. De bacterie is redelijk maagzuurbestendig en komt dus gemakkelijk via de maag in de darmen. Shigella is vernoemd naar de Japanse bacterioloog K. Shiga, die het eerst Shigella dysenteriae ontdekte. Shigella-soorten zijn nauw verwant met Escherichia coli; hun genetisch materiaal is zelfs onderling uitwisselbaar. Zij kunnen met elkaar een genetische recombinatie ondergaan en zijn gevoelig voor dezelfde bacteriofagen. In de afbeelding hierboven kun je zien dat (vrijwel) het enige verschil tussen de E. coli en de Shigella Flexneri een plasmide is. Staphylococus Aureus Staphylococcus aureus is een stafylokok die toxinen afscheidt. Toxinen hebben een negatieve werking op het menselijk lichaam. S. aureus zit normaal op de huid van mens en dier en op de slijmvliezen, zoals de neusholte. Als de bacterie door de huid heen het lichaam binnendringt kan deze huidinfecties en bij infectie van bestaande wonden, ook na operaties infecties van de wond veroorzaken, maar ook urineweginfecties, longontsteking en uierontsteking bij koeien. S. aureus onderscheidt zich van andere stafylokokken doordat de bacterie coagulase positief is terwijl de anderen coagulase negatief zijn. Enkele stammen zijn inmiddels al resistent tegen het antibioticum methicilline. Deze Meticilline-resistente Staphylococcus aureus (MRSA) kwam in Nederland tot voor kort alleen voor in ziekenhuizen. Als dit wordt geconstateerd, wordt vaak een quarantaine afgekondigd. Nu worden ook stammen aangetroffen buiten het ziekenhuis. Uit een onderzoek van het Centrum Infectieziektebestrijding en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit is gebleken dat de MRSA bij 40% van de varkens voorkomt. Je kunt zeggen dat iedere MRSA stam een ander secretoom heeft. Een secretoom is een apparaat dat cellen kapot maakt en de ‘brokstukken’ sorteert op grootte en op ph. Deze secretomen kun je vergelijken om te kijken met wat voor bacteriesoort je te maken hebt. Je kunt dus zeggen dat bijna geen één MRSA stam hetzelfde is en dus verschillende genoomsequenties en genexpressie hebben. 8 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Hemolyse Hemolyse is een term uit de geneeskunde voor het verschijnsel dat rode bloedcellen in het lichaam uit elkaar vallen. Vooral als dit in sterkere mate gebeurt dan normaal, waardoor de inhoud ervan, die voornamelijk uit hemoglobine bestaat, in de vrije bloedbaan vrijkomt. Alfa hemolyse When alpha hemolysis (α-hemolysis) is present, the agar under the colony is dark and greenish. Streptococcus pneumoniae and a group of oral streptococci (Streptococcus viridans or viridans streptococci) display alpha hemolysis. This is sometimes called green hemolysis because of the color change in the agar. Other synonymous terms are incomplete hemolysis and partial hemolysis. Alpha hemolysis is caused by hydrogen peroxide produced by the bacterium, oxidizing hemoglobin to green methemoglobin. Beta hemolyse Beta hemolysis represents a complete breakdown of the hemoglobin of the red blood cells in the vicinity of a bacterial colony. There is a clearing of the agar around a colony. Beta hemolysis is characteristic of Streptococcus pyogenes and some strains ofStaphylococcus aureus. Superantigenen When the immune system encounters a conventional Tdependent antigen, only a small fraction of the T cell population is able to recognize the antigen and become activated. However, some antigens can polyclonally activate a large fraction of the T cells, setting off massive immune response. These antigens are called superantigens. Superantigens stimulate up to 10% of T cells to respond whereas antigen would normally stimulate only 0.001-0.01% of T cells to respond. Protein antigens are normally processed by macrophages and other antigen-presenting cells (APC) into peptide fragments, which are expressed on the surface of these cells in association with MHC class II molecules. Only those T-cells with receptors (TCR), which recognize the antigen together with the MHC molecule, are activated. Superantigens are not processed in this way but can bind to MHC class II molecules on many APC surfaces directly. Superantigens simultaneously bind to MHC class II molecules on the APCs and to the variable region of the TCR. This leads to the stimulation of many T-cells and an excessive production of interleukin-2 and other inflammatory cytokines. The over-production of interleukins/cytokines by T-cells can have the same effects as those observed in septic shock. 9 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Medische Microbiologie 11-9-2012 Anaeroob organisme An anaerobic organism or anaerobe is any organism that does not require oxygen for growth. It could possibly react negatively and may even die if oxygen is present. Most such species are unicellular microbes, though some are near-microscopic metazoa and some deep-sea worms. Some largely unicellular anaerobic microbes are protists, but most of the anaerobic microbes are bacteria or Archaea. For practical purposes there are three categories: obligate anaerobes, which cannot use oxygen for growth and are even harmed by it aerotolerant organisms, which cannot use oxygen for growth, but tolerate the presence of it facultative anaerobes, which can grow without oxygen but can utilize oxygen if it is present In human beings these organisms are usually found in gastrointestinal tract. Fermentatie There are many anaerobic fermentative reactions. Fermentative anaerobic organisms mostly use the lactic acid fermentation pathway: C6H12O6 + 2 ADP + 2 phosphate → 2 lactic acid + 2 ATP The energy released in this equation is approximately 150 kJ per mol, which is conserved in regenerating two ATP from ADP per glucose. This is only 5% of the energy per sugar molecule that the typical aerobic reaction generates. Plants and fungi (e.g., yeasts) in general use alcohol (ethanol) fermentation when oxygen becomes limiting: C6H12O6 + 2 ADP + 2 phosphate → 2 C2H5OH + 2 CO2↑ + 2 ATP The energy released is about 180 kJ per mol, which is conserved in regenerating two ATP from ADP per glucose. Aerobe organismen An aerobic organism or aerobe is an organism that can survive and grow in an oxygenated environment.Facultative anaerobes grow and survive in an oxygenated environment and so do aerotolerant anaerobes. Obligate aerobes require oxygen for aerobic cellular respiration. In a process known as cellular respiration, these organisms use oxygen to oxidize substrates (for example sugars and fats) in order to obtain energy. 10 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Facultative anaerobes can use oxygen, but also have anaerobic methods of energy production. Microaerophiles are organisms that may use oxygen, but only at low concentrations. Aerotolerant organisms can survive in the presence of oxygen, but they are anaerobic because they do not use it as a terminal electron acceptor. A good example would be the oxidation of glucose (a monosaccharide) in aerobic respiration. C6H12O6 + 6 O2 + 38 ADP + 38 phosphate → 6 CO2 + 6 H2O + 38 ATP Notice that oxygen is used during the oxidation of glucose and water is produced. This equation is a summary of what actually happens in three series of biochemical reactions: glycolysis, the Krebs cycle, and oxidative phosphorylation. Glycolyse Glycolysis is the metabolic pathway that converts glucose C6H12O6, into pyruvate, CH3COCOO− + H+. The free energy released in this process is used to form the high-energy compounds ATP (adenosine triphosphate) and NADH (reduced nicotinamide adenine dinucleotide. Glycolysis is a definite sequence of ten reactions involving ten intermediate compounds (one of the steps involves two intermediates). The intermediates provide entry points to glycolysis. For example, most monosaccharides, such as fructose, glucose, and galactose, can be converted to one of these intermediates. The intermediates may also be directly useful. For example, the intermediate dihydroxyacetone phosphate (DHAP) is a source of the glycerol that combines with fatty acids to form fat. It occurs, with variations, in nearly all organisms, both aerobic and anaerobic. The wide occurrence of glycolysis indicates that it is one of the most ancient known metabolic pathway. It occurs in the cytosol of the cell. Citroenzuurcyclus The citric acid cycle is a series of chemical reactions used by all aerobic organisms to generate energy through the oxidization of acetate derived from carbohydrates, fats and proteins into carbon dioxide. In addition, the cycle provides precursors including certain amino acids as well as the reducing agent NADH that is used in numerous biochemical reactions. Its central importance to many biochemical pathways suggests that it was one of the earliest established components of cellular metabolism and may have originated abiogenically. The name of this metabolic pathway is derived from citric acid (a type of tricarboxylic acid) that is first consumed and then regenerated by this sequence of reactions to complete the cycle. In addition, the cycle consumes acetate (in the form of acetyl-CoA) and water, reduces NAD+ to NADH, and produces carbon dioxide. The NADH generated by the TCA cycle is fed into the oxidative phosphorylation pathway. The net result of these two closely linked pathways is the oxidation of nutrients to produce usable energy in the form of ATP. In eukaryotic cells, the citric acid cycle occurs in the matrix of the mitochondrion. Bacteria also use the TCA cycle to generate energy, but since they lack mitochondria, the reaction sequence is performed in the cytosol with the proton gradient for ATP production being across the plasma membrane rather than the inner membrane of the mitochondria. 11 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Oxidative fosforylering Oxidative phosphorylation (or OXPHOS in short) is a metabolic pathway that uses energy released by the oxidation of nutrients to produce adenosine triphosphate (ATP). Although the many forms of life on earth use a range of different nutrients, almost all aerobic organisms carry out oxidative phosphorylation to produce ATP, the molecule that supplies energy to metabolism. This pathway is probably so pervasive because it is a highly efficient way of releasing energy, compared to alternative fermentation processes such as anaerobic glycolysis. During oxidative phosphorylation, electrons are transferred from electron donors to electron acceptors such as oxygen, in redox reactions. These redox reactions release energy, which is used to form ATP. In eukaryotes, these redox reactions are carried out by a series of protein complexes within the cells intermembrane wall mitochondria, whereas, in prokaryotes, these proteins are located in the cells' intermembrane space. These linked sets of proteins are called electron transport chains. In eukaryotes, five main protein complexes are involved, whereas in prokaryotes many different enzymes are present, using a variety of electron donors and acceptors. The energy released by electrons flowing through this electron transport chain is used to transport protons across the inner mitochondrial membrane, in a process called chemiosmosis. This generates potential energy in the form of a pH gradient and an electrical potential across this membrane. This store of energy is tapped by allowing protons to flow back across the membrane and down this gradient, through a large enzyme called ATP synthase. This enzyme uses this energy to generate ATP from adenosine diphosphate (ADP), in a phosphorylation reaction. This reaction is driven by the proton flow, which forces the rotation of a part of the enzyme; the ATP synthase is a rotary mechanical motor. 12 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Medische microbiologie 12-09-2012 Exotoxines An exotoxin is a toxin secreted by bacteria. An exotoxin can cause damage to the host by destroying cells or disrupting normal cellular metabolism. They are highly potent and can cause major damage to the host. Exotoxins may be secreted, or, similar to endotoxins, may be released during lysis of the cell.Most exotoxins can be destroyed by heating. They may exert their effect locally or produce systemic effects. Well-known exotoxins include the botulinum toxin produced by Clostridium botulinum and the Corynebacterium diphtheriae exotoxin, which is produced during life-threatening symptoms of diphtheria.Exotoxins are susceptible to antibodies produced by the immune system, but many exotoxins are so toxic that they may be fatal to the host before the immune system has a chance to mount defenses against it. Endotoxines The term endotoxin was coined by Nats Umangay, who distinguished between exotoxin, which he classified as a toxin that is released by bacteria into the environment, and endotoxin, which he considered to be a toxin kept "within" the bacterial cell and to be released only after destruction of the bacterial cell wall. Today, the term 'endotoxin' is used synonymously with the term lipopolysaccharide, which is a major constituent of the outer cell membrane of Gram-negative bacteria. Larger amounts of endotoxins can be mobilized if Gram-negative bacteria are killed or destroyed by detergents. The term "endotoxin" came from the discovery that portions of Gram-negative bacteria themselves can cause toxicity, hence the name endotoxin. Studies of endotoxin over the next 50 years revealed that the effects of "endotoxin" are, in fact, due to lipopolysaccharide. The key effects of endotoxins on vertebrates are mediated by their interaction with specific receptors on immune cells such as monocytes, macrophages, dendritic cells, and others. Upon challenge with endotoxin, these cells form a broad spectrum of immune mediators such as cytokines, nitric oxide, and eicosanoids. Epidermolysis bullosa Epidermolysis bullosa (afgekort EB) is een erfelijke, alsnog ongeneeslijke, huidziekte die blaren op de huid doet ontstaan. De aandoening is gekenmerkt door defecten in de eiwitten die de opperhuid (epidermis) aan de lederhuid (dermis) bevestigen. De epidermis sluit cellulair niet goed aan op de dermis — zogenaamde celbrugjes ontbreken — waardoor hij bij lichte wrijving vlug verhit en zichtbaar loskomt van de lederhuid door vorming van blaren waarin sereus vocht opgestapeld zit. Bij gezonde mensen ontstaan deze blaren alleen na langdurige wrijving op de huid, zoals voetblaren bij lange wandelingen. Maar bij zware EBpatiënten ontstaan blaren alleen al door het dragen van kleding en bij alledaagse aanrakingen, zoals knuffelen of het optillen van een baby. 13 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Toll like receptor Toll-like receptors (TLRs) are a class of proteins that play a key role in the innate immune system as well as the digestive system. They are single, membrane-spanning, non-catalytic receptors that recognize structurally conserved molecules derived from microbes. Once these microbes have breached physical barriers such as the skin or intestinal tract mucosa, they are recognized by TLRs, which activate immune cell responses. Zipper en trigger mechanism Bacterien kunnen op twee manieren invasief een (eukaryote) cel ingroeien, namelijk via het zipper en het trigger mechanisme. Bij het zipper mechanisme hecht de gram positieve bacterie COVALENT aan zogenaamde adhesines, integrines en cadherines. Gram negatieve bacterien kunnen gebruikmaken van zogenaamde injectosomen (b). D.m.v. deze injectosomen kan de bacterie bepaalde factoren de cel in spuiten. Fagocytose Fagocytose is het proces waarbij het membraan van een cel vaste deeltjes, zoals andere cellen, omsluit en zo een holte, genaamd fagosoom binnen de cel vormt waarin de omsloten deeltjes buiten het cytoplasma veilig opgeslagen worden. Door secretie van proteases naar het fagosoom kunnen eiwitten worden afgebroken zodat de onderdelen door de cel kunnen worden hergebruikt. De fagosoom heeft de vorm van een kleine ovaal. Fagocytose verloopt in een aantal stappen namelijk: 1. 2. 3. 4. Chemotaxis en adherentie van microben aan het fagocyt Opname van de microbe door het fagocyt Formatie van het fagosoom Fusie van het fagosoom met een lysosoom om zo een fagolysosoom te vormen 5. Vertering van de opgenomen microbe door enzymen 6. Formatie van het overblijvend lichaam wat onverteerbaar materiaal bevat 7. Exocytose: het lozen van afvalmateriaal 14 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Overleven van fagocytose Een bacterie kan op verschillende manieren zorgen dat hij overleeft wanneer een macrofaag hem probeert te fagocyteren. De eerste manier is door simpelweg op plekken te delen en groeien waar geen macrofagen komen. De tweede manier is uit het endosoom breken, waardoor de bacterie vrij in het cytosol komt te liggen. De derde manier is door de fusie van het endosoom met een lysosoom te voorkomen, waardoor de bacterie niet verteerd zal worden. De laatste manier is de meest diehard manier, namelijk door het overleven in het lysosoom. Onthouden van water Wanneer een bacterie de toegang tot water wordt afgekomen, zal de celdiameter en de celwanddikte toenemen. Hierdoor zal de cel minder water verliezen, zodat het een grotere kans heeft om te overleven. MRSA bacterie MRSA betekent methicillin resistente Staphylococcus aureus. Er is dus sprake van een Staphylococcus aureus, een bacterie die bij 30% van de mensen voorkomt op huid en slijmvliezen. In het dagelijks leven is de bacterie onschadelijk. Pas bij verminderde weerstand, huidbeschadigingen, wonden kan hij infecties veroorzaken, Deze zijn bij de "gewone" Staphylococcus aureus met antibiotica te bestrijden. Alleen bij de MRSA gaat niet . Overal in de wereld duikt de MRSA, als veroorzaker van ziekenhuisinfecties op. ESBL-bacterie De afkorting "ESBL" staat voor Extended Spectrum Beta-Lactamase. Dit is een enzym dat bepaalde antibiotica, met name cefalosporines en penicillines kan afbreken. De ESBLenzymen (er zijn verschillende typen) worden geproduceerd door bacteriën die van oorsprong in de darm voorkomen. Doordat ze een ESBL produceren, zijn die bacteriën resistent tegen de antibiotica die het enzym kan afbreken. De bacteriën die ESBL's kunnen produceren (Klebsiella, Escherichia coli), zijn Gramnegatieve bacteriën die een zogenoemd endotoxine maken. Ze zijn onschadelijk zolang ze zich in de darm bevinden van gezonde personen. Maar ze kunnen ernstige infecties veroorzaken bij heel jonge en ook bij oude mensen met een gestoord immuunsysteem. 15 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen VRE VRE is de afkorting van Vancomycine Resistente Enterococcus faecium. Enterococcus faecium is een darmbacterie die bij veel mensen voorkomt. Het verschil tussen de VRE en de gewone bacterie is dat de VRE ongevoelig is geworden voor vancomycine. Net zoals de meeste bacteriën wordt de VRE-bacterie met name verspreid via de handen. Alleen voor mensen met een sterk verminderde weerstand kan VRE tot een infectie leiden. Verdieping EB Er worden 3 EB-groepen onderscheiden, die elk weer subgroepen vertonen, maar dat is specialistisch en nog onderwerp van diepgaand onderzoek. De 3 EB-groepen zijn: 1. Epidermolysis bullosa simplex (70%): blaarvorming ontstaat door de basale cellaag. Wordt veroorzaakt door (dominante) mutaties in keratine 5 of keratine 14. 2. Dystrofische epidermolysis bullosa (25%): blaarvorming onder de lamina densa van de basale membraan. Wordt veroorzaakt door mutaties in het gen collageen VII. Er bestaat een milde (dominante) en ernstige (recessieve) variant. 3. Junctionele epidermolysis bullosa (5%): blaarvorming door de lamina lucida van de basale membraan. Wordt veroorzaakt door meestal recessieve mutaties in de genen voor laminine 5 of collageen XVII. Dit is een percentsgewijze indeling volgens de frequentie wereldwijd vastgesteld. Bij de medisch-klinische indeling wisselen de dystrofische en de junctionele epidermolysis bullosa van plaats: die is gebaseerd op het uitzicht en het niveau van beschadiging in de huidlagen. Het beloop van de ziekte is uit ervaring moeilijk voorspelbaar, maar per type enigszins wel volgens de verzorging die men zich eigen maakt en/of krijgt. Een EB-patiënt wordt geboren met een van de drie types en die lopen, gelet op de beschrijving van het genetisch defect, niet in elkaar over. Vanaf de junctionele variant tot de dystrofische recessieve is EB levensbedreigend, omdat de huid het grootste menselijke orgaan is en de aanwezigheid van wonden, misvormingen, littekenvorming en infectiegevaar quasi permanent is. 16 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen EB en S.Aureus Uit de afbeelding hiernaast kan je opmaken dat bijna elke EB patient met meerdere typen S. Aureus besmet is. Elk gezond mens heeft standaard één type S. Aureus bij zich. Vraag me niet waarom, dit werd in de colleges aangedragen als een soort vuistregel. Antibiotica Het klassieke begrip antibioticum heeft betrekking op stoffen van organische oorsprong die ziekteverwekkers (met name bacteriën in het lichaam) bestrijden, dit naast chemotherapeutica, stoffen die door de mens langs synthetische weg zijn bereid. Tegenwoordig wordt dit onderscheid niet meer strikt gehandhaafd en spreekt men bij alle stoffen die aan mensen kunnen worden toegediend om bacteriële infecties te bestrijden over antibiotica. Met de term chemotherapeutica worden tegenwoordig meer specifiek antikankermiddelen bedoeld. Middelen die ziekteverwekkers doden die zich niet in het lichaam maar op de huid of op b.v. werkbladen bevinden worden desinfectantia of antiseptica genoemd. Er zijn twee belangrijke groepen antibiotica: de bactericide of bacteriedodende, en de bacteriostatische of bacterieremmende, die de groei voorkomen. Voor een bactericide werking (b.v. bij penicillinen) is groei soms noodzakelijk. Dergelijke middelen kunnen, althans theoretisch gezien, beter niet met een antibioticum uit de bacteriostatische groep (zoals doxycycline) worden gecombineerd. β-lactamantibiotica β-lactamantibiotica bevatten een bèta-lactam groep (een ring bestaande uit drie koolstofatomen en een stikstofatoom) en werken in op de celwand van de bacteriën. Soorten: penicilline, cefalosporine, monobactam en carbapenem. Penicilline kan geassocieerd worden met clavulaanzuur. Deze stof bevat ook een β-lactamgroep, maar wordt in tegenstelling tot de antibiotica niet afgebroken door β-lactamase, een enzym dat sommige resistente bacteriën produceren, maar vormt er een stabiel complex mee, zodat het enzym geen penicilline meer kan afbreken. Een aantal gebruikers worden allergisch voor β-lactam antibiotica. Quinolonen De fluorchinolonen remmen het bacterieel DNA-gyrase (topoisomerase II en topoisomerase IV). Hierdoor wordt de DNA-of RNA synthese rechtstreeks geremd, wat hun bactericide werking verklaart. 17 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Tetracyclines Tetracyclines zijn een groep bacteriostatica gebaseerd op tetracycline. De belangrijkste tetracyclines zijn tetracycline, chloortetracycline, oxytetracycline, doxycycline en methacycline. Het zijn de eerste keus middelen in de behandeling van chlamydia en rickettsia. Rifamycine/Rifampicine Rifamycine/Rifampicine inhibeert het DNA-afhankelijke RNA-polymerase van de bacteriën. Sulfonamiden/Trimethoprim Foliumzuurantagonisten leggen de foliumzuurproductie van de bacteriën lam, wat leidt tot celdood. De toenemende antibioticaresistentie wordt veroorzaakt door verschillende factoren. Hoe vaker bacteriën in contact komen met antibiotica, hoe sneller ze zich aanpassen en ongevoelig worden voor antibiotica. De wereldwijde toepassing van grote hoeveelheden antibiotica in de dierhouderij en de humane geneeskunde speelt hierin een belangrijke rol. Ook een onzorgvuldige toepassing versnelt het proces van resistentieontwikkeling. Denk hierbij aan het niet afmaken van antibioticakuren (letterlijk natuurlijke selectie) of het toepassen van een onjuiste dosis. Door het toenemende reisgedrag van mensen kunnen resistente bacteriën zich snel over grote afstand verspreiden. The four main mechanisms by which microorganisms exhibit resistance to antimicrobials are: 1. Drug inactivation or modification: for example, enzymatic deactivation of penicillin G in some penicillin-resistant bacteria through the production of β-lactamases 2. Alteration of target site: for example, alteration of PBP—the binding target site of penicillins—in MRSA and other penicillin-resistant bacteria 3. Alteration of metabolic pathway: for example, some sulfonamide-resistant bacteria do not require para-aminobenzoic acid (PABA), an important precursor for the synthesis of folic acid and nucleic acids in bacteria inhibited by sulfonamides, instead, like mammalian cells, they turn to using preformed folic acid. 4. Reduced drug accumulation: by decreasing drug permeability and/or increasing active efflux (pumping out) of the drugs across the cell surface. 18 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Medische microbiologie 13-09-2012 Upper and lower respiratory tract The upper respiratory tract or upper airway primarily refers to the parts of the respiratory system lying outside of the thorax or above the sternal angle. Another definition commomly used in medicine is the airway above the glottis or vocal cords. Some specify that the glottis (vocal cords) is the defining line between the upper and lower respiratory tracts; yet even others make the line at the cricoid cartilage. The term lower respiratory tract refers to the portions of the respiratory system from the trachea to the lungs. Lower respiratory tract infections can be the cause of several serious illnesses, including pneumonia. Mucous membrane The mucous membranes (or mucosae; singular mucosa) are linings of mostly endodermal origin, covered in epithelium, which are involved in absorption and secretion. They line cavities that are exposed to the external environment and internal organs. They are at several places contiguous with skin: at the nostrils, the mouth, the lips, the eyelids, the ears, the genital area, and the anus. The sticky, thick fluid secreted by the mucous membranes and glands is termed mucus. The term mucous membrane refers to where they are found in the body and not every mucous membrane secretes mucus. Entrapment of particles in mucus and removal lysozym – degradation of cell wall lactoferrine ‐ Fe‐limitation Secretory lgA Antimicrobial peptides (defensines) Nasal associated lymphoid tissue (NALT) Selected bacterial pathogens of the respiratory tract Streptococcus pneumonia Neisseria meningitides Haemophilus influenza colonizer colonizer colonizer Legionella pneumophila Mycobacterium tuberculosis Alleen bij ziekte Alleen bij ziekte 19 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Meningitis Hersenvliesontsteking of meningitis, ook wel misleidend nekkramp genoemd, is een ontsteking van de om de hersenen en het ruggenmerg gelegen hersenvliezen. Deze ontsteking kan door een aantal oorzaken optreden, waaronder infectie met bacteriën, virussen of parasieten. Door de nabijheid van de hersenen is dit, vooral bij bacteriële meningitis, een zeer gevreesde aandoening die tot de dood of tot ernstige invaliditeit kan leiden, bijvoorbeeld beschadiging van omliggende structuren zoals de gehoorzenuw met doofheid als gevolg. Soms treedt dit zo snel op (binnen 12 uur) dat het leven van de patiënt al niet meer te redden is op het moment dat de diagnose wordt gesteld. Patienten die het overleven zullen naar alle waarschijnlijk één of meerdere hersenbeschadigingen hebben. Haemophilus influenzae type B (Hib) (gramnegatieve staaf) Deze bacterie koloniseert het epitheel van de oro- en nasofarynx (neus- en mondholte) door adhesie aan de epitheelcellen, dit leidt tot schade aan het epitheel en de bacteriën kunnen zich naar de bloedstroom verplaatsen. Indien er in het bloed geen antilichamen aanwezig zijn tegen het polysaccharidekapsel van de bacterie zullen de bacteriën zich kunnen verspreiden naar de hersenvliezen. Er bestaat een vaccin tegen Hib, het is een geconjugeerd vaccin, dit wil zeggen dat het bacterieel polysacharide gekoppeld wordt aan een proteïne. Neisseria meningitidis (meningokokken) (gramnegatieve (diplo)kok) Deze bacterie heeft 13 serogroepen, waarvan A, B, C, X, Y en W135 de meest voorkomende zijn. De meningokokken hechten vast aan de cellen van de nasofarynx; indien er geen specifieke antilichamen zijn tegen het polysaccharidekapsel zal er ziekte optreden. Voor deze vorm van meningitis is er ook een vaccin beschikbaar: het gaat om een polyvalent vaccin tegen de serogroepen A, C, Y en W135. Dit vaccin is bruikbaar vanaf de leeftijd van twee jaar, omdat kinderen onder de twee jaar nog geen respons tegen polysacharide-antigenen hebben. Streptococcus pneumoniae (pneumokokken) (grampositieve (diplo)kok) Deze bacterie koloniseert de neus - en keelholte. Ziekte ontwikkelt zich wanneer de organismen zich via de bloed-hersenbarrière gaan verspreiden naar de hersenvliezen na infecties van de oor of de sinussen, of na een hoofdtrauma waarbij een verbinding tussen de neusholte en de hersenen gevormd werd. Deze vorm van bacteriële meningitis kan behandeld worden met penicilline. Er zijn pneumokokkenvaccins ontwikkeld gericht tegen de bacteriële kapseleiwitten. De effectiviteit van dit vaccin wordt echter in twijfel getrokken. S. Pneumoniae Streptococcus pneumoniae, or pneumococcus, is a Gram-positive, alpha-hemolytic, aerotolerant anaerobic member of the genus Streptococcus. A significant human pathogenic bacterium, S. pneumoniae was recognized as a major cause of pneumonia in the late 19th century, and is the subject of many humoral immunity studies. 20 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen • Gram‐positive bacterium • Facultative anearobe • Produces a large polysacharide capsule • Colonizes the human nasopharynx • Usually a commensal • Transmission occurs through aerosoles • Colonization rates are highest in young children • Causes otitis media and severe diseases such as pneumonia and meningitis • The elderly, immune‐compromised and the very young are most susceptible • Annually more than a million deaths world wide • Capsule is main virulence factor, 90 serotypes • Vaccine acts on a few capsule serotype • Resistance to antibiotics on the rise • Combinatie met S. Pneumoniae is dodelijk Er is een grote kans op secundaire infecties. Bij ¼ van gevallen besmet met het influenzavirus vonden wetenschappers ook de S. Pneumoniae als secundaire infectie. Neisseria Meningitidis Meningokok (Neisseria meningitidis) is een bacterie, die berucht is door de ernstige infecties zoals meningitis die hij kan veroorzaken. De bacterie is gram-negatief en aeroob. Morfologisch zijn het vrij grote diplokokken (twee aan twee liggend). Er zijn een aantal serotypen (13). De bacterie, die bij een aanzienlijk deel van de gezonde bevolking in de keel voorkomt, is meestal goed gevoelig voor penicilline en een aantal andere antibiotica. Neisseria meningitidis is a Gram‐negative diplococcus with polysaccharide capsule (13 serotypes, 5 clinically relevant). The bacteria are carried asymptomatically in up to 20% of the population, attached by their pili to the epithelial cells of the nasopharynx. Person to person spread takes place by droplet infection (aerosoles). H. Influenzae Haemophilus influenzae type b, afgekort Hib is een bacterie. De bacterie wordt door hoesten en niezen van de ene op de andere persoon overgebracht. Ongeveer 5 procent van de gevallen van meningitis (= hersenvliesontsteking) bij zuigelingen en peuters in Nederland wordt veroorzaakt door de Hib-bacterie. Van de 100 kinderen die Hib-meningitis krijgen, overlijden gemiddeld 2 kinderen en bijna 10 kinderen houden er een ernstige handicap (doofheid, epilepsie, geestelijke achterstand) aan over. Daarnaast kan de Hib-bacterie nog andere ernstige verschijnselen veroorzaken, zoals epiglottitis (=zwelling van het strotklepje, waardoor kinderen kunnen stikken), middenoorontsteking (otitis media), sinusitis en ontsteking van de gewrichten. Vaccinatie met Hib-vaccin biedt volledige bescherming tegen Hib-ziekten. Maar zoals hierboven al staat vermeld wordt hersenvliesontsteking maar in 5 procent van de gevallen veroorzaakt door de Hib- bacterie. Kinderen die tegen Hib-ziekten zijn ingeënt kunnen dus wel nog hersenvliesontsteking krijgen die door een andere bacterie of virus wordt veroorzaakt. De vaccinatie is opgenomen in het Nederlandse Rijksvaccinatieprogramma. Het vaccin is een geconjugeerd vaccin. B-cellen met een immunoglobuline tegen het polysaccharide van het vaccin zullen het conjugaat opnemen. De proteïne-component van het vaccin zal gepresenteerd worden op het oppervlak van de B-cel met behulp van klasse II MHC moleculen, de T-helper-cel zal hier op binden en hierdoor zal de B-cel geactiveerd worden zodat de B-cel antilichamen gaat aanmaken tegen het bacterieel polysaccharide. 21 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen CTM-operon • Cytochrome c‐type biogenesis protein ,CcdA : o Aerobic and anaerobic respiration o Peroxidation via electron transport • Thioredoxin family protein ,Trx : o known members are: TlpA, AhpC, and ResA • Methionine Sulfoxide Reductase A/B, MsrA/B: o Msr catalyzes the reduction of methionine sulfoxide back to methionine o Msr enzymes are essential in the protection against oxidative stress Het blijkt dat alle drie de genen nodig zijn om de bacterie (Influenzae) tegen H2O2 te beschermen. • Comparison of URT pathogens is a viable strategy to identify virulence factors • The CTM complex is necessary and sufficient for survival of extracellular oxidative stress. • All three genes of the operon are needed for resistance to oxidative stress. • The operon plays an important role in the later stages of infection / disease. • The CTM complex most likely repairs oxidized proteins L. Pneumophila Legionella pneumophila is een zwak kleurende, gram-negatieve, aerobe, niet-spore vormende, ongekapselde staaf, die slechts op speciale selectieve (cysteïne bevattende) media gekweekt kunnen worden. De lange staven komen geregeld voor in ketens, zijn katalase positief, oxidase positief, motility positief, lactose negatief en wanneer de mogelijkheid zich voordoet de bacterie toch op een bloedplaat te kweken geven deze gamma hemolyse. Legionella pneumophila kent een complexe groeicyclus die zich voornamelijk intracellulair afspeelt in protozoa. Bekende protozoale gastheren van Legionella pneumophila zijn Hartmannella Vermiformis en Acanthamoeba castellanii, naast anderen. De bacterie zal zich hierbij laten opnemen door deze protozoa. In een volgend stadium zal ze kunnen verhinderen dat ze wordt verteerd zoals normaal het geval is wanneer bacteriën worden opgenomen door protozoa. Ze zal daarenboven de gastheer gaan gebruiken als omgeving om in te delen, waarna ze na het voleindigen van een aantal delingen naar buiten zal treden in een honderdtot duizendvoudige concentratie. Een gelijkaardige vermenigvuldigingscyclus gebruikt Legionella om zich te vermenigvuldigen in de longen van zoogdieren na opname. Hierbij worden de alveolaire macrofagen als gastheer gebruikt. Naast deze intracellulaire manier om te vermenigvuldigen heeft Legionella ook de mogelijkheid om te delen door nutriënten uit zijn omgeving op te nemen, afkomstig van dood organisch materiaal. 22 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen M. tuberculosis Mycobacterium tuberculosis (MTB) is a pathogenic bacterial species in the animal Mycobacterium and the causative agent of most cases of tuberculosis (TB). First discovered in 1882 by Robert Koch, M. tuberculosis has an unusual, waxy coating on its cell surface (primarily mycolic acid), which makes the cells impervious to Gram staining. Acid-fast detection techniques are used instead. The physiology of M. tuberculosis is highly aerobic and requires high levels of oxygen. Primarily a pathogen of the mammalian respiratory system, MTB infects the lungs. The most frequently used diagnostic methods for TB are the tuberculin skin test, acid-fast stain, and chest radiographs. M. tuberculosis requires oxygen to grow. It does not retain any bacteriological stain due to high lipid content in its wall, and thus is neither Gram-positive nor Gram-negative; hence Ziehl-Neelsen staining, or acid-fast staining, is used. While mycobacteria do not seem to fit the Gram-positive category from an empirical standpoint (i.e., they do not retain the crystal violet stain), they are classified as acid-fast Gram-positive bacteria due to their lack of an outer cell membraneWhen in the lungs, M. tuberculosis is taken up by alveolar macrophages, but they are unable to digest the bacterium. Its cell wall prevents the fusion of the phagosome with a lysosome. Specifically, M. tuberculosis blocks the bridging molecule, early endosomal autoantigen 1 (EEA1); however, this blockade does not prevent fusion of vesicles filled with nutrients. Consequently, the bacteria multiply unchecked within the macrophage. The bacteria also carried the UreC gene, which prevents acidification of the phagosome.The bacteria also evade macrophage-killing by neutralizing reactive nitrogen intermediates. Live attenuated vaccine: BCG • Effectiveness under debate • Vaccine protects against disease but not infection • Vaccination interferes with the Mantoux/PPD test • Vaccination is not standard in the US and the Netherlands Summary • Respiratory diseases are still a major cause of morbidity and mortality • The respiratory tract has several layers of defense • Transmission of respiratory pathogens is mostly by aerosols • Many respiratory pathogens colonize the upper respiratory tract • Encapsulation protects against opsono‐phagocytosis • Both M. tuberculosis as L. pneumophila have the ability to proliferate inside macrophages • Vaccination is a viable strategy for the prevention of disease caused by many (respiratory) bacterial pathogens 23 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen 13 september 2012 Medische microbiologie Biofilm Een biofilm is een laag micro-organismen omgeven door zelfgeproduceerd slijm vastgehecht aan een oppervlak. Deze slijmlaag wordt ook ECM oftewel "Extra Cellulaire Matrix" genoemd. Biofilms komen vaak voor in de natuur. Tandplak is daar een voorbeeld van. De bacteriën die in een biofilm leven kunnen totaal andere eigenschappen krijgen dan de vrijlevende microorganismen. (Celdichtheid-afhankelijke genexpressie (quorum sensing) is één van de factoren die daarvoor verantwoordelijk is). Voor de industrie kan biofilmvorming hinderlijk zijn wegens het dichtslibben van leidingen; naast verstoppingen en klontervorming kan dit ook tot corrosie leiden. In de geneeskunde kunnen ze moeilijk bestrijdbare besmettingen veroorzaken; in katheters, maar ook in de luchtpijp van mucoviscidose-patiënten. In voedselproducerende instellingen (fabriek, keuken) bemoeilijken ze het schoonmaken. Bacteriën in biofilms zijn beter bestand tegen toxische stoffen zoals antibiotica en detergenten. Hoewel men eerst dacht dat dit kwam doordat deze producten moeilijk zouden kunnen doordringen in deze slijmlaag, blijkt dit meestal niet het geval. Langzamere groeisnelheden in biofilms, de activatie van stress-tolerantie mechanismen en de inductie van een resistent 'biofilm' fenotype kunnen redenen zijn waarom biofilm cellen beter bestand zijn tegen toxische stoffen. waarschijnlijk door de slijmlaag om de cellen heen. Dental plaque is the material that adheres to the teeth and consists of bacterial cells (mainly Streptococcus mutans and Streptococcus sanguinis), salivary polymers and bacterial extracellular products. Plaque is a biofilm on the surfaces of the teeth. This accumulation of microorganisms subject the teeth and gingival tissues to high concentrations of bacterial metabolites which results in dental disease. The bacterial strains identification of the biofilms isolated from the dental plaque or from the biofilms attached to the surfaces of some dental alloys, impression materials, dental implants, restorative and cement materials play an essential role concerning the biofilms establishment dynamics towards the physical-chemical properties of the materials which biofilms are attached to. Supragingivale biofilms (E&F) zijn meer ‘uitgesmeerd’ t.o.v. sublingale biofilms (A&B). Sublingale biofilms liggen meer in clusters. 24 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Gingivitis Gingivitis is een ontsteking van de gingiva oftewel het tandvlees.Gingivitis oftewel tandvleesontsteking ontstaat door de ophoping van tandplaque en tandsteen rondom tanden en kiezen. Het kenmerkt zich door roodheid en zwelling van het tandvlees. Tevens gaat het tandvlees bij aanraking gemakkelijk bloeden. Gingivitis kan genezen door een goede mondhygiëne toe te passen. Parodontitis is een term uit de tandheelkunde. De letterlijke betekenis is ontsteking (= itis) rondom (= para) de tand (= odont); oftewel de ontsteking van de weefsels rondom de tand. Het is een bacteriële infectieziekte die ontstaat door ontstoken tandvlees oftewel gingivitis. In een verder gevorderd stadium kan het kaakbot erdoor worden aangetast, wat verlies van kiezen en tanden tot gevolg kan hebben. Waar gingivitis vooral door de hoeveelheid tandplaque veroorzaakt wordt (met andere woorden dus van alle bacteriën), is parodontitis te wijten aan de activiteiten van specifieke bacteriën, zoals de Actinobacillus actinomycetemcomitans. Genexpressie In een biofilm worden 1-6% van de genen anders tot uiting gebracht. Deze genen spelen vooral een rol in de regulatie van het metabolisme van de bacterie. In een actieve biofilm hebben de bacteriën een snel metabolisme, terwijl het metabolisme in een passieve biofilm juist bijna stil ligt. Quorum sensing Quorum sensing is een mechanisme waarbij meerdere bacteriën hun genexpressie kunnen afstemmen op de populatiedichtheid aan de hand van signaalmoleculen. Dergelijke mechanismen kunnen zowel tussen individuen van dezelfde soort, als tussen verschillende soorten optreden. Een voorbeeld is de opportunistische bacterie Pseudomonas aeruginosa die in de menselijke luchtwegen kan groeien zonder schade aan te richten. Wordt de dichtheid echter erg groot, dan schakelen ze over naar een agressievere verschijningsvorm: ze gaan een biofilm vormen die het immuunsysteem van de gastheer kan omzeilen. Deze mucoïde conversie doet zich vooral voor bij patiënten met taaislijmziekte of mucoviscidose. Een mogelijke behandeling is quorum quenching, het afbreken van de signaalmoleculen door geneesmiddelen. Boterzuur Boterzuur komt voor in boter, met name in ranzig geworden boter (vandaar de naam boterzuur), zweet, veel sterk ruikende kaassoorten en in kwalitatief slechte kuilen kuilgras. De geur ervan wordt vaak geassocieerd met die van zweetsokken. Ook in het lichaam komt boterzuur voor, het is bekend dat boterzuur noodzakelijk is voor een gezonde darm. Zo verkrijgen epitheelcellen in vivo ongeveer 70% van hun energie uit boterzuur en gaat boterzuur de vorming van darmkanker tegen. In de darmen wordt boterzuur en andere zogenaamde korte-keten vetzuren (azijnzuur, propionzuur) voornamelijk geproduceerd door fermentatie van koolhydraten. 25 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Malaria Malaria of moeraskoorts is een infectieziekte die veroorzaakt wordt door eencellige parasieten van het geslacht Plasmodium dat tot de Sporozoa behoort. De parasiet wordt op mensen overgebracht door malariamuggen. De Wereldgezondheidsorganisatie schat dat in 2010 655.000 mensen aan malaria overleden, voor het overgrote deel in Afrika en voor het overgrote deel kinderen jonger dan 5. 20% van de kindersterfte in Afrika kan worden toegeschreven aan malaria. Zwangere vrouwen lopen een groot risico om te overlijden als gevolg van complicaties van malaria, maar ook bestaat het risico van spontane abortus of vroegtijdige geboorte. Er bestaat tevens het gevaar van bloedarmoede bij de vrouw en als gevolg daarvan baby's met een te laag geboortegewicht. Er zijn vier voor de mens belangrijke soorten van plasmodium: Plasmodium Vivax Plasmodium Ovale Plasmodium Malariae Plasmodium Falciparum Plasmodium Knowlesi Van P. falciparum werd in 2002 het gehele genoom bekend. Dit is ook de vorm die de gevaarlijkste vorm van malaria, malaria tropica veroorzaakt, waarbij de kans op een dodelijke afloop veel groter is dan bij de andere soorten. De kans op een dodelijke afloop is bij de andere soorten verwaarloosbaar klein. P. falciparum is verantwoordelijk voor ongeveer 50% van alle gevallen van malaria, P. vivax voor 20-30% en 'P. ovale en P. malariae elk voor ongeveer 10%. De laatste jaren komt er echter een 5e plasmodium soort voor die vooral in Zuidoost-Azië wordt gevonden bij mensen nl. Plasmodium knowlesi. Deze parasiet is bekend van malaria bij apen en is een in een dikke druppel preparaat niet te onderscheiden van P. malariae. In plaats van een cyclus van 72 uur zoals bij de P. malariae heeft deze parasiet een cyclus van 24 uur. Dit veroorzaakt sneller een groter aantal geïnfecteerde cellen vergeleken met P. malariae hetgeen ook een reden is dat bij P. knowlesi infecties patiënten wel kunnen overlijden. Vooral in Maleisië wordt P. knowlesi op relatief grote schaal aangetroffen. De ontwikkeling en verspreiding van de parasiet verloopt ruwweg in vier fasen. 1. De malariamug, een mug van het geslacht Anopheles, steekt iemand die al besmet is, en krijgt zodoende bloed met de parasiet binnen. In de darm van de mug vermeerdert de parasiet zich zowel geslachtelijk als ongeslachtelijk en gaat ook in de speekselklieren van de mug zitten. (cyste; holte waar de parasieten zitten) 2. De mug steekt iemand die nog niet besmet is. Hierbij worden kiemen van de parasiet in het nog niet besmette menselijke lichaam geïnjecteerd. De muggen steken omdat ze bloed nodig hebben om eitjes te kunnen leggen. Malaria wordt dan ook alleen door vrouwtjesmuggen overgebracht. 3. De kiemen komen in de lever terecht, waar ze zich verder ontwikkelen (schizogonie). Binnen de mens deelt de parasiet zich alleen ongeslachtelijk. 4. In een bepaalde ontwikkelingsfase komen de jonge parasieten in het bloed terecht, waar ze de rode bloedcellen opzoeken. Daar delen ze zich, tot de bloedcel uiteenvalt of te gronde gaat, om vervolgens opnieuw rode bloedcellen binnen te dringen, waar ze zich weer delen, etcetera. 26 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Vorm Je moet onthouden dat de Vivax en de Ovale grotere erythrocyten hebbe dan de Malariae en de falciparum. De P. Falciparum kun je in vroege stadia herkennen aan de ringvormige structuren en later aan de banaanvorm. Definitive and Intermediate host A primary host or definitive host is a host in which the parasite reaches maturity and, if possible, reproduces sexually. A secondary host or intermediate host is a host that harbors the parasite only for a short transition period, during which (usually) some developmental stage is completed. Hypnozoite Hypnozoite is a stage of malaria parasites found in liver cells. After sporozoites invade liver cells, some develop into latent forms called hypnozoites. They become active months or years later, producing a recurrent malaria attack. Only P. vivax and P. ovale species that infect humans develop latent stage hypnozoites. Sickle-cell anaemia Sickle-cell disease, usually presenting in childhood, occurs more commonly in people (or their descendants) from parts of tropical and sub-tropical regions where malaria is or was common. One-third of all indigenous inhabitants of Sub-Saharan Africa carry the gene,[4] because in areas where malaria is common, there is a fitness benefit in carrying only a single sickle-cell gene (sickle cell trait). Those with only one of the two alleles of the sickle-cell disease, while not totally resistant, are more tolerant to the infection and thus show less severe symptoms when infected. Stadia Malaria infection develops via two phases: one that involves the liver or hepatic system (exoerythrocytic), and one which involves red blood cells, or erythrocytes (erythrocytic). When an infected mosquito pierces a person's skin to take a blood meal, sporozoites in the mosquito's saliva enter the bloodstream and migrate to the liver where they infect hepatocytes, multiplying asexually and asymptomatically for a period of 8–30 days. Onderscheid hier de exo-erythrocytic cycle, erythrocytic cycle en de sporogonic cycle (zie afbeelding volgende pagina) 27 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen 28 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen 19 september 2012 Medische microbiologie Virus Een virus is een hoeveelheid erfelijk materiaal (dit kan zowel RNA als DNA zijn), gewoonlijk ingesloten in een omhulsel van eiwit. Soms is er ook nog eens een enveloppe, een membraan (een dubbele fosfolipidenlaag) en glycoproteïnen. Dit laatste komt enkel voor bij de dierlijke virussen. Virussen zijn al lange tijd onderdeel van het gesprek of zij als organisme kunnen worden gezien, of niet. Ook voor de voortplanting heeft het virus de hulp nodig van een gastheerorganisme. Een virus koppelt zich aan een cel, en injecteert daarin het eigen erfelijk materiaal of versmelt met de cel. Dit laatste noemt men endocytose. Het heeft als voordeel dat de weinige virale enzymen ook in de cel binnengebracht worden. Het gebeurt vooral bij de dierlijke virussen met een enveloppe, de membranen versmelten vrij gemakkelijk. Elk virus kent een specifieke celsoort waarmee de interactie wordt aangegaan; er is een nauwe range van gastheren. De eiwitmantel van het virus zorgt er voor dat het virus aan een geschikte gastheercel hecht. Binnen in de gastheercel geeft het erfelijk materiaal van het virus de opdracht om nieuwe virussen te maken. Een virus kan zich alleen vermenigvuldigen als het zich in een levende (gastheer)cel bevindt en leidt in veel gevallen tot de dood van de gastheercel (lysis ofwel het uiteenvallen van de cel dan wel celdood apoptose of necrose) of zelfs de dood van het meercellig organisme waar de cel deel van uitmaakt, al kan een virus ook nuttige genen inbrengen in een pro- of eukaryoot. Een virus bestaat uit de volgende onderdelen (van buiten naar binnen): Een enveloppe: (alleen bij dierlijke virussen voorkomend) dit is een membraan rond het nucleocapside. Een eiwitmantel: (ook wel capside genoemd) dit is de buitenwand van het virus en beschermt het virus tegen vernietiging door antilichamen, alsook zorgt het voor het binnendringen van de cel. Het is opgebouwd uit capsomeren. Het nucleïnezuur: het erfelijk materiaal van het virus, bestaande uit DNA of RNA. Deze laatste twee vormen samen het nucleocapside. Vormen Helical : These viruses are composed of a single type of capsomer stacked around a central axis to form a helical structure, which may have a central cavity, or hollow tube. This arrangement results in rod-shaped or filamentous virions: these can be short and highly rigid, or long and very flexible. The genetic material, generally single-stranded RNA, but ssDNA in some cases, is bound into the protein helix by interactions between the negatively charged nucleic acid and positive charges on the protein. Overall, the length of a helical capsid is related to the length of the nucleic acid contained within it and the diameter is dependent on the size and arrangement of capsomers. The well-studied Tobacco mosaic virus is an example of a helical virus. 29 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Icosahedral : Most animal viruses are icosahedral or near-spherical with icosahedral symmetry. A regular icosahedron is the optimum way of forming a closed shell from identical sub-units. The minimum number of identical capsomers required is twelve, each composed of five identical sub-units. Many viruses, such as rotavirus, have more than twelve capsomers and appear spherical but they retain this symmetry. Capsomers at the apices are surrounded by five other capsomers and are called pentons. Capsomers on the triangular faces are surround by six others and are call hexons. Envelope : Some species of virus envelope themselves in a modified form of one of the cell membranes, either the outer membrane surrounding an infected host cell, or internal membranes such as nuclear membrane or endoplasmic reticulum, thus gaining an outer lipid bilayer known as a viral envelope. This membrane is studded with proteins coded for by the viral genome and host genome; the lipid membrane itself and any carbohydrates present originate entirely from the host. The influenza virus and HIV use this strategy. Most enveloped viruses are dependent on the envelope for their infectivity. Complex: These viruses possess a capsid that is neither purely helical, nor purely icosahedral, and that may possess extra structures such as protein tails or a complex outer wall. Some bacteriophages, such as Enterobacteria phage T4 have a complex structure consisting of an icosahedral head bound to a helical tail, which may have a hexagonal base plate with protruding protein tail fibres. This tail structure acts like a molecular syringe, attaching to the bacterial host and then injecting the viral genome into the cell. Verschil naakte capsidevirussen en ‘enveloped’ virussen Kort door de bocht kun je stellen dat zgn. enveloped virussen een nucleocapside (zie vorige pagina), glycoproteïnen en een membraan van fosfolipiden hebben. Zgn. Naakte virussen hebben geen glycoproteinen en een fosfolipide membraan, dus worden deze naakt beschouwd (dit komt sowieso in het tentamen). 30 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Familienaam De familienaam van een virus kan op verschillende manieren worden afgeleid. Het is belangrijk dat je weet op welke manieren virussen kunnen worden ingedeeld. Hieronder geef ik een kort overzicht. Familienaam is meestal afgeleid van: – de morfologie, genoomstructuur, replicatiestrategie: • Picornaviridae • Togaviridae • Filoviridae • Coronaviridae • Hepadnaviridae • Retroviridae – het ziektebeeld veroorzaakt door de groep virussen • Papillomavirinae • Adenoviridae • Hepadnaviridae – een combinatie van genera/sub-families in de familie • Papovaviridae Naam van de soort is vaak afgeleid van: – De ziekte die het virus veroorzaakt • HIV • Hepatitis B virus • Influenza • Gele koorts virus – De naam van de plaats van isolatie/eerste manifestatie • Ebola virus • Marburg virus • Hantaan virus 31 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen • St. Louis encephalitis virus DNA en RNA virussen A DNA virus is a virus that has DNA as its genetic material and replicates using a DNAdependent DNA polymerase. The nucleic acid is usually double-stranded DNA (dsDNA) but may also be single-stranded DNA (ssDNA). An RNA virus is a virus that has RNA (ribonucleic acid) as its genetic material. This nucleic acid is usually single-stranded RNA (ssRNA), but may be double-stranded RNA (dsRNA). Je moet dus onthouden dat RNA virussen meestal single stranded zijn en dat DNA virussen meestal double stranded zijn. Medische microbiologie 20-09-2012 Levenscyclus virus For the virus to reproduce and thereby establish infection, it must enter cells of the host organism and use those cells' materials. To enter the cells, proteins on the surface of the virus interact with proteins of the cell. Attachment, or adsorption, occurs between the viral particle and the host cell membrane. A hole forms in the cell membrane, then the virus particle or its genetic contents are released into the host cell, where viral reproduction may commence. Next, a virus must take control of the host cell's replication mechanisms. It is at this stage a distinction between susceptibility and permissibility of a host cell is made. Permissibility determines the outcome of the infection. After control is established and the environment is set for the virus to begin making copies of itself, replication occurs quickly. After a virus has made many copies of itself, it usually has exhausted the cell of its resources. The host cell is now no longer useful to the virus, therefore the cell often dies and the newly produced viruses must find a new host. The process by which virus progeny are released to find new hosts, is called shedding. This is the final stage in the viral life cycle. Some viruses can "hide" within a cell, either to evade the host cell defenses or immune system, or simply because it is not in the best interest of the virus to continually replicate. This hiding is deemed latency. During this time, the virus does not produce any progeny, it remains inactive until external stimuli—such as light or stress—prompts it to activate. Viral penetration A virus floating around an enclosed space with possible host cells faces a large hurdle, the thermodynamics of diffusion. Because neutrally charged objects do not naturally clump 32 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen around each other, the virus must find a way to move even near a host cell. It does this by attachment -- or adsorption --- onto a susceptible cell; a cell which holds a receptor that the virus can bind to. The receptors on the viral envelope effectively become connected to complementary receptors on the cell membrane. This attachment causes the two membranes to remain in mutual proximity, favoring further interactions between surface proteins. This is also the first requisite that must be satisfied before a cell can become infected. Satisfaction of this requisite makes the cell susceptible. Viruses that exhibit this behavior include many enveloped viruses such as HIV and Herpes simplex virus. Tropisme In virology, Tissue tropism is the cells and tissues of a host which support growth of a particular virus or bacteria. Some viruses have a broad tissue tropism and can infect many types of cells and tissues. Other viruses may infect primarily a single tissue. For example Rabies virus affects primarily neuronal tissue, and Hepatitis primarily affects liver tissue. Evolutionary forces appear to have selected for use of molecules that are either abundant or unique on the surface of permissive cells abundant: Carbohydrate : Influenza, Rhinovirus, Coronavirus, Reovirus Glycosaminoglycan : Herpes simplex, cytomegalovirus, dengue virus In some cases, receptor molecules are proteins only expressed on differentiated cells restricted tropism. Liver : Hepatitis B virus CD4+ T cells or macrophages : HIV Manieren van binnendringen host A virus must now enter the cell, which is covered by a phospholipid bilayer, a cell's natural barrier to the outside world. The process by which this barrier is breached depends upon the virusThrough the use of green fluorescent protein (GFP), virus entry and infection can be visualized in real-time. Once a virus enters a cell, replication is not immediate and indeed takes some time (seconds to hours). Entry via Membrane Fusion The most well-known example is through membrane fusion. In this case, viral receptors attach to the receptors on the surface of the cell and secondary receptors may be present to initiate the puncture of the cell membrane or fusion with the host cell, followed by the unfolding of the viral envelope. In essence, the virus's envelope blends with the cell membrane, releasing its contents into the cell. Obviously, this can only be done with viruses that contain an envelope. Examples include HIV, Herpes simplex virus. 33 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Entry via Endocytosis Another example is the triggered endocytosis of a cell, in which the virus tricks the cell into thinking that the virus knocking at the door is nothing more than nutrition or harmless goods. A cell naturally takes in resources from the environment and one of the ways it does so is by attaching goods onto surface receptors and engulfing them into the cell. Once inside the cell within the vacuole by which it was taken up, the virus must now break out of the vacuole to gain access to the cytoplasm. Examples include the poliovirus, Hepatitis C virus and Footand-mouth disease virus. Entry via Genetic Injection A third and more specific example, is by simply attaching to the surface of the cell via receptors on the cell, and injecting only its gene into the cell, leaving the rest of the virus on the surface. This is restricted to viruses in which only the gene is required for infection of a cell (most positive-sense, single-stranded RNA viruses) and further restricted to viruses that actually exhibit this behavior. The best studied example includes the phages. Fusion proteins Class I fusion proteins • Formed as a precursor protein (HA0 to HA1 and HA2) • Predominantly helical structures • Fusion peptide is located at the N-terminus (created by cleavage) Class II fusion proteins • Not cleaved during synthesis • Mainly b-sheets • Internal hydrophobic fusion loop Werking klasse I/II fusion proteins A. Metastable conformation of a trimeric generalized fusion protein B. After receptor binding or at low pH, the protein forms an extended conformation and the hydrophobic fusion peptide (red) inserts into the target membrane 34 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen C. Several trimers are thought to be involved D. Protein refolding begins. The free energy released causes the membranes to bend towards each other E. Formation of a restricted hemifusion stalk F. Protein refolding completes, forming the final, most stable form of the fusion protein, with the fusion peptide and transmembrane domain anti-parallel to each other but in the same membrane 35 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Verschillen klasse I & II fusion proteins Er zijn nogal wat verschillen tussen beiden mechanismen die ik hierboven heb genoemd (klasse II alleen plaatje rechtsonder). De volgende verschillen zijn belangrijk om te kennen voor je tentamen. Overeenkomsten: “Folding back mechanism” the two membrane attachment points come together in the post-fusion conformation Trimer contacts central trimer contacts occur Verschillen: Class I proteins undergo a dramatic re-folding and re-organization whereas Class II proteins maintain the original fold during fusion Verschillen in replicatie Double-stranded DNA viruses This type of virus usually must enter the host nucleus before it is able to replicate. Some of these viruses require host cell polymerases to replicate their genome, while others, such as adenoviruses or herpes viruses, encode their own replication factors. However, in either cases, replication of the viral genome is highly dependent on a cellular state permissive to DNA replication and, thus, on the cell cycle. The virus may induce the cell to forcefully undergo cell division, which may lead to transformation of the cell and, ultimately, cancer. An example of a family within this classification is the Adenoviridae. Single-stranded DNA viruses Viruses that fall under this category include ones that are not as well-studied, but still do pertain highly to vertebrates. Two examples include the Circoviridae and Parvoviridae. They replicate within the nucleus, and form a double-stranded DNA intermediate during replication. A human Circovirus called TTV is included within this classification and is found in almost all humans, infecting them asymptomatically in nearly every major organ. Double-stranded RNA viruses Like most viruses with RNA genomes, double-stranded RNA viruses do not rely on host polymerases for replication to the extent that viruses with DNA genomes do. Doublestranded RNA viruses are not as well-studied as other classes. This class includes two major families, the Reoviridae and Birnaviridae. Replication is monocistronic and includes individual, segmented genomes, meaning that each of the genes codes for only one protein, unlike other viruses, which exhibit more complex translation. 36 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Single-stranded RNA viruses These viruses consist of two types, however both share the fact that replication is primarily in the cytoplasm (Sowieso in tentamen, RNA-virussen repliceren altijd in cytoplasma, DNA-virussen worden in de nucleus geassembleerd), and that replication is not as dependent on the cell cycle as that of DNA viruses. This class of viruses is also one of the most-studied types of viruses, alongside the double-stranded DNA viruses. The positive-sense RNA viruses and indeed all genes defined as positive-sense can be directly accessed by host ribosomes to immediately form proteins. The negative-sense RNA viruses and indeed all genes defined as negativesense cannot be directly accessed by host ribosomes to immediately form proteins. Instead, they must be transcribed by viral polymerases into the "readable" complementary positivesense. Vergeet ook niet dat RNA-virussen altijd hun eigen RNA-polymerase mee moeten nemen omdat een humane cel niet over het juiste gereedschap beschikken. RNA-virussen worden vaak van het plasmamembraan of het golgiapparaat losgekoppeld. 37 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Properties of RNA viruses RNA virussen verschillen van DNA virussen wanneer het aankomt op replicatie, mutatie en positieve en negatieve virussen. Hieronder een korte opsomming van de eigenschappen van RNA-virussen: • RNA is labile and transient • Replication occurs within the cell cytoplasm • Cells cannot replicate RNA – Most RNA viruses encode RNA dependent RNA polymerase – (-)strand RNA viruses must carry a polymerase • RNA viruses are prone to mutation – No proofreading ; mutation frequency 1:10,000 • (-) strand RNA viruses must carry a polymerase • All (-)strand RNA viruses are enveloped Levenscyclus negatief en positief RNA-virus 38 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Medische microbiologie 20-09-2012 Horizontal transmission Horizontal disease transmission is the transmission of an infectious agent, such as bacterial, fungal, or viral infection, between members of the same species that are not in a parent-child relationship. Vertical transmission Vertical transmission; in humans also known as mother-to-child transmission, is the transmission of an infection or other disease from the female of the species to the offspring. Zoonosis A zoonosis is any infectious disease that can be transmitted between species (in some instances, by a vector) from animals to humans or from humans to animals (the latter is sometimes called reverse zoonosis or anthroponosis). Local spread Onder de locale verspreiding van een virus verstaat men de infectie van het epitheel door het virus. Dit kan zowel extracellulair als intracellulair gebeuren. Bij een extracellulaire verspreiding wordt het epitheel geinfecteerd (lokaal). Wanneer het virus van het epitheel naar het subepitheel verspreid noemt men de verspreiding systematisch. Bij een intracellulaire verspreiding verspreidt het virus zich IN een cel of tussen cellen via cytoplasmatische ‘bruggen’. Primaire en secundaire infecties Primary and secondary infection may either refer to succeeding infections or different stages of one and the same infection such as in acute herpes labialis infection. In the latter case, acute infection may also be used, as in acute HIV infection. Infectie Infection is the invasion of a host organism's bodily tissues by disease-causing organisms, their multiplication, and the reaction of host tissues to these organisms and the toxins they produce. Infections are caused by microorganisms such as viruses, prions, bacteria, and viroids, and larger organisms like macroparasites and fungi. Hosts can fight infections using their immune system. Mammalian hosts react to infections with an innate response, often involving inflammation, followed by an adaptive response. Pharmaceuticals can also help fight infections. Viral shedding refers to the successful reproduction, expulsion, and host-cell infection caused by virus progeny. Once replication has been completed and the host cell is exhausted of all resources in making viral progeny, the viruses may begin to leave the cell by several methods. 39 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen The term is used to refer to shedding from a single cell, shedding from one part of the body into another part of the body, and shedding from bodies into the environment where the viruses may infect other bodies. "Budding" through the cell envelope, in effect using the cell's membrane for the virus itself is most effective for viruses that need an envelope in the first place. These include enveloped viruses such as HSV, SARS or smallpox. Prior to budding, the virus may put its own receptor onto the surface of the cell in preparation for the virus to bud through, forming an envelope with the viral receptors already on it. This process will slowly use up the cell membrane and eventually lead to the demise of the cell. This is also how antiviral responses are able to detect virus infected cells. By forcing the cell to undergo apoptosis or cell suicide, release of progeny into the extracellular space is possible. However, apoptosis does not necessarily result in the cell simply popping open and spilling its contents into the extracellular space. Rather, apoptosis is usually controlled and results in the cell's genome being chopped up, before apoptotic bodies of dead cell material clump off the cell to be absorbed by macrophages. This is a good way for a virus to get into macrophages either to infect them or simply travel to other tissues in the body. Although this process is primarily used by nonenveloped viruses, enveloped viruses may also use this. HIV is an example of an enveloped virus that exhibits this process for the infection of macrophages. Systematic viral infection Many viruses cause systemic infections. A systemic infection is one which may involves multiple systems (organs) in the body. For example the virus may enter the body through the respiratory tract and initially cause some minor upper respiratory symptoms but then it may enter the bloodstream and travel to other parts of the body such as the parotid glands or the liver or spleen and may present as a rash or cause liver or spleen enlargement or indeed it may enter into the central nervous system and give rise to meningitis or encephalitis. Een voorbeeld van een systematische infectie via het bloed is de mazelen en een systematische infectie via neuronen is bijvoorbeeld rabies. Immunopathologie In many viral infections, clinical symptoms such as fever, tissue damage, pain, and nausea are a consequence of the immune response. Damage caused by the immune system is known as immunopathology. For some viruses that do not directly kill cells (non-cytolytic viruses) the immune response is the main cause of disease. Immunopathology may be caused by antibodies, an excessive innate response, or lymphocytes. 40 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Celtransformatie na infectie Nadat een cel geinfecteerd raakt verandert zijn morfologie (zie afbeelding). Zo onstaan er klompjes cellen, syncythia (celfusie van uninucleare cellen) en zgn. inclusion bodies. Ook kan een cel transformeren in een kankercel door verschillende oorzaken: Chromosomale instabiliteit Transactivatie van cellulaire oncogenen Expressie van virus-gecodeerde oncogenen Downregulatie van tumor-supressor genen Summary steps in viral infection comprise virus entry, spread and shedding; spread may be local or systemic entry and shedding can occur via many different routes pathogenesis of viral infection is determined by location of virus replication, extent of replication and extent of tissue damage viruses cause direct tissue damage and loss of function immunopathological mechanisms are responsible for many symptoms of viral diseases 41 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Medische microbiologie 21-09-2012 Orthomyxovirus The Orthomyxoviridae are a family of RNA viruses that includes five genera: Influenzavirus A, Influenzavirus B, Influenzavirus C, Isavirus and Thogotovirus. A sixth has recently been described. The first three genera contain viruses that cause influenza in vertebrates, including birds (see also avian influenza), humans, and other mammals. Isaviruses infect salmon; thogotoviruses infect vertebrates and invertebrates, such as mosquitoes and sea lice. Influenza Influenza, commonly known as the flu, is an infectious disease of birds and mammals caused by (negative) RNA viruses of the family Orthomyxoviridae, the influenza viruses. The most common symptoms are chills, fever, sore throat, muscle pains, headache (often severe), coughing, weakness/fatigue and general discomfort. Although it is often confused with other influenza-like illnesses, especially the common cold, influenza is a more severe disease caused by a different type of virus. Influenza may produce nausea and vomiting, particularly in children, but these symptoms are more common in the unrelated gastroenteritis, which is sometimes inaccurately referred to as "stomach flu" or "24-hour flu". Flu can occasionally lead to pneumonia, either direct viral pneumonia or secondary bacterial pneumonia, even for persons who are usually very healthy.In particular it is a warning sign if a child (or presumably an adult) seems to be getting better and then relapses with a high fever as this relapse may be bacterial pneumonia.Typically, influenza is transmitted through the air by coughs or sneezes, creating aerosols containing the virus. Influenza can also be transmitted by direct contact with bird droppings or nasal secretions, or through contact with contaminated surfaces. Airborne aerosols have been thought to cause most infections, although which means of transmission is most important is not absolutely clear. 42 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Hemaglutanine Hemagglutinine is een oppervlakte-eiwit dat deel uitmaakt van influenzavirussen. Door deze oppervlakte-eiwitten kan het virus zich vasthechten aan het weefsel van de gastheer en deze ook weer verlaten. Er zijn allerlei varianten, deze worden met nummers onderscheiden. Het vogelgriepvirus, dat in 2005 in Azië de kop op stak, heeft de codering H5N1. Dit wil zeggen dat dit virus hemagglutinine nummer 5 en neuraminidase nummer 1 heeft. Neuraminidase is eveneens een oppervlakte-eiwit. Er bestaan minimaal 16 verschillende vormen van hemagglutinine. HA bindt zich aan een tot op heden onbekende glycoproteïne op het membraan van de doelwitcellen. Dit zorgt ervoor dat het virus aan het membraan plakt. Het membraan sluit zich dan om het virus heen, zodat het virus zich binnen de celmembraan bevindt (endocytose). Het virus en de doelwitcel zijn dan nog slechts van elkaar gescheiden door een membranen (dit noemt men een 'endosoom'). De doelwitcel zal dan proberen het virus 'op te eten' door zijn pH waarden te verzuren (lyosoom). Echter, zodra de pH binnen de endosoom onder de 6.0 zakt, wordt het HA molecuul instabiel en begint het zich gedeeltelijk te ontvouwen. Dit zorgt ervoor dat een hoog hydrofoob gedeelte van de peptideketen, dat eerst binnen in het molecuul verborgen zat, vrijkomt. Deze zogenaamde "fusie-peptide" functioneert als een soort enterhaak dat zich in het membraan van de doelwitcel haakt. Dan, als de rest van het HA-molecuul zich in zijn nieuwe vorm vouwt (de nieuwe vorm is stabieler op de lagere pH waarde), trekt het de 'enterhaak' terug waardoor het de celmembraan tegen het virusmembraan aantrekt. Hierdoor fuseren deze twee, waardoor het virus, inclusief zijn RNA-genoom, in het cytoplasma van de doelwitcel kan stromen. Neuraminidase euraminidase enzymes are glycoside hydrolase enzymesthat cleave the glycosidic linkages of neuraminic acids. Neuraminidase enzymes are a large family, found in a range of organisms. The best-known neuraminidase is the viral neuraminidase, a drug target for the prevention of the spread of influenza infection. The viral neuraminidases are frequently used as an antigenic determinants found on the surface of the Influenza virus. Some variants of the influenza neuraminidase confer more virulence to the virus than others. Other homologs are found in mammalian cells, which have a range of functions. Neuraminidases, also called sialidases, catalyze the hydrolysis of terminal sialic acid residues from the newly formed virions and from the host cell receptors.Sialidase activities include assistance in the mobility of virus particles through the respiratory tract mucus and in the elution of virion progeny from the infected cell. Sialicaanzuur Sialic acid-rich glycoproteins (sialoglycoproteins) bind selectin in humans and other organisms. Metastatic cancer cells often express a high density of sialic acid-rich glycoproteins. This overexpression of sialic acid on surfaces creates a negative charge on cell membranes. This creates repulsion between cells (cell opposition)[4] and helps these late-stage cancer cells enter the blood stream. 43 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Sialic acid also plays an important role in human influenza infections. The influenza viruses (Orthomyxoviridae) have hemagglutinin activity (HA) glycoproteins on their surfaces that bind to sialic acids found on the surface of human erythrocytes and on the cell membranes of the upper respiratory tract. This is the basis of hemagglutination when viruses are mixed with blood cells, and entry of the virus into cells of the upper respiratory tract. Replicatie Viruses can replicate only in living cells. Influenza infection and replication is a multi-step process: First, the virus has to bind to and enter the cell, then deliver its genome to a site where it can produce new copies of viral proteins and RNA, assemble these components into new viral particles, and, last, exit the host cell. Influenza viruses bind through hemagglutinin onto sialic acid sugars on the surfaces of epithelial cells, typically in the nose, throat, and lungs of mammals, and intestines of birds (Stage 1 in infection figure). After the hemagglutinin is cleaved by a protease, the cell imports the virus by endocytosis. Because of the absence of RNA proofreading enzymes, the RNA-dependent RNA polymerase that copies the viral genome makes an error roughly every 10 thousand nucleotides, which is the approximate length of the influenza vRNA. Hence, the majority of newly manufactured influenza viruses are mutants; this causes antigenic drift, which is a slow change in the antigens on the viral surface over time. 44 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Pandemic & epidemic As influenza is caused by a variety of species and strains of viruses, in any given year some strains can die out while others create epidemics, while yet another strain can cause a pandemic. Typically, in a year's normal two flu seasons (one per hemisphere), there are between three and five million cases of severe illness and up to 500,000 deaths worldwide, which by some definitions is a yearly influenza epidemic. New influenza viruses are constantly evolving by mutation or by reassortment. Mutations can cause small changes in the hemagglutinin and neuraminidase antigens on the surface of the virus. This is called antigenic drift, which slowly creates an increasing variety of strains until one evolves that can infect people who are immune to the pre-existing strains. This new variant then replaces the older strains as it rapidly sweeps through the human population, often causing an epidemic (I.T.!). However, since the strains produced by drift will still be reasonably similar to the older strains, some people will still be immune to them. In contrast, when influenza viruses reassort, they acquire completely new antigens—for example by reassortment between avian strains and human strains; this is called antigenic shift. If a human influenza virus is produced that has entirely new antigens, everybody will be susceptible, and the novel influenza will spread uncontrollably, causing a pandemic (I.T.!). H5N1 The avian influenza hemagglutinin binds alpha 2-3 sialic acid receptors, while human influenza hemagglutinins bind alpha 2-6 sialic acid receptors. This means when the H5N1 strain infects humans, it will replicate in the lower respiratory tract, and consequently will cause viral pneumonia. There is as yet no human form of H5N1, so all humans who have caught it so far have caught avian H5N1. In general, humans who catch a humanized influenza A virus (a human flu virus of type A) usually have symptoms that include fever, cough, sore throat, muscle aches, conjunctivitis, and, in severe cases, breathing problems and pneumonia that may be fatal. 45 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Anti-virals Neuraminidase inhibitors are a class of antiviral drugs targeted at the influenza virus, which work by blocking the function of the viral neuraminidase protein, thus preventing the virus from reproducing by budding from the host cell. The M2 protein is a proton-selective ion channel protein, integral in the viral envelope of the influenza A virus. The function of the M2 channel can be inhibited by antiviral drugs amantadine and rimantadine, which then blocks the virus from taking over the host cell. The molecule of the drug binds to the transmembrane region, sterically blocking the channel. This stops the protons from entering the virion, which then does not disintegrate. Summary Influenza A (and B) virus infectious for humans Virus genome consists of 8 segments of negative strand RNA encoding 11 proteins Cell entry by receptor mediated endocytosis after binding of HA to sialic acid residues Disease symptoms: fever + respiratory symptoms, risk of secondary infections Mutations in HA epitopes _ antigenic drift _ local epidemics Reassortment or zoonoses _ antigenic shift _ pandemics Vaccination best prophylaxis; possibilities for treatment limited, drugs may be important in prophylaxis Vaccination Vaccination is the administration of antigenic material (a vaccine) to stimulate an individual's immune system to develop adaptive immunity to a pathogen. Vaccines can prevent or ameliorate the morbidity from infection.Vaccination is the most effective method of preventing infectious diseases; widespread immunity due to vaccination is largely responsible for the worldwide eradication of smallpox and the restriction of diseases such as polio, measles, and tetanus from large areas of the world. The active agent of a vaccine may be intact but inactivated (non-infective) or attenuated (with reduced infectivity) forms of the causative pathogens, or purified components of the pathogen that have been found to be highly immunogenic (e.g., the outer coat proteins of a virus). Toxoids are produced for the immunization against toxin-based diseases, such as the modification of tetanospasmin toxin of tetanus to remove its toxic effect but retain its immunogenic effect. 46 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Adjuvants Immunologic adjuvants are added to vaccines to stimulate the immune system's response to the target antigen, but do not in themselves confer immunity. Adjuvants can act in various ways in presenting an antigen to the immune system. Adjuvants can act as a depot for the antigen, presenting the antigen over a long period of time, thus maximizing the immune response before the body clears the antigen. Examples of depot type adjuvants are oil emulsions. Adjuvants can also act as an irritant which causes the body to recruit and amplify its immune response. A tetanus, diphtheria, and pertussis vaccine, for example, contains minute quantities of toxins produced by each of the target bacteria, but also contains some aluminium hydroxide. Active immunization Active immunization entails the introduction of a foreign molecule into the body, which causes the body itself to generate immunity against the target. This immunity comes from the T cells and the B cells with their antibodies. Active immunization can occur naturally when a person comes in contact with, for example, a microbe. If the person has not yet come into contact with the microbe and has no pre-made antibodies for defense, as in passive immunization, the person becomes immunized. The immune system will eventually create antibodies and other defenses against the microbe. The next time, the immune response against this microbe can be very efficient; this is the case in many of the childhood infections that a person only contracts once, but then is immune. Passive immunization Passive immunization is where pre-synthesized elements of the immune system are transferred to a person so that the body does not need to produce these elements itself. Currently, antibodies can be used for passive immunization. This method of immunization begins to work very quickly, but it is short lasting, because the antibodies are naturally broken down, and if there are no B cells to produce more antibodies, they will disappear. Herd immunity Kudde-immuniteit of collectieve immuniteit is de beschermende immuniteitsstatus van een populatie tegenover een bepaalde infectieziekte. Ze kan op peil gebracht worden door vaccinatie van een bepaald gedeelte van de bevolking, zodat een reproductiegetal R0 < 1 bereikt wordt. Om de volledige populatie te beschermen hoeven niet alle individuen gevaccineerd te zijn. Vanaf een bepaalde vaccinatiegraad kan een ziekte zich niet gemakkelijk verspreiden in een populatie. Vaccinatie werpt dus een dam op tegen de verspreiding van een ziekte. Bij ziekte-uitbraken van bijvoorbeeld varkenspest of mond-en-klauwzeer kan men lokaal overgaan tot ringvaccinatie. 47 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Het aandeel van de immune individuen in een populatie waarboven een ziekte niet langer kan blijven bestaan is de kudde-immuniteitdrempel. De waarde varieert met de virulentie van de ziekte, de werkzaamheid van het vaccin en de contactparameter voor de bevolking. Geen vaccin biedt volledige bescherming, maar de verspreiding van de ziekte van mens op mens is veel groter bij diegenen die niet gevaccineerd blijven. Bij de volksgezondheid betrokkenen proberen kudde-immuniteit te bereiken in de meeste populaties. Dit wordt bemoeilijkt wannneer grootschalige vaccinatie niet mogelijk is of wordt afgewezen door een deel van de bevolking. In Nederland is kudde-immuniteit in sommige gebieden gecompromitteerd voor sommige besmettelijke ziekten, waaronder kinkhoest, mazelen en bof, deels doordat ouders vaccinatie weigeren. Live vaccines Some vaccines contain live, attenuated microorganisms. Many of these are live viruses that have been cultivated under conditions that disable their virulent properties, or which use closely related but less dangerous organisms to produce a broad immune response. Although most attenuated vaccines are viral, some are bacterial in nature. They typically provoke more durable immunological responses and are the preferred type for healthy adults. Examples include the viral diseases yellow fever, measles, rubella, and mumps and the bacterial disease typhoid. Killed vaccines Some vaccines contain killed, but previously virulent, micro-organisms that have been destroyed with chemicals, heat, radioactivity or antibiotics. Examples are the influenza vaccine, cholera vaccine, bubonic plague vaccine, polio vaccine, hepatitis A vaccine, and rabies vaccine. Subunit Protein subunit – rather than introducing an inactivated or attenuated micro-organism to an immune system (which would constitute a "whole-agent" vaccine), a fragment of it can create an immune response. 48 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Summary Vaccines… Are the most effective measure against infectious diseases Protect by generating pre-existing immunity Prevent infection of individuals and spread of disease (herd immunity) Are implemented in the context of national vaccination programmes Could be improved in terms of efficacy, safety,mode of administration, stability, and affordability 49 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Medische microbiologie 25-09-2012 Gastroenteritis Gastroenteritis is a medical condition characterized by inflammation ("-itis") of the gastrointestinal tract that involves both the stomach ("gastro"-) and the small intestine ("entero"-), resulting in some combination of diarrhea, vomiting, and abdominal pain and cramping.Gastroenteritis has also been referred to as gastro, stomach bug, and stomach virus. Although unrelated to influenza, it has also been called stomach flu and gastric flu.Globally, most cases in children are caused by rotavirus. In adults the norovirus is more common. Less common causes include other bacteria (or their toxins) and parasites. Transmission may occur due to consumption of improperly prepared foods or contaminated water or via close contact with individuals who are infectious. Bedenk dat alleen naakte virussen het zuur in de maag kunnen weerstaan. Viruses that are known to cause gastroenteritis include rotavirus, norovirus, adenovirus, and astrovirus. Rotavirus is the most common cause of gastroenteritis in children, and produces similar incidence rates in both the developed and developing world. Viruses cause about 70% of episodes of infectious diarrhea in the pediatric age group. Rotavirus is a less common cause in adults due to acquired immunity. Norovirus is the leading cause of gastroenteritis among adults in America, causing greater than 90% of outbreaks. These localized epidemics typically occur when groups of people spend time in close physical proximity to each other, such as on cruise ships, in hospitals, or in restaurants. People may remain infectious even after their diarrhea has ended. Norovirus is the cause of about 10% of cases in children. Transmission may occur via consumption of contaminated water, or when people share personal objects. In places with wet and dry seasons, water quality typically worsens during the wet season, and this correlates with the time of outbreaks. In areas of the world with seasons, infections are more common in the winter. Bottle-feeding of babies with improperly sanitized bottles is a significant cause on a global scale. Transmission rates are also related to poor hygiene, especially among children, in crowded households, and in those with preexisting poor nutritional status. Due to both its effectiveness and safety, in 2009 the World Health Organization recommended that the rotavirus vaccine be offered to all children globally.Since 2000, the implementation of a rotavirus vaccination program in the United States has substantially decreased the number of cases of diarrhea by as much as 80 percent. Norovirus Noroviruses are a genetically diverse group of single-stranded RNA, non enveloped viruses in the Caliciviridae family.The viruses are transmitted by fecally contand via aerosolization of the virus and subsequent contamination of surfaces.Noroviruses are the most common cause of viral gastroenteritis in humans. Norovirus affects people of all ages. Het type RNApolymerase bepaalt het aantal fouten per x aantal basen. Norovirus < Rotavirus. 50 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen After infection, immunity to norovirus is usually incomplete and temporary. Outbreaks of norovirus infection often occur in closed or semiclosed communities, such as long-term care facilities, overnight camps, hospitals, prisons, dormitories, and cruise ships, where the infection spreads very rapidly either by person-to-person transmission or through contaminated food. Many norovirus outbreaks have been traced to food that was handled by one infected person. Noroviruses are transmitted directly from person to person and indirectly via contaminated water and food. They are highly contagious, and less than twenty virus particles can cause an infection. Transmission occurs through ingesting contaminated food and water and by person-to-person spread. Transmission through fecal-oral can be aerosolized when those stricken with the illness vomit and can be aerosolized by a toilet flush when vomit or diarrhea is present; infection can follow eating food or breathing air near an episode of vomiting, even if cleaned up. The viruses continue to be shed after symptoms have subsided and shedding can still be detected many weeks after infection. Hand washing with soap and water is an effective method for reducing the transmission of norovirus pathogens. Alcohol rubs (≥62% ethanol) may be used as an adjunct, but are less effective than hand-washing, as norovirus lacks a lipid viral envelope. In de diarree van een person met het norovirus kunnen wel 10^14 of 10^15 virussen per ml zitten! Rotavirus Rotavirus is the most common cause of severe diarrhoea among infants and young children. It is a genus of double-stranded RNA virus in the family Reoviridae. By the age of five, nearly every child in the world has been infected with rotavirus at least once. However, with each infection, immunity develops, and subsequent infections are less severe; adults are rarely affected.There are five species of this virus, referred to as A, B, C, D, and E.Rotavirus A, the most common, causes more than 90% of infections in humans. The virus is transmitted by the faecal-oral route. It infects and damages the cells that line the small intestine and causes gastroenteritis (which is often called "stomach flu" despite having no relation to influenza). Rotavirus is usually an easily managed disease of childhood, but worldwide more than 450,000 children under five years of age still die from rotavirus infectioneach year,most of whom live in developing countries, and almost two million more become severely ill. In the United States, before initiation of the rotavirus vaccination programme, rotavirus caused about 2.7 million cases of severe gastroenteritis in children, almost 60,000 hospitalisations, and around 37 deaths each year. Rotavirus is transmitted by the faecal-oral route, via contact with contaminated hands, surfaces and objects,and possibly by the respiratory route.The faeces of an infected person can contain more than 10 trillion infectious particles per gram; fewer than 100 of these are required to transmit infection to another person. Rotaviruses replicate mainly in the gut and infect enterocytes of the villi of the small intestine, leading to structural and functional changes of the epithelium. 51 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Adenovirussen Adenoviruses are medium-sized (90–100 nm), nonenveloped (without an outer lipid bilayer) icosahedral viruses composed of a nucleocapsid and a double-stranded linear DNA genome. There are 57 described serotypes in humans, which are responsible for 5–10% of upper respiratory infections in children, and many infections in adults as well. Dit virus infecteert dus het bovenste gedeelte van de luchtwegen, maar veroorzaakt ook maag-darmklachten. Besides from respiratory involvement, illnesses and presentations of adenovirus include gastroenteritis, conjunctivitis, cystitis, and rash illness. Symptoms of respiratory illness caused by adenovirus infection range from the common cold syndrome to pneumonia, croup, and bronchitis. Patients with compromised immune systems are especially susceptible to severe complications of adenovirus infection. Acute respiratory disease (ARD), first recognized among military recruits during World War II, can be caused by adenovirus infections during conditions of crowding and stress. There are no antiviral drugs to treat adenoviral infections, so treatment is largely directed at the symptoms (such as acetaminophen for fever). A doctor may give antibiotic eyedrops for conjunctivitis (bindvliesontsteking, soort oogontsteking), since it takes a while to test to see if the eye infection is bacterial or viral and to help prevent secondary bacterial infections. Currently, there is no adenovirus vaccine for humans. HIV Human immunodeficiency virus (HIV) is a lentivirus (a member of the retrovirus family) that causes acquired immunodeficiency syndrome (AIDS),a condition in humans in which progressive failure of the immune system allows life-threatening opportunistic infections and cancers to thrive.HIV infects vital cells in the human immune system such as helper T cells (specifically CD4+ T cells), macrophages, and dendritic cells.HIV infection leads to low levels of CD4+ T cells through three main mechanisms: First, direct viral killing of infected cells; second, increased rates of apoptosis in infected cells; and third, killing of infected CD4+ T cells by CD8 cytotoxic lymphocytes that recognize infected cells. When CD4+ T cell numbers decline below a critical level, cell-mediated immunity is lost, and the body becomes progressively more susceptible to opportunistic infections. 52 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Lentiviruses are transmitted as single-stranded, positive-sense, enveloped RNA viruses. Upon entry into the target cell, the viral RNA genome is converted (reverse transcribed) into double-stranded DNA by a virally encoded reverse transcriptase that is transported along with the viral genome in the virus particle. The resulting viral DNA is then imported into the cell nucleus and integrated into the cellular DNA by a virally encoded integrase and host cofactors.Once integrated, the virus may become latent, allowing the virus and its host cell to avoid detection by the immune system. Alternatively, the virus may be transcribed, producing new RNA genomes and viral proteins that are packaged and released from the cell as new virus particles that begin the replication cycle anew. HIV enters macrophages and CD4+ T cells by the adsorption of glycoproteins on its surface to receptors on the target cell followed by fusion of the viral envelope with the cell membrane and the release of the HIV capsid into the cell.The first step in fusion involves the highaffinity attachment of the CD4 binding domains of gp120 to CD4. Once gp120 is bound with the CD4 protein, the envelope complex undergoes a structural change, exposing the chemokine binding domains of gp120 and allowing them to interact with the target chemokine receptor. This allows for a more stable two-pronged attachment, which allows the N-terminal fusion peptide gp41 to penetrate the cell membrane.Repeat sequences in gp41, HR1, and HR2 then interact, causing the collapse of the extracellular portion of gp41 into a hairpin. This loop structure brings the virus and cell membranes close together, allowing fusion of the membranes and subsequent entry of the viral capsid.After HIV has bound to the target cell, the HIV RNA and various enzymes, including reverse transcriptase, integrase, ribonuclease, and protease, are injected into the cell. During the microtubule-based transport to the nucleus, the viral single-strand RNA genome is transcribed into double-strand DNA, which is then integrated into a host chromosome. Enfuvirtide Enfuvirtide works by disrupting the HIV-1 molecular machinery at the final stage of fusion with the target cell, preventing uninfected cells from becoming infected. A biomimetic peptide, enfuvirtide was designed to mimic components of the HIV-1 fusion machinery and displace them, preventing normal fusion. Drugs that disrupt fusion of virus and target cell are termed entry inhibitors or fusion inhibitors. *Note to self, bekijk de colleges van 25-09-2012 nog even. De colleges stonden nog niet op Nestor bij het maken van deze samenvatting. 53 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen 54 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Medische microbiologie 26-09-2012 Oncovirus An oncovirus is a virus that can cause cancer. This term originated from studies of acutely transforming retroviruses in the 1950–60s, often called oncornaviruses to denote their RNA virus origin. It now refers to any virus with a DNA or RNA genome causing cancer and is synonymous with "tumor virus" or "cancer virus". The vast majority of human and animal viruses do not cause cancer, probably because of long-standing coevolution between the virus and its host.Worldwide, the WHO International Agency for Research on Cancer estimated that in 2002 17.8% of human cancers were caused by infection, with 11.9% being caused by one of seven different viruses.The importance of this is that these cancers might be easily prevented through vaccination (e.g., papillomavirus vaccines), diagnosed with simple blood tests, and treated with less-toxic antiviral compounds. DNA viruses Human papilloma virus (HPV), a DNA virus, causes transformation in cells through interfering with tumor suppressor proteins such as p53. Interfering with the action of p53 allows a cell infected with the virus to move into a different stage of the cell cycle, enabling the virus genome to be replicated. Forcing the cell into the S phase of the cell cycle could cause the cell to become transformed. Some types of HPV increase the risk of, e.g., cervical cancer. HHV-8 is associated with Kaposi’s sarcoma, a type of skin cancer. Epstein-Barr virus (EBV) is associated with four types of cancers Merkel cell polyomavirus – a polyoma virus – is associated with the development of Merkel cell carcinoma Human cytomegalovirus (CMV or HHV-5) is associated with mucoepidermoid carcinoma and possibly other malignancies. RNA viruses Not all oncoviruses are DNA viruses. Some RNA viruses have also been associated such as the hepatitis C virus as well as human T-lymphotropic virus (HTLV-1). Human papilloma virus Het humaan papillomavirus, ook wel HPV genoemd, is een soort van het genus papillomaviridae. Papillomavirussen kunnen abnormale celgroei van huid en slijmvliezen teweegbrengen en zijn de veroorzakers van wratten. HPV infectie kan ook de kans op het ontwikkelen van sommige vormen van kanker, zoals baarmoederhalskanker, verhogen. Sommige typen worden gezien als een seksueel overdraagbare aandoening (soa).Er zijn momenteel meer dan honderd verschillende typen HPV bekend, de meeste zeldzaam en ongevaarlijk. Sommige zijn verantwoordelijk voor de wratten op handen en voeten. 55 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Ongeveer dertig typen worden gezien als soa, sommige veroorzaken genitale wratten en wratten op de stembanden (6 en 11) en weer andere veroorzaken cervicale dysplasie of andere genitale tumoren (16 en 18). Papillomavirussen zijn soortspecifiek (er bestaan bv. ook runderpapillomavirussen), en kunnen alleen epitheelcellen infecteren. Het virus nestelt zich in de basale cellaag. HPV is een Icosaëder van 78 capsomeren en ongeveer 55 nm in diameter. Het heeft circulair dubbelstrengs DNA van ongeveer 7900 baseparen. Het genoom codeert voor negen eiwitten. Deze eiwitten worden in twee groepen gedeeld: zeven Early (E) en twee Late (L). De Earlyeiwitten worden in de geïnfecteerde basaalcellen gevormd en de Late pas wanneer deze cellen zijn gedifferentieerd. De E5-, E6- en E7-eiwitten worden als eerste tot expressie gebracht. Deze destabiliseren de cel en induceren replicatie. Wanneer een cel differentieert migreert deze naar boven. Dit induceert de expressie van de E1-, E2- en E4-genen. De E1- en E2-eiwitten produceren meer kopieën van het virale genoom en E4 destabiliseert het cytoskelet. De cel migreert steeds verder naar boven. Pas in de bovenste lagen van de opperhuid komen de twee late eiwitten tot expressie. L1-eiwitten vormen het capside. Dit gebeurt door middel van autoassemblage, dat wil zeggen dan het hierbij geen enzymatische hulp nodig heeft. Het L2-eiwit zorgt er dan vervolgens voor dat het virale DNA het capside in komt. En dan heb je complete virions, virusdeeltjes die heel gemakkelijk door middel van direct contact kunnen “overspringen”. Integratie van het Hoge Risico HPV, het verlies van de E2 activiteit en continue expressie van E6 en E7 zal leiden tot dysplasie (cervicale intraepitheliale neoplasie (CIN)) maar niet meteen tot een tumor. De meeste infecties zullen zelfs zonder behandeling na een paar jaar verdwijnen. Er zijn dus extra mutaties nodig voordat er invasieve cellen gevormd worden. En dit duurt jaren.Cellen hebben zes strategieën om het ontstaan van een carcinoom te voorkomen. Normaal moeten cellen dus zelf deze mutaties verkrijgen om een maligne tumor te vormen. E6 en E7 zorgen ervoor dat vier van de zes mechanismen worden omzeild. Ze voorkomen apoptose door checkpointcontroles van de celcyclus te verwijderen, geven zelf groeisignalen af en maken de cel ongevoelig voor anti-groei signalen. Verder schijnt E6 de DNA telomeraseactiviteit te verhogen en zo de cel 'onsterfelijk' te maken. EBV The Epstein–Barr virus (EBV), also called human herpesvirus 4 (HHV-4), is a virus of the herpes family, and is one of the most common viruses in humans. It is best known as the cause of infectious mononucleosis (glandular fever). It is also associated with particular forms of cancer, such as Hodgkin's lymphoma, Burkitt's lymphoma, nasopharyngeal carcinoma, and central nervous system lymphomas associated with HIV.[A mature EBV viral particle has a diameter of approximately 120 nm to 180 nm. It is composed of a double stranded, linear DNA genome enclosed by a protein capsid. The capsid is surrounded by a protein tegument, which in turn is surrounded by a lipid envelope. The term viral tropism refers to which cell types EBV infects. EBV can infect a number of different cell types, including B cells and epithelial cells. Under certain cases, it may infect T cells, natural killer cells, and smooth muscle cells. 56 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Hepatitis B Hepatitis B is an infectious inflammatory illness of the liver caused by the hepatitis B virus (HBV) that affects hominoidea, including humans. The virus is transmitted by exposure to infectious blood or body fluids such as semen and vaginal fluids, while viral DNA has been detected in the saliva, tears, and urine of chronic carriers. Perinatal infection is a major route of infection in endemic (mainly developing) countries. Other risk factors for developing HBV infection include working in a healthcare setting, transfusions, dialysis, acupuncture, tattooing, extended overseas travel, and residence in an institution.However, Hepatitis B viruses cannot be spread by holding hands, sharing eating utensils or drinking glasses, kissing, hugging, coughing, sneezing, or breastfeeding.The acute illness causes liver inflammation, vomiting, jaundice and, rarely, death. Chronic hepatitis B may eventually cause cirrhosis and liver cancer—a disease with poor response to all but a few current therapies.Hepatitis B virus is an hepadnavirus—hepa from hepatotropic (attracted to the liver) and dna because it is a DNA virusand it has a circular genome of partially double-stranded DNA. The viruses replicate through an RNA intermediate form by reverse transcription, which in practice relates them to retroviruses.Although replication takes place in the liver, the virus spreads to the blood where viral proteins and antibodies against them are found in infected people. Chronic infection with hepatitis B virus either may be asymptomatic or may be associated with a chronic inflammation of the liver (chronic hepatitis), leading to cirrhosis over a period of several years. This type of infection dramatically increases the incidence of hepatocellular carcinoma (liver cancer). Chronic carriers are encouraged to avoid consuming alcohol as it increases their risk for cirrhosis and liver cancer. Hepatitis C Hepatitis C is an infectious disease affecting primarily the liver, caused by the hepatitis C virus (HCV).The infection is often asymptomatic, but chronic infection can lead to scarring of the liver and ultimately to cirrhosis, which is generally apparent after many years. In some cases, those with cirrhosis will go on to develop liver failure, liver cancer or life-threatening esophageal and gastric varices.HCV is spread primarily by blood-to-blood contact associated with intravenous drug use, poorly sterilized medical equipment and transfusions. An estimated 130–170 million people worldwide are infected with hepatitis C. The virus persists in the liver in about 85% of those infected. No vaccine against hepatitis C is available. HIV Human immunodeficiency virus (HIV) is a lentivirus (a member of the retrovirus family) that causes acquired immunodeficiency syndrome (AIDS), a condition in humans in which progressive failure of the immune system allows life-threatening opportunistic infections and cancers to thrive. Door de verminderde weerstand kunnen herpesvirussen hun slag slaan (Kaposi’s sarcoma). Kaposi's sarcoma (KS) is a tumor caused by Human herpesvirus 8 (HHV8), also known as Kaposi's sarcoma-associated herpesvirus (KSHV). It was originally described by Moritz Kaposi, a Hungarian dermatologist practicing at the University of Vienna in 1872.It became more widely known as one of the AIDS defining illnesses in the 1980s. 57 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Waarom leidt niet elke infectie met een oncovirus tot kanker? Dit heeft een aantal redenen. Ten eerste moet het virus zich kunnen nestelen. Bij mensen met een goed immuunsysteem is de kans dat je het virus onderdrukt vele malen groter dan wanneer men rookt, veel rookt of in aanraking komt met irriterende stoffen (infectie O2 radicalen DNA schade). Waarom is het linken van infecties aan kanker zo ingewikkeld? De reden hiervoor is doordat er geen humane pathogene/infectieuze virussen zijn die direct kanker veroorzaken, dit duurt meestal tientallen jaren. In de afbeelding is de infectie met HPV rond 15-jarige leeftijd te zien (dit hangt overigens af van de leeftijd waarop het kind seksueel actief wordt). Pas rond 25jarige leeftijd ontstaan de eerste CIN’s (cervicale intraepitheliale neoplasie). En pas rond 30 jarige leeftijd kunnen er maligne kanker ontstaan. Voor Hepatitis B geldt hetzelfde; tussen de infectie en het optreden van een hepatische carcinoom zit 9-35 jaar. Voor hep. C bedraagt dit 20-30 jaar. Mechanismen Onco-/tumorvirussen kunnen op verschillende manieren kanker veroorzaken, namelijk door supressorgenen te verwijderen, oncogenen te promoten, apoptose te inhiberen of door DNAsynthese niet te remmen. 58 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen •Direct oncogenic viruses • Activating or providing growth-stimulating genes: HBV, EBV • Removing the inherent braking mechanism that limit DNA synthesis and cell growth: HPV, polyomaviruses • Prevent apoptosis: HPV, polyomavirus • Indirect oncogenic viruses • Chronic inflammation, induction of oxygen radicals,: HCV, HBV, • Induction of growth promoting cytokines: HHV8 •Indirectly • Immune suppression: HIV Prophylactic immunization Induction of antibodies against viral capsid proteins L1 (and L2). Dutch vaccination programme for 12 year old girls, HPV16 and 18 vaccine. Therapeutic immunization Induction of T helper cells and cytotoxic T cells specific for E6E7 expressing tumor cells. Cin 2/3 patients and patients with grade I/II cervical cancer. The proteins E6 and E7 of the high risk HPV types can bind to tumor suppressor proteins P53 and pRb. To remain a transformed cervical cancer cell, the cell must produce E6 and E7. 59 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Herpesviruses Herpesviruses all share a common structure—all herpesviruses are composed of relatively large double-stranded, linear DNA genomes encoding 100-200 genes encased within an icosahedral protein cage called the capsid which is itself wrapped in a protein layer called the tegument containing both viral proteins and viral mRNAs and a lipid bilayer membrane called the envelope. This whole particle is known as a virion. There are eight distinct viruses in this family known to cause disease in humans. 60 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen 1/2. HSVI en HSVII Het Herpes simplex-virus is een herpesvirus dat in twee varianten voorkomt die allebei de huid en slijmvliezen aantasten. HSV-1 is het meest voorkomende type, en verschijnt in de vorm van koortsblaasjes, meestal rond de mond (zie koortslip), maar ook andere locaties, (bv. schouder, wang) zijn mogelijk. Ook een oogontsteking (Herpes simplex keratitis) kan het gevolg zijn. 80% van de bevolking heeft antistoffen tegen HSV-1.HSV-1 is seksueel overdraagbaar.HSV-2 is hoofdverantwoordelijk voor de genitale herpes. 20% van de bevolking heeft beschermende antistoffen hiertegen. Overdracht van het virus door asymptomatische dragers (nooit klachten, wel virusdrager) is mogelijk, zelfs na vele jaren. In toenemende mate veroorzaakt HSV-1 echter ook genitale herpes door orale seks. Bij HSV ontstaan eerst kleine blaasjes, DAARNA volle blaasjes en vervolgens drogen die weer op. Herpes viruses establish lifelong infections and the virus cannot currently be eradicated from the body. Treatment usually involves general-purpose antiviral drugs that interfere with viral replication, reducing the physical severity of outbreak-associated lesions and lowering the chance of transmission to others. Studies of vulnerable patient populations have indicated that daily use of antivirals such as acyclovir and valacyclovir can reduce reactivation rates. Cellen die geïnfecteerd zijn met het Herpes Simplex Virus (HSV) bevatten viraal thymidine-kinase (TK) en DNA-polymerase. Aciclovir wordt door het virale TK omgezet in de monofosfaat-vorm (acyclo-GMP), dit gebeurt 3000x efficiënter dan door cellulair TK.eze vorm is een sterke inhibitor van het virale DNA-polymerase: de affiniteit van acyclo-GTP voor viraal DNA polymerase is 100x hoger dan voor cellulair DNA polymerase. Naast de trifosfaatvorm, wordt ook de monofosfaatvorm ingebouwd in het virale DNA, waardoor ketenterminatie optreedt. Bovendien kunnen virale enzymen acyclo-GMP niet meer verwijderen, waardoor DNA-polymerase-werking volledig geblokkeerd wordt. Acyclo-GTP wordt door cellulaire fosfatasen afgebroken. Wanneer het virus een mutatie heeft in zijn thymidine-kinase zal Aciclovir niet meer werken. 3. Varicella Zostervirus Het Varicella zostervirus of VZV is een van de acht herpesvirussen, HHV-3 (humaan herpesvirus type 3), dat mensen infecteert. Het veroorzaakt bij kinderen vaak waterpokken en bij volwassenen gordelroos (roos op huid dat geïnnerveerd wordt door één neuron)en postherpetische neuralgie, wat bij kinderen nauwelijks voorkomt. Het merendeel van de bevolking (ca 90%) blijkt bij bloedonderzoek antistoffen te hebben tegen Varicella zoster. Primaire VZV-infectie resulteert in waterpokken (varicella), wat zelden leidt tot complicaties als encefalitis of longontsteking. Zelfs wanneer klinische symptomen van waterpokken verdwenen zijn, blijft het virus sluimerend aanwezig in het zenuwstelsel van de geïnfecteerde persoon, in de vijfde hersenzenuw (nervus trigeminus) en het spinale ganglion.In ongeveer 10-20% van de gevallen recidiveert VZV op latere leeftijd, wat de ziekte herpes zoster ofwel gordelroos veroorzaakt. Bij de mens kan het behandeld worden met aciclovir. Bij het Varicella Zostervirus zijn blaasjes in alle vormen te onderscheiden (beginnend, vol en opgedroogd). 61 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen 4. EBV Epstein-Barrvirus (EBV) is een herpesvirus (humaan herpesvirus 4 of HHV4) dat in verband is gebracht met diverse ziektebeelden. EBV veroorzaakt diverse ziektebeelden: Klierkoorts (ziekte van Pfeiffer, mononucleosis infectiosa) - koorts, opgezette lymfeklieren, keelpijn; Lymfomen (tumoren van de lymfocyten) - oorspronkelijk werd het virus ontdekt in patiënten met Burkittlymfoom; het is ook ontdekt in T-cellymfomen en in Hodgkinlymfoom. Het EBV is een typische B-cel parasiet, hierdoor worden T-cellen geactiveerd, die er vervolgens weer voor zorgen dat het geinfecteerde individu zich beroerd zal gaan voelen (immuunreactie). De meeste mensen hebben een dusdanig goed immuunsysteem dat er geen lymfoma zal optreden, maar wel weer dusdanig slecht dat er geen symptomen zullen optreden. “Many children become infected with EBV, and these infections usually cause no symptoms or are indistinguishable from the other mild, brief illnesses of childhood.” Je zou het een soort burgeroorlog tussen B- en T-lymfocyten kunnen noemen. Het virus valt te behandelen met Rituximab. Rituximab (trade names Rituxan and MabThera) is a chimeric monoclonal antibody against the protein CD20, which is primarily found on the surface of B cells. Rituximab destroys B cells, and is therefore used to treat diseases which are characterized by excessive numbers of B cells, overactive B cells, or dysfunctional B cells. This includes many lymphomas, leukemias, transplant rejection, and some autoimmune disorders. 5. CMV Cytomegalovirus (CMV) (ook wel cytomegalievirus) is een virus met het grootste genoom van alle herpesvirussen. Het blijft latent aanwezig in monocyten, en kan opnieuw actief worden. Although they may be found throughout the body, HCMV infections are frequently associated with the salivary glands. HCMV infection is typically unnoticed in healthy people, but can be life-threatening for the immunocompromised, such as HIV-infected persons, organ transplant recipients, or new born infants It can cause hydrops fetalis (en waterhoofd) in infants. After infection, HCMV has an ability to remain latent within the body over long periods. Dit virus kan niet behandeld worden met ACV (thymidine kinase), maar wel met Ganciclovir. 62 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Gancicloviris an antiviral medication used to treat or prevent cytomegalovirus (CMV) infections.Ganciclovir is a synthetic analogue of 2'-deoxy-guanosine. It is first phosphorylated to a deoxyguanosine triphosphate (dGTP) analogue. This competitively inhibits the incorporation of dGTP by viral DNA polymerase, resulting in the termination of elongation of viral DNA. Bedenk dat dit geen fijn spul is. Het heft vele bijwerkingen, vooral op het beenmerg. Ook kan het behandeld worden met Cidofovir. Cidofovir is an injectable antiviral medication for the treatment of cytomegalovirus (CMV)t suppresses CMV replication by selective inhibition of viral DNA polymerase and therefore prevention of viral replication and transcription. 6. HHV-6 (minder belangrijk) Human Herpesvirus 6 (HHV-6) is a set of two closely related herpes viruses known as HHV6A and HHV-6B that infect nearly all human beings, typically before the age of two. The acquisition of HHV-6 in infancy is often symptomatic, resulting in childhood fever, diarrhea, and exanthem subitum rash (commonly known as roseola). Although rare, this initial infection can also cause febrile seizures, encephalitis or intractable seizures. 7. HHV-7 (minder belangrijk) Human herpesvirus 7 (HHV-7) is one of eight known members of the Herpesviridae family, also known as human herpes virus. Both HHV-6B and HHV-7, as well as other viruses, can cause a skin condition in infants known as exanthema subitum, although HHV-7 causes the disease less frequently than HHV-6B.HV-7 infection also leads to or is associated with a number of other symptoms, including acute febrile respiratory disease, fever, rash, vomiting, diarrhea, low lymphocyte counts, and febrile seizures, though most often no symptoms present at all. 8. HHV-8 (minder belangrijk) Humaan herpesvirus 8 (HHV-8), ook wel Kaposi's sarcoma associated herpesvirus (KSHV) genoemd, is algemeen aanvaard als de veroorzaker van kaposisarcoom. Het kaposisarcoom (KS) werd genoemd naar de Hongaarse dermatoloog Moritz Kaposi (1837-1902), die eerst de symptomen van deze ziekte in 1872 beschreef. KS gaf bruinachtig-rood aan blauwachtig-rode gelijktijdige knobbeltjes die in koepelvormige tumors neigden te vergroten. Soortgelijke gezwellen werden gevonden in maag, strottenhoofd, lever, luchtpijp en darmen. De veroorzaker van deze vorm van kanker was in die tijd nog niet gevonden.HHV-8 is een uniek menselijk tumorvirus. Het virus heeft genen in het genoom die hoge gelijkenis hebben met humane genen, wat betekent dat deze genen waarschijnlijk een menselijke oorsprong hebben en dat het virus dit in de loop der tijd gestolen heeft om ze vervolgens op te nemen in zijn eigen virale genoom. 63 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Medische Microbiologie 28-09-2012 Hepatitis Leverontsteking of hepatitis is een verzamelnaam voor een aantal op elkaar lijkende ontstekingsverschijnselen van de lever.Hepatitis betekent dus een ontsteking van de lever. Deze kan een aantal uiteenlopende oorzaken hebben als drugsgebruik, alcoholmisbruik, vergiftiging, auto-immuun ziekten, cholestasis en virale hepatitis.Een verschijnsel van hepatitis kan zijn dat mensen een gelige of lichtbruine huidskleur krijgen. Dit wordt geelzucht (icterus) genoemd. Dit is het makkelijkst te zien in het oogwit, maar dit hoeft niet. Het ligt maar net aan de ernst van de hepatitis. Als er sprake is van geelzucht, dan is bij sommige vormen van geelzucht de urine donkerbruin verkleurd en de feces ontkleurd (stopverfontlasting). Ook kan er in wisselende mate sprake zijn van jeuk. Hepatitis kan acuut verlopen (korter dan een halfjaar) of chronisch.Er worden nog steeds nieuwe virussen ontdekt die een ontsteking van de lever kunnen geven waarvan hepatitis A, hepatitis B en hepatitis C de bekendste zijn. Daarnaast zijn ook de virussen die verantwoordelijk zijn voor hepatitis D (deltavirus) en hepatitis E. Hepatitis A Hepatitis A is an acute infectious disease of the liver caused by the hepatitis A virus (Hep A), an ssRNA virus, usually spread by the fecal-oral route; transmitted person-to-person by ingestion of contaminated food or water or through direct contact with an infectious person. Tens of millions of individuals worldwide are estimated to become infected with Hep A each year. In developing countries, and in regions with poor hygiene standards, the incidence of infection with this virus is high and the illness is usually contracted in early childhood. As incomes rise and access to clean water increases, the incidence of HAV decreases. Hepatitis A infection causes no clinical signs and symptoms in over 90% of infected children and since the infection confers lifelong immunity, the disease is of no special significance to those infected early in life. In Europe, the United States and other industrialized countries, on the other hand, the infection is contracted primarily by susceptible young adults, most of whom are infected with the virus during trips to countries with a high incidence of the disease or through contact with infectious persons. Early symptoms of hepatitis A infection can be mistaken for influenza, but some sufferers, especially children, exhibit no symptoms at all. Symptoms typically appear 2 to 6 weeks, (the incubation period), after the initial infection. The Hepatitis virus (HAV) is a Picornavirus; it is non-enveloped and contains a singlestranded RNA packaged in a protein shell. 64 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Diagnose Hepatitis A Although HAV is excreted in the feces towards the end of the incubation period, specific diagnosis is made by the detection of HAV-specific IgM antibodies in the blood. IgM antibody is only present in the blood following an acute hepatitis A infection. It is detectable from one to two weeks after the initial infection and persists for up to 14 weeks. The presence of IgG antibody in the blood means that the acute stage of the illness is past and the person is immune to further infection. There is no specific treatment for hepatitis A. Sufferers are advised to rest, avoid fatty foods and alcohol (these may be poorly tolerated for some additional months during the recovery phase and cause minor relapses), eat a well-balanced diet, and stay hydrated. Hepatitis B Hepatitis B is an infectious inflammatory illness of the liver caused by the hepatitis B virus (HBV) that affects hominoidea, including humans. The virus is transmitted by exposure to infectious blood or body fluids such as semen and vaginal fluids, while viral DNA has been detected in the saliva, tears, and urine of chronic carriers. Perinatal infection is a major route of infection in endemic (mainly developing) countries. The acute illness causes liver inflammation, vomiting, jaundice and, rarely, death. Chronic hepatitis B may eventually cause cirrhosis and liver cancer—a disease with poor response to all but a few current therapies.The infection is preventable by vaccination. Hepatitis B virus is an hepadnavirus— hepa from hepatotropic (attracted to the liver) and DNA because it is a DNA virus (enige van de Herpesvirussen) and it has a circular genome of partially double-stranded DNA. The viruses replicate through an RNA intermediate form by reverse transcription, which in practice relates them to retroviruses.Although replication takes place in the liver, the virus spreads to the blood where viral proteins and antibodies against them are found in infected people. Hepatitis B virus (HBV) is a member of the Hepadnavirus family.The virus particle, (virion) consists of an outer lipid envelope and an icosahedral nucleocapsid core composed of protein. These virions are 42 nM in diameter and are sometimes referred to as "Dane particles". Hep. B virussen maken deze deeltjes ook ‘leeg’ aan (dwz. Alleen de behuizing van het virus) om het immuunsysteem voor de gek te houden. 65 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Acute infection with hepatitis B virus is associated with acute viral hepatitis – an illness that begins with general ill-health, loss of appetite, nausea, vomiting, body aches, mild fever, and dark urine, and then progresses to development of jaundice. It has been noted that itchy skin has been an indication as a possible symptom of all hepatitis virus types. The illness lasts for a few weeks and then gradually improves in most affected people. Chronic infection with hepatitis B virus either may be asymptomatic or may be associated with a chronic inflammation of the liver (chronic hepatitis), leading to cirrhosis over a period of several years. This type of infection dramatically increases the incidence of hepatocellular carcinoma (liver cancer). Chronic carriers are encouraged to avoid consuming alcohol as it increases their risk for cirrhosis and liver cancer. (zie afbeelding hierboven) Diagnose TENTAMEN!! Afbeelding: deze pagina chronisch, volgende pagina acuut The hepatitis B surface antigen (HBsAg) is most frequently used to screen for the presence of this infection. It is the first detectable viral antigen to appear during infection. However, early in an infection, this antigen may not be present and it may be undetectable later in the infection as it is being cleared by the host. The infectious virion contains an inner "core particle" enclosing viral genome. The icosahedral core particle is made of 180 or 240 copies of core protein, alternatively known as hepatitis B core antigen, or HBcAg. During this 'window' in which the host remains infected but is successfully clearing the virus, IgM antibodies to the hepatitis B core antigen (anti-HBc IgM) may be the only serological evidence of disease. 66 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Therefore most hepatitis B diagnostic panels contain HBsAg and total anti-HBc (both IgM and IgG).Shortly after the appearance of the HBsAg, another antigen called hepatitis B e antigen (HBeAg) will appear. Traditionally, the presence of HBeAg in a host's serum is associated with much higher rates of viral replication and enhanced infectivity; however, variants of the hepatitis B virus do not produce the 'e' antigen, so this rule does not always hold true. During the natural course of an infection, the HBeAg may be cleared, and antibodies to the 'e' antigen (antiHBe) will arise immediately afterwards. This conversion is usually associated with a dramatic decline in viral replication. Individuals who remain HBsAg positive for at least six months are considered to be hepatitis B carriers. Carriers who have seroconverted to HBeAg negative status, in particular those who acquired the infection as adults, have very little viral multiplication and hence may be at little risk of long-term complications or of transmitting infection to others. Bij deze mensen treedt er dus HBeAg seroconversie op. Hierdoor bevindt er zich minder HBeAg in het bloed. Hepatitis B virus infection may be either acute (selflimiting) or chronic (long-standing). Persons with selflimiting infection clear the infection spontaneously within weeks to months.Children are less likely than adults to clear the infection. More than 95% of people who become infected as adults or older children will stage a full recovery and develop protective immunity to the virus. However, this drops to 30% for younger children, and only 5% of newborns that acquire the infection from their mother at birth will clear the infection. This population has a 40% lifetime risk of death from cirrhosis or hepatocellular carcinoma.Of those infected between the age of one to six, 70% will clear the infection. Behandelingen bestaan dus uit Interferon en evt immunoglobulines bij de geboorte van een baby (natuurlijk gevolgd door vaccinatie). Zoek even op waarom HbeAg’s niet verdwijnen bij chronische infecties. 67 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Hepatitis C Hepatitis C is an infectious disease affecting primarily the liver, caused by the hepatitis C virus (HCV).The infection is often asymptomatic, but chronic infection can lead to scarring of the liver and ultimately to cirrhosis, which is generally apparent after many years. In some cases, those with cirrhosis will go on to develop liver failure, liver cancer or life-threatening esophageal and gastric varices.HCV is spread primarily by blood-to-blood contact associated with intravenous drug use, poorly sterilized medical equipment and transfusions. An estimated 130–170 million people worldwide are infected with hepatitis C. The existence of hepatitis C (originally "non-A non-B hepatitis") was postulated in the 1970s and proven in 1989. Hepatitis C is the leading cause of liver transplantation, though the virus usually recurs after transplantation.No vaccine against hepatitis C is available. Hepatitis C Symptoms are generally mild and vague, including a decreased appetite, fatigue, nausea, muscle or joint pains, and weight loss.Most cases of acute infection are not associated with jaundice.he infection resolves spontaneously in 10-50% of cases, which occurs more frequently in individuals who are young and female. About 80% of those exposed to the virus develop a chronic infection. Hepatitis C after many years becomes the primary cause of cirrhosis and liver cancer. In het college werd ook verteld dat de antistoffen die gevormd worden tegen hepatitis niet beschermen. Ik zie dit nergens op internet staan, maar ga er maar van uit. 68 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen Serologie Chronic hepatitis C is defined as infection with the hepatitis C virus persisting for more than six months based on the presence of its RNA.Chronic infections are typically asymptomatic during the first few decadesand thus are most commonly discovered following the investigation of elevated liver enzyme levels or during a routine screening of high risk individuals. Testing is not able to distinguish between acute and chronic infections. Hepatitis D Hepatitis D, also referred to as hepatitis D virus (HDV) is a disease caused by a small circular enveloped RNA virus. It is one of five known hepatitis viruses: A, B, C, D, and E. HDV is considered to be a subviral satellite because it can propagate only in the presence of the hepatitis B virus (HBV).Transmission of HDV can occur either via simultaneous infection with HBV (coinfection) or superimposed on chronic hepatitis B or hepatitis B carrier state (superinfection).Both superinfection and coinfection with HDV results in more severe complications compared to infection with HBV alone. These complications include a greater likelihood of experiencing liver failure in acute infections and a rapid progression to liver cirrhosis, with an increased chance of developing liver cancer in chronic infections.In combination with hepatitis B virus, hepatitis D has the highest mortality rate of all the hepatitis infections of 20%. There is no vaccine for Hepatitis D virus, but there is a vaccine for Hepatitis B. Hepatitis D needs the presence of the Hepatitus B virus in order become infectous. Hepatitis D causes two kinds of infection: co-infection or super-infection. Coinfection is when someone is infected with HBV and HDV at the same time. Superinfection is when someone already has hepatitis B and then is infected with HDV. This may be acute or occasionally it can be picked up as chronic HDV. Coinfection is usually acute, and will resolve by itself. Superinfection has the possibility of being more serious (chronisch). With superinfections, mild cirrhosis from hepatitis B can become severe and progressive cirrhosis. (deltacomponent + HBVcytopathisch effect op lever). Hepatitis E Hepatitis E is a viral hepatitis (liver inflammation) caused by infection with a virus called hepatitis E virus (HEV). HEV is a positive-sense single-stranded RNA icosahedral virus with a 7.5 kilobase genome. HEV has a fecal-oral transmission route.The incidence of hepatitis E is highest in juveniles and adults between the ages of 15 and 40. Though children often contract this infection as well, they less frequently become symptomatic. Mortality rates are generally low, for hepatitis E is a “self-limiting” disease, in that it usually goes away by itself and the patient recovers. 69 Niek Groot Rijksuniversiteit Groningen However, during the duration of the infection (usually several weeks), the disease severely impairs a person’s ability to work, care for family members, and obtain food. Hepatitis E occasionally develops into an acute, severe liver disease, and is fatal in about 2% of all cases. Clinically, it is comparable to hepatitis A, but in pregnant women the disease is more often severe and is associated with a clinical syndrome called fulminant hepatic failure (leverfalen). Pregnant women, especially those in the third trimester, suffer an elevated mortality rate from the disease of around 20%. De incubatieperiode van HEV varieert tussen de 15 en 60 dagen, met een gemiddelde van ongeveer 40 dagen. Na de incubatieperiode vindt een fase plaats waarin de ziekte zich manifesteert. Deze fase van de ziekte is typisch voor een acute virale infectie en duurt ongeveer 1 tot 10 dagen. Tijdens deze fase zijn er symptomen van misselijkheid, overgeven en buikpijn. Ernstiger symptomen komen vaak niet voor, maar kunnen bestaan uit leververgroting, verminderde eetlust, jeuk en icterus (geelzucht). De volgende fase van de ziekte is een fase die de icterische fase wordt genoemd. Deze fase duurt tussen de 15 en 40 dagen en gaat gepaard met geelzucht en uitscheiding van donkere urine en ontkleurde feces.Zoals gezegd is het ziektebeeld dat gepaard gaat met een HEV-infectie klinisch bijna hetzelfde als een infectie met het HAV. Het onderscheid tussen HEV en HAV is alleen via serologie aan te tonen. De symptomen die ontstaan bij een acute infectie met het HEV zijn echter vaak ernstiger van aard dan de symptomen die door het HAV worden veroorzaakt. Infecties gevolgd door klinische verschijnselen komen het meest voor bij jong volwassenen in de leeftijd van 15 tot 40 jaar. Kinderen die geïnfecteerd zijn doorlopen de infectie vaak zonder dat er zich symptomen van de ziekte openbaren. 70