Thema 5 1 hartstilstand Het transport gaat bij grote organismen via de bloedsomloop. Bij een bloedsomloop vindt transport plaats door bloed dat door het lichaam stroomt. De kracht hiervoor wordt geleverd door een hart. Het hart pompt het bloed dor bloedvaten. Daardoor worden de stoffen sneller naar de cellen gebracht dan door diffusie zou kunnen. (diffusie gaat bij eencellige en organismen die uit enkele cellagen zijn opgebouwd wel goed) Naast de transport kan het ook andere functies vervullen. Door de bloedstroom die zich verdeelt over het hele lichaam blijft je lichaam warm. De bloedstroom zorgt voor een homogeen (gelijkmatig) en constant intern milieu. Bloed speelt ook een rol bij de afweer tegen onder andere ziekteverwekkers. Vissen hebben een enkelvoudige bloedstroom. Per omloop stroomt het bloed één keer door het hart. Het hart van een vis bestaat uit een boezem en een kamer. Het bloed dat van de organen naar het hart stroomt, verzamelt zich in de boezem. De boezem pompt het naar de kamer en de kamer pompt het door naar de kieuwen. Het hart van een mens is opgedeeld in twee helften. Een linkerharthelft en een rechterharthelft. De rechterhelft van het hart pompt het bloed naar beide longen. Vanuit de longen stroomt het bloed naar de linkerharthelft. Dit deel van de bloedsomploop heet de kleine bloedsomloop. Het bloed neemt daarbij zuurstof op en geeft koolstofdioxide af. De linkerhelft van het hart pompt het bloed heel het lichaam door. Het bloed stroomt door alle organen. Vanuit deze organen stroomt het bloed weer terug naar de rechterharthelft. Dit deel van de bloedsomloop heet de grote bloedsomloop. Per omloop stroomt het bloed twee keer door het hart. De bloedsomloop van de mens noemen we daarom dubbele bloedsomloop. Bij een dubbele bloedsomloop kan een hogere druk worden bereikt. 2 het hart Over het hart lopen bloedvaten: kransslagaders en kransaders. Kransslagaders voorzien het hartspierweefsel van zuurstof en voedingsstoffen. Koolstofdioxide en andere afvalstoffen worden via de kransaders afgevoerd. De linkerharthelft en de rechterharthelft zijn gescheiden door een harttussenwand. Iedere harthelft bestaat uit een boezem en een kamer. De boezems zitten als een soort 'zakjes' op de kamers. Het bloed uit het lichaam komt het hart binnen via de onderste en bovenste holle ader, die uitmonden in de rechterboezem. Deze pompt bloed in de longslagader die zich vertakt naar beide longen. Het bloed uit de longen stroomt via de longaders terug naar het hart en komt in de linkerboezem terecht. Van de linkerboezem stroomt het bloed naar de linkerkamer. De linkerkamer pompt het bloed in de aorta. Deze slagaders die van de aorta aftakken, stoomt het bloed naar de organen van het lichaam. Boezems en kamers zijn elkaar gescheiden door hartkleppen. Aan het begin van de longslagader en de aorta bevinden zich halvemaanvormige kleppen. 1= bovenste holle ader 2= rechterboezem 4= rechterkamer 5= aorta 6= longslagader 7= longader 8= linkerboezem 10= linkerkamer 11= onderste holle ader De samentrekking van hartspierweefsel wordt systole genoemd en de ontspanning diastole. De systole van de boezems vindt in beide harthelften gelijktijdig plaats. Het bloed stroomt hierdoor de kamers in. In de kamers vindt op dat moment diastole plaats. Als de kamers zijn volgestroomd, vindt systole van de kamers plaats. De druk in de kamers stijgt waardoor de hartkleppen dichtslaan en zorgen ervoor dat bloed niet terug stroomt in de boezems. De hartkleppen zijn pezen verbonden met spieren in de hartwand. Als de druk hoog genoeg is wordt het bloed door aorta en de longslagaders omdat de halvemaanvormige kleppen open zijn geslagen. Hierna volgt een hartpauze en is er diastole in zowel de boezems als de kamers. Harttonen zijn het dichtslaan van de hartkleppen (een doffe dreun) en het dichtslaan van de halvemaanvormige kleppen (een heldere toon). Als er een hartruis te horen is, sluiten de kleppen niet goed. De impulsen die samentrekking van het hartspierweefsel veroorzaken ontstaan in een groep gespecialiseerde in de wand van de rechterboezem: de sinusknoop. Dit kan gemeten worden door een ecg (elektrocardiogram). Als het hart niet goed werkt kan een pacemaker of ICD aangebracht worden. De snelheid van de impulsen van de sinusknoop noemen we het hartritme of de hartfrequentie, dit hangt af van de lichaamsactiviteit. Adrenaline in de hersenstam zorgt voor een stijging van het hartritme. Slagvolume is hoeveel ml bloed in de aorta wordt gepompt per hartslag. 3 de bloedvaten Het hart pompt het bloed in slagaders. Via slagaders stroomt het bloed weg van het hart, naar de organen toe. Slagaders liggen diep in het lichaam waardoor ze niet gemakkelijk worden beschadigd. In organen vertakken de slagaders zich in steeds fijnere bloedvaten. Hierbij wordt de wand wan de bloedvaten steeds dunner. Deze wand bestaat voor een voor deel uit glad spierweefsel. Dit maakt mogelijk dat bloedvaten zich kunnen vernauwen of verwijden. Hierdoor kan de hoeveelheid bloed worden geregeld die door een bepaald weefsel stroomt. Bij grote lichamelijke inspanning worden de bloedvaten in de skeletspieren, in het hart en in de huid wijder. De andere bloedvaten worden nauwer. De slagaders vertakken zich tot haarvaten, waarvan de wand uit één laag cellen bestaat. Door deze dunne wand kan vocht met voedingsstoffen en zuurstof de haarvaten verlaten naar de cellen toe. De haarvaten herenigen zich tot aders. De wanden van aders zijn dunner er minder elastisch dan die van slagaders. De bloeddruk in aders is lager dan die in de haarvaten. Veel aders bevatten kleppen, de kleppen later slechts bloed door naar één richting. In aders is geen hartslag meer merkbaar. Slagaders en aders hebben in het algemeen de naam van het orgaan waar ze naartoe of vanaf lopen. De bloedafvoer uit de wand van het darmkanaal vormt een uitzondering. Het bloed uit de wand van een groot deel van het darmkanaal gaat via de poortader naar de lever. Daarnaast ontvangt de lever bloed via de leverslagader. 4 de bloeddruk De druk van het bloed tegen de wand van het hart en de bloedvaten noemen we de bloeddruk. Bloeddruk wordt veroorzaakt door het samentrekken van het hartkamers. De maximale druk op het moment dat de kamers zich samentrekken noemen we bovendruk. De minimale druk tijdens de hartpauze is de onderdruk. De arts meet de bloeddruk meestal bij de slagader van de linkerarm. In een manchet om de bovenarm wordt lucht gepompt. Hierdoor wordt de slagader dichtgedrukt. De arts drukt eerst de slagader dicht, de druk in de manchet is dan hoger dan de hoogste waarde van de bloeddruk in de slagader. Hierna laat de arts de manchet langzaam leeglopen. Opeen gegeven moment is de druk in de manchet zover gedaald, dat bij iedere samentrekking van de hartkamers de bloeddruk in de slagader net iets groter wordt dan in de manchet. De slagader wordt dan bij iedere samentrekking van de kamers (bovendruk) heel even opengedrukt en laat een klein beetje bloed door. Dit is met een stethoscoop als stootsgewijs schavend geluid te horen: het vaatgeruis. De arts leest dan de bovendruk af. Vervolgens laat de arts de manchet zover leeglopen dat de druk in de manchet kleiner is dan de kleinste druk in de slagader. Vanaf dat moment stroomt het bloed onafgebroken door de slagader en is met de stethoscoop dus ook geen vaatgeruis meer te horen. De arts leest de onderdruk af. 5 het bloed Een volwassenmens heeft 5 a 6 liter bloed. Het bloed bestaat uit een vloeistof (bloedplasma), waarin zich vaste bestanddelen bevinden (rode en witte bloedcellen en bloedplaatjes). Ongeveer 55% van het bloed bestaat uit bloedplasma bestaat. Bloedplasma bestaat uit water met opgeloste stoffen en plasma-eiwitten. bloedsplasma vervoert vele stoffen, zoals zuurstof, voedingsstoffen (onder andere aminozuren, glucose, vetten, vetzuren, glycerol, zouten en vitaminen), afvalstoffen (onder andere koolstofdioxide, melkzuur en ureum), regelende stoffen (onder andere enzymen en hormonen) en beschermende stoffen (onder andere antistoffen). Als je geneesmiddelen gebruikt, worden die ook door het bloedplasma vervoerd. Sommige stoffen lossen goed op in het bloedplasma. Op deze manier worden stoffen vervoerd. Andere stoffen worden gebonden aan bepaalde eiwitten in het bloedplasma. Plasma- eiwitten spelen ook een belangrijke rol bij handhaving van de osmotische waarde van het bloed en van de bloeddruk. Het plasma-eiwit fibrinogeen vervult een functie bij de bloedstolling. Bij het toedienen van een infuus is het belangrijk dat de osmotische waarde gelijk is aan die van de mens (0,9% NaCl). Een zoutoplossing met osmotische waarde gelijk aan 0,9% NaCl een fysiologische zoutoplossing. Rode en witte bloedcellen en bloedplaatje ontstaan in het rode beenmerg uit hetzelfde type cel: de stamcellen. Rode bloedcellen (erytrocyten) hebben de vorm van kleine ronde schijfjes. Ze hebben geen celkern waardoor de levensduur gemiddeld slechts vier maanden is. Rode bloedcellen worden gemaakt uit stamcellen. Dode cellen worden afgebroken in het beenmerg, de milt en de lever. Rode bloedcellen bevatten hemoglobine, die de rode kleur aan het bloed geeft. Hemoglobine bevat ijzeratomen. Bij bloedarmoede (anemie) bevat het bloed niet voldoende hemoglobine. De productie van rode bloedcellen wordt geregeld via een terugkoppelingsmechanisme. Hierbij spelen de zuurstofvoorziening van de nieren en het hormoon epo (erytropoëtine) een rol. Door verschillende oorzaken kunnen de nieren onvoldoende zuurstof krijgen aangevoerd. De nieren reageren hierop door epo te produceren. Dit hormoon stimuleert in het rode beenmerg de productie van rode bloedcellen. Als de zuurstofvoorziening van de nieren hierdoor weer is toegenomen tot et normale niveau, wordt de productie van epo geremd. Bloedplaatjes (trombocyten) zijn geen cellen maar delen van uiteengevallen cellen. Ze vervullen een functie bij de bloedstolling (bloedstremming). Als een bloedvat stuk is gegaan blijven bloedplaatjes kleven op het gat en maken een bloedpropje. Uit de beschadigde cellen komen stoffen vrij en die brengen een keten van reacties op gang hierbij zijn ook stoffen uit het bloedplasma betrokken: fibrinogeen en stollingsfactoren. De keten van reacties leidt tot omzetten van fibrine uit fibrinogeen. Fibrine vormt draden waarin rode bloedcellen blijven hangen zodat een bloedstolsel begint te vormen. Als het bloedstolsel is gevormd trekken de fibrinedraden zich samen zodat de randen van de wond naar elkaar toe worden gebracht. Uit het stolsel wordt een vloeistof geperst: bloedserum. Dit is bloedplasma zonder fibrinogeen. Door indroging ontstaat er een korstje. Na verloop van tijd worden de fibrinedraden afgebroken en dan laat het korstje los. De wond is dan genezen. Bij bloederziekte (hemofilie) kan het bloed niet goed stollen, doordat een bepaalde stollingsfactor ontbreekt. Witte bloedcellen (leukocyten) hebben een celkern. Ze hebben geen vaste vorm en kunnen daardoor door de wand van haarvaten. De meeste witte bloedcellen bestrijden bacteriën door ze in te sluiten. Deze manier van insluiten wordt fagocytose genoemd. Als de witte bloedcellen hierbij zelf doodgaan, ontstaat etter of pus. Andere witte bloedcellen zorgen ervoor dat na een infectie de resten van dode cellen worden opgeruimd of produceren antistoffen: de lymfocyten. Bij iemand die leukemie heeft, bevinden zich abnormaal veel witte bloedcellen in het bloed. 6 weefselvloeistof en lymfe De wand van de haarvaten is slechts één laag dik, waardoor het vocht naar het omringde weefsel kan stromen. Aan het begin van de haarvaten is de bloeddruk hoog hierdoor kan een deel van het bloedplasma naar buiten worden geduwd. In het weefsel buiten de haarvaten wordt dit vocht weefselvloeistof genoemd. Ook witte bloedcellen kunnen hierin voorkomen. Overtollig weefselvloeistof wordt opgenomen in fijne lymfevaten en wordt dan lymfe genoemd. De lymfevaten maken deel uit van het lymfevatenstelsel. De fijne lymfevaten verenigen zich tot grotere lymfevaten. Uiteindelijk komt alle lymfe terecht in twee grote lymfevaten: de rechterlymfestam en de borstbuis. Deze twee lymfevaten monden beide uit in aders die rond de sleutelbeenderen liggen. Kleppen in de lymfevaten zorgen ervoor dat alles één richting op stroomt. Samentrekking van spieren die vlakbij een lymfevat liggen, zorgen voor de stroming van lymfe. Op bepaalde plaatsen in het lymfevatenstelsel liggen lymfeknopen(lymfeklieren). In de lymfeknopen wordt de lymfe gezuiverd van onder andere ziekteverwekkers. Bij een oedeem hoopt zich weefselvloeistof in de weefsels op, dit kan verschillende oorzaken hebben.