Mijnheer de Rector Magnificus, Zeer gewaardeerde toehoorders, Vigilate et orate, zo luidt de titel van deze oratie waarmee ik het ambt van bijzonder hoogleraar in de Geneesmiddelenbewaking en de Geneesmiddelenveiligheid aanvaard, een leerstoel die is ingesteld door het Nederlands Bijwerkingen Fonds. Internationaal zal de leerstoel ‘Pharmacovigilance’ heten, de internationaal gebruikelijke term voor het vakgebied waar we het vanmiddag over hebben. Het Nederlandse equivalent van pharmacovigilance is farmacovigilantie en dat zal ik vanmiddag regelmatig gebruiken. Na afloop van deze oratie weet u wat farmacovigilantie betekent en waar deze wetenschappelijke discipline zich mee bezig houdt. Ook hebt u dan een indruk van mijn ambities bij de verdere ontwikkeling van dit vakgebied en van het onderzoek dat ik daarvoor noodzakelijk acht. Pharmacovigilance: achtergronden Het woord pharmacovigilance werd in de jaren zestig in Frankrijk voor het eerst gebruikt, toen men daar bij de Centres anti-poisons meldingen van bijwerkingen ging verzamelen met als doel een nieuwe Softenonramp te voorkomen. In 1973 zijn in Frankrijk de regionale Centres de Pharmacovigilance van start gegaan en kreeg het woord pharmacovigilance zijn formele status. Het is prof. dr. R.J. Royer geweest, die deze term heeft voorgesteld aan de landen die in 1980 participeerden in het Drug Monitoring Programme van de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) en daarmee internationaal heeft doen aanvaarden. De gebruikelijke Nederlandse vertaling van pharmacovigilance is geneesmiddelenbewaking. Het Latijnse vigilate, waar de uitgang ~vigilance vandaan komt, heeft echter de betekenis van waakzaamheid, wakker zijn en niet van: bewaken. Het gaat niet om de functie van cipier, maar om die van de wijkagent waarvan geldt: vigilat ut quiescant: hij waakt opdat wij kunnen rusten. Ik vond de woorden vigilate et orate onder meer boven de oude hoofdwacht naast de Sint Michaëlskerk in Zwolle.1 Ze staan daar sinds 1614 – geheel toevallig ook het jaar van de stichting van deze universiteit. Geneesmiddelenwaakzaamheid zou een betere vertaling van het begrip pharmacovigilance zijn, maar wellicht moeten we gewoon het woord farmacovigilantie gaan gebruiken. Inmiddels wordt de uitgang ~vigilantie ook gebruikt voor andere gebieden waar waakzaamheid geboden is en het melden van observaties een belangrijke methode van opsporing van negatieve effecten is, zoals in haemovigilantie en zelfs: arbovigilantie. Tussen Wouter van Doeverenplein en Bloemsingel Het Universitair Centrum voor Farmacie van de Rijksuniversiteit Groningen is gelegen aan de Antonius Deusinglaan tussen het Wouter van Doeverenplein en de Bloemsingel. Twee namen met een grote betekenis voor het wetenschapsveld van de farmacovigilantie hebben met deze straatnamen van doen. Wouter van Doeveren was van 1754 tot 1771 hoogleraar Geneeskunde in Groningen, waarna hij naar Leiden vertrok. Hij hield bij zijn aftreden als rector in 1779 een redevoering met als titel De Remedio Morbo, over ziekten ten gevolge van geneesmiddelen.2,3 Er is dus al meer dan twee eeuwen academische belangstelling voor bijwerkingen van geneesmiddelen. Toen al waarschuwde Van Doeveren zijn toehoorders: ‘Geef niet te snel een geneesmiddel met het risico een tweede ziekte aan de bestaande ziekte toe te voegen of mogelijk de dood te versnellen’. De Bloemsingel associeer ik met prof. dr. L. Meijler, die zijn werkplek op Bloemsingel 1 had.4 Meijler publiceerde in 1951 zijn boek ‘Schadelijke nevenwerkingen van geneesmiddelen’ waarin hij op basis van literatuuronderzoek een overzicht gaf van de toen bekende bijwerkingen van geneesmiddelen. 5 Om meerdere redenen was zijn boek baanbrekend. In de periode na de Tweede Wereldoorlog was er groot enthousiasme over de enorme vooruitgang die er geboekt werd bij de medicamenteuze behandeling van voorheen dodelijke ziekten met nieuwe geneesmiddelen zoals antibiotica. Meijler werd beschuldigd van ondeskundigheid en heulen met alternatieve genezers, die immers ook tegen ‘chemische’ geneesmiddelen waren. In die omstandigheden heeft Meijler de moed gehad om aandacht te vragen voor een evenwichtige benadering van farmacotherapie en dat tien jaar voor de geneesmiddelenwereld werd wakker geschud (vigilate!) nadat rond 1960 meer dan 10.000 kinderen werden geboren met ernstige aangeboren afwijkingen omdat de moeder thalidomide (Softenon®) had gebruikt tijdens de zwangerschap. Meijler was zijn tijd vooruit en voelde zich genoodzaakt zich te verdedigen: ‘Laat men ons vooral goed begrijpen; het ligt niet in onze bedoeling het gebruik van welk geneesmiddel uit ons arsenaal ook, te ontraden. Het tegendeel is waar. Men zal een geneesmiddel beter kunnen gebruiken, wanneer men naast de voordelen ook de nadelen daarvan kent’, zo schreef hij in het voorwoord van de eerste uitgave van zijn opus magnum, waarvan, meer dan dertig jaar na zijn dood, de 15e internationale editie verscheen.6 Zijn erkenning kwam toen hij in 1968 werd benoemd tot de eerste hoogleraar klinische farmacologie aan deze universiteit en op 65-jarige leeftijd vanaf deze plaats zijn inaugurele rede kon houden.7 Het Nederlands Bijwerkingen Fonds eert hem met de Leo Meijler prijs, die jaarlijks uitgereikt zal worden aan die student, die de beste scriptie of publicatie heeft geschreven op het gebied van geneesmiddelenveiligheid of bijwerkingen van geneesmiddelen. Wat is farmacovigilantie? Farmacovigilantie is kritisch kijken naar geneesmiddelen. Het is voortdurend waakzaam zijn. Het is aandacht hebben voor de balans tussen de positieve effecten van geneesmiddelen en de ongewenste neveneffecten. Het is aandacht hebben voor bijwerkingen van geneesmiddelen en op een wetenschappelijk verantwoorde manier kijken of die bijwerkingen ook het gevolg zijn van het gebruik van dat geneesmiddel. Het is serendipiteit: altijd openstaan voor het onverwachte waar je niet naar op zoek was. Het is een boeiende bezigheid op het grensvlak van farmacie en geneeskunde, van wetenschap en praktijk, van populatie en individu. De WHO, de Wereldgezondheidsorganisatie, heeft farmacovigilantie als volgt gedefinieerd: ‘de wetenschap en activiteiten die behoren bij het opsporen, beoordelen, begrijpen en voorkomen van bijwerkingen van geneesmiddelen en andere geneesmiddelgerelateerde problemen’.8 Kern van deze definitie is dat er een onderscheid gemaakt wordt tussen farmacovigilantie als wetenschap en als activiteit. In de praktijk wordt farmacovigilantie nogal eens alleen gezien als het geheel van de activiteiten die volgens internationale regelgeving verricht moeten worden door de farmaceutische bedrijven en overheden, vaak in onderlinge samenhang. Dit geheel wordt wel regulatory pharmacovigilance genoemd.9 Naast en voorafgaand aan die activiteiten noemt de WHO wetenschap als essentieel element van de farmacovigilantie. Het is immers zo, dat farmacovigilantie met zijn eigen geschiedenis, zijn eigen ideaal-typische verhalen, zijn eigen theorievorming en zo ook zijn eigen paradigma een wetenschappelijke discipline is. Het lijkt me goed nader op dit aspect in te gaan. De plaats van farmacovigilantie als wetenschappelijke discipline Er mag nu wel een leerstoel farmacovigilantie zijn, maar wat is nu de plaats van farmacovigilantie als wetenschappelijke discipline? Farmacovigilantie houdt zich voornamelijk bezig met post-marketing surveillance, de bewaking van de veiligheid van geneesmiddelen, nadat deze zijn goedgekeurd voor gebruik. Hierbij wordt vooral van één methode van onderzoek gebruik gemaakt, namelijk het verzamelen en beoordelen van meldingen van bijwerkingen in het kader van een meldsysteem. Dit wordt meestal met een anglicisme spontaan meldsysteem genoemd. In de praktijk heeft dat meldsysteem zijn grote waarde de afgelopen decennia wel bewezen. Zo zijn het merendeel van de veiligheidsproblemen rond geneesmiddelen, waar we de afgelopen tien jaar in Europa mee geconfronteerd zijn, door dit meldsysteem aan het licht gekomen.10 Het is de enige methode waarbij alle geneesmiddelen gedurende hun hele bestaan voortdurend bewaakt kunnen worden, en dat tegen aanvaardbare kosten. Er is uiteraard ook wel kritiek op meldsystemen als methode van dataverzameling mogelijk. Deze kritiek betreft vooral het gegeven dat er bij een meldsysteem altijd sprake is van onderrapportage: niet alle bijwerkingen worden gemeld. Ook is niet precies bekend hoeveel mensen een te onderzoeken geneesmiddel ook daadwerkelijk gebruikt hebben – in vaktaal: de noemer is niet bekend. Het gevolg daarvan is dat er geen betrouwbare berekeningen kunnen worden gemaakt hoe vaak een bepaalde bijwerking voorkomt – anders gezegd: wat de incidentie is. Naar mijn mening wordt hier een denkfout gemaakt. De denkwijze van de eigen discipline – in dit geval vooral de epidemiologie - wordt toegepast op een andere discipline, die andere kenmerken en methoden heeft. Het gaat bij een spontaan meldsysteem niet om het bepalen van een incidentie, maar om het vinden van aanwijzingen dat er wellicht iets aan de hand is. We noemen dat signaaldetectie: zijn er aanwijzingen voor een eerder onbekend risico? Daarbij is er als regel wel een redelijk vermoeden van de omvang van dat risico, maar we kunnen dat niet betrouwbaar in getal en maat uitdrukken. Farmacovigilanten vinden dat ook niet zo belangrijk. Immers: als een schip een ijsberg nadert zal de vraag van de stuurman niet zijn: hoe groot is de ijsberg of hoe groot is de kans dat ik een aanvaring krijg, maar is het feit dát er een redelijk vermoeden is van een ijsberg voor de stuurman voldoende om van koers te veranderen en een aanvaring te voorkomen. In de epidemiologie gaat het om grotere aantallen waarop berekeningen mogelijk zijn. Het gaat om het risico voor een populatie, een groep mensen. Dit is van belang voor hen die ook met populaties van doen hebben, zoals farmaceutische bedrijven en natuurlijk vooral: registratieautoriteiten. Deze registratieautoriteiten, in Nederland het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en in Europa de European Medicines Agency (EMEA), hebben de moeilijke en verantwoordelijke taak om zo nodig maatregelen te nemen en bijvoorbeeld het gebruik van een geneesmiddel te beperken. De meldingen die bij een farmacovigilantie centrum, zoals in Nederland het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb, binnenkomen zijn echter individuele situaties – veelal cases genoemd. In de farmacovigilantie zijn het juist deze individuele meldingen die de basis vormen voor de nieuwe kennis over de voor- en nadelen van een geneesmiddel. Het beoordelen van deze meldingen is de kerntaak van arts of apotheker die zich met geneesmiddelenbewaking bezighoudt. De essentie ervan is de zogenaamde causaliteitsbeoordeling: is de gemelde bijwerking inderdaad afkomstig van het geneesmiddel dat door de melder als meest waarschijnlijk is genoemd? Naast kennis over het geneesmiddel, het vakgebied van de apotheker, is inzicht in de ziektegeschiedenis van de patiënt noodzakelijk – en hier zijn artsen voor nodig. Voor farmacovigilantie is een goed samenspel tussen deze twee disciplines noodzakelijk. Farmacovigilantie bevindt zich tussen enerzijds de farmacoepidemiologie en anderzijds de klinische farmacologie: zij is er de verbinding tussen. Dat er tussen die disciplines geen tegenstelling hoeft te bestaan, wordt goed geïllustreerd door prof. dr. J. Vandenbroucke, die als klinisch epidemioloog bij herhaling gewezen heeft op het belang van de casus, de enkele ervaring.11,12 Het is mij, mede tegen deze achtergrond, een vreugde samen te mogen werken met mijn promotor de farmacoepidemioloog prof. dr. L.T.W. de Jong – van den Berg, die zich decennia lang inzet voor een goede geneesmiddelenbewaking in Nederland. Overigens hebben ook statistische methoden hun plaats bij het zoeken naar signalen. Ik denk hier aan ‘datamining’, het zoeken naar associaties tussen bijwerkingen en geneesmiddelen in grote bestanden van meldingen – een methode waaraan dr. E.P. van Puijenbroek internationaal belangrijk heeft bijgedragen.13 Tenslotte wil ik, als we het hebben over farmacovigilantie als wetenschappelijke discipline, hier ook de naam van dr. R.H.B. Meijboom noemen. Hij heeft belangrijk bijgedragen aan de theoretische doordenking van de farmacovigilantie met daarbij altijd aandacht voor het belang van de individuele klinische gegevens.14 Kritisch kijken naar geneesmiddelen ‘Geneesmiddelen zijn opmerkelijk veilig’ is een bekende uitspraak.15 Het lijkt me goed om dat te benadrukken, juist als het je vak is om kritisch naar de veiligheid van geneesmiddelen te kijken. Na de euforie van de jaren vijftig, de zorgen van de jaren zestig, de enorme ontwikkelingen aan het eind van de vorige eeuw, lijken we nu in een periode te zitten waarin het bon ton lijkt om geneesmiddelen vooral als risico te zien. Daarbij wordt wel eens voorbij gegaan aan de zegen die geneesmiddelen vaak betekenen. Weest u ervan verzekerd dat de grote waarde die farmacotherapie kan hebben, mij in mijn perioden als tropenarts en huisarts buitengewoon duidelijk is geworden. Ik smokkelde in de jaren zeventig ‘heavy lidocaïne’ langs de douane in Congo. Het werd gebruikt voor het geven van lumbaalanesthesie en zonder dat konden we bijvoorbeeld geen keizersnede doen. Een levensreddend geneesmiddel dus. In Rwanda heb ik een man van rond de veertig jaar zien overlijden omdat het me in de onoverzichtelijke situatie na de genocide daar, niet lukte om bijtijds de insuline te krijgen die hij nodig had. En dichter bij huis: kunt u zich de psychiatrie nog voorstellen zonder medicatie? Maar ook: hoe onvoorstelbaar groot is de invloed van medicamenteuze anticonceptie op onze cultuur? Farmacovigilantie betekent dan ook niet: tegen de industrie zijn, al wordt dat soms gedacht. Het betekent wel: kritisch zijn, waakzaam! Het gaat bij de farmaceutische industrie om grote financiële belangen en dat op zich is al reden voor enig gezond wantrouwen. Het is tegen deze achtergrond goed dat het geneesmiddelenbeleid steeds meer Europees beleid geworden is. Overigens is het daarbij onbegrijpelijk dat dit beleid in Brussel nog steeds onder het directoraat-generaal ‘Enterprise and Industry’ van de Europese Unie valt en niet onder het directoraat-generaal ‘Health and Consumer Protection’, waar het vanuit het perspectief van geneesmiddelenveiligheid toch echt thuis hoort. Dit zou het vertrouwen in het geneesmiddel ten goede komen. Vertrouwen Dit vertrouwen in het geneesmiddel is cruciaal. Niet alleen werkt een geneesmiddel beter, als de gebruiker er vertrouwen in heeft – en het is ook van groot belang voor een goede therapietrouw. Helaas levert de academische wereld een substantiële bijdrage bij het ondermijnen van het vertrouwen in geneesmiddelen. Onderzoek wordt soms te snel gepubliceerd, vaak begeleid door de pr-afdeling van de universiteit. Het gaat dan niet om het belang van de patiënt, maar andere belangen zijn daarbij maatgevend. De algemene publiciteit die al snel volgt, versterkt het schadelijke effect, bijvoorbeeld als het statistische begrip ‘risico’ verstaan wordt als ‘gevaar’ en ‘relatieve risico’s’ als ‘absolute risico’s’ worden gepercipieerd. Een publicatie dient het begin van een wetenschappelijk debat te zijn en niet het einde van een geneesmiddel. Geneesmiddelenbewaking kan belangrijk bijdragen aan het noodzakelijke vertrouwen in farmacotherapie bij een breed publiek, maar kan het ook gemakkelijk beschadigen. Een belangrijke voorwaarde voor vertrouwen is, dat alle informatie die ergens aanwezig is over veiligheidsaspecten van geneesmiddelen, voor iedereen beschikbaar is. Dat is wat het veel gebruikte woord transparantie zou moeten betekenen. Nog onvoldoende realiseren farmaceutische bedrijven zich dat bedrijfsbelangen voldoende worden beschermd door patentwetgeving en dat elke geheimzinnigheid rond de veiligheid van geneesmiddelen een schadelijke nevenwerking betekent en het vertrouwen ondermijnt. Gelukkig heeft transparantie een belangrijke plaats gekregen in de Europese regelgeving, al blijkt het in de praktijk nog een lastige cultuuromslag. Een voorbeeld: een belangrijke stap die de laatste jaren gezet is in Europees verband is het feit dat een fabrikant bij het indienen van een registratiedossier van een nieuw geneesmiddel, ook een Risk Management Plan moet indienen. In dit document wordt aangegeven wat mogelijk nog risico’s van het geneesmiddel zouden kunnen zijn en wat gedaan wordt om dit risico in de praktijk te inventariseren. Ook wordt aangegeven wat gedaan dient te worden als dat risico zich zou voordoen. Dit Risk Management Plan is belangrijk omdat risicoaspecten die de officiële bijsluitertekst niet haalden, in het verleden verborgen bleven. Nu weten we, zo zou je kunnen zeggen, waar we op moeten letten. Het is natuurlijk dan wel essentieel dat dit document gemakkelijk toegankelijk is, zowel voor onderzoekers als voor artsen en apothekers en natuurlijk ook voor gebruikers, die steeds vaker goed in staat zijn wetenschappelijke informatie naar waarde te schatten. In de praktijk blijkt het tamelijk lastig deze informatie te vinden – alle reden voor waakzaamheid! Alleen als alle mogelijke informatie echt beschikbaar is kan een zorgvuldige afweging tussen het beoogde effect van een behandeling met een geneesmiddel goed worden afgezet tegen de mogelijke nadelen en een zorgvuldige beslissing genomen worden. Onafhankelijk Om kritisch te kunnen kijken naar geneesmiddelen, is een zekere mate van onafhankelijkheid nodig. Daar waar er een te grote onderlinge afhankelijkheid is, is het risico groot dat oordeel en handelen beïnvloed worden. Onlangs werd in een redactioneel commentaar in de onvolprezen British Medical Journal geconcludeerd dat financiële banden van de onderzoeker met een farmaceutische industrie niet leiden tot andere resultaten, maar wel de conclusies beïnvloeden.16 De feiten worden er niet anders door, maar wel de interpretatie van die feiten. In de Nederlandse situatie is die onafhankelijkheid niet vanzelfsprekend, integendeel. De wereld van het geneesmiddel is klein en de werelden van overheid, universiteiten en industrie zijn met vele banden met elkaar verbonden. Ter voorkoming van misverstanden: natuurlijk is het heel goed mogelijk dat universiteiten en industrie samenwerken bij onderzoek, maar waakzaamheid is geboden! Het valt soms niet mee voor de farmaceutische industrie om het wel goed te doen. Steeds vaker wordt aan registratie van een geneesmiddel de voorwaarde van nader onderzoek verbonden. Als dat onderzoek vervolgens gedaan wordt – niet zelden gaat dat over een veiligheidsaspect – dan worden de uitkomsten van dat onderzoek soms afgedaan als onbetrouwbaar, omdat het betreffende onderzoek door de industrie gefinancierd is. Dat laatste is inderdaad zo, maar daar werd men door de overheid toe verplicht bij de registratie van het middel en men kan dit dus moeilijk de betreffende firma verwijten. Ik ben het overigens eens met diegenen die van mening zijn dat er behoefte is aan onafhankelijke fondsen, dat wil zeggen los van bedrijfsleven en los van de overheid, die postmarketing onderzoek financieren. Vrijwel al het onderzoeksgeld is bestemd voor de ontwikkeling van geneesmiddelen en dat onderzoek heeft veelal als doel aan de registratievoorwaarden te voldoen. Na registratie is er weinig animo om in onderzoek te investeren met het risico op voor de sponsor ongewenste resultaten. Toch is dat onderzoek zeer gewenst, juist om het vertrouwen in het geneesmiddel te verkrijgen, dan wel te behouden. Hoe verder? Na zoveel academische vrijheid te hebben genomen, zal ik nu minder vrijblijvend verder gaan. Graag wil ik een poging doen u een aantal vergezichten te laten zien, waarbij de beperkingen bij het realiseren van dromen me bekend zijn. De uitgangssituatie is bekend. Ongeveer 5% van de opnames op de interne afdeling van een ziekenhuis is het gevolg van bijwerkingen.17 Dit getal is over een periode van meer dan veertig jaar een constante in de literatuur.18 Ook blijkt uit deze literatuur dat ongeveer de helft van deze opnames te voorkomen zou zijn. We weten dus al langer hoe groot het probleem is. Je kunt je terecht afvragen waarom er dan al die tijd niet iets aan gedaan is. Werken artsen en apothekers dan zo onzorgvuldig en laten ze het maar zo? Dat beeld kun je soms uit de media krijgen. Het moge duidelijk zijn dat het niet zo simpel is. Gaat het bij medicatiefouten vaak om zaken die niet hadden mogen gebeuren, bij bijwerkingen is dat minder vaak het geval. Het gaat bij bijwerkingen vaak om een ingewikkelde interactie tussen geneesmiddel en patiënt. Ongetwijfeld is een fors deel van de optredende bijwerkingen te voorkomen, er geldt echter vaak een lastige afweging: voorkomen ten koste van wat? Er is derhalve alle reden voor academische aandacht voor farmacovigilantie. Mijn leeropdracht luidt: Geneesmiddelenbewaking en geneesmiddelenveiligheid. Over het begrip geneesmiddelenbewaking sprak ik al. Het begrip geneesmiddelenveiligheid moet in relatie tot geneesmiddelenbewaking, farmacovigilantie, gezien worden. Ik heb niet de ambitie om alle aspecten van geneesmiddelenveiligheid tot mijn opdracht te rekenen. Immers: geneesmiddelenveiligheid omvat veel meer dan alleen de veiligheid van het product zelf. Toch is het juist dat bij het vaststellen van de leeropdracht ook geneesmiddelenveiligheid is meegenomen, omdat farmacovigilantie altijd gezien moet worden in relatie met andere aspecten van het gebruik van het geneesmiddel. Het is mijn overtuiging dat aandacht voor de veiligheid van het product door apothekers en artsen als een tot hun verantwoordelijkheid behorend aspect van farmacotherapie wordt gezien. Het is zo een belangrijke kapstok voor een weloverwogen farmacotherapie. Artsen en apothekers die zich bewust zijn van het belang van het afwegen van positief en negatief effect van geneesmiddelen, zullen zorgvuldiger voorschrijven en eerder een bijwerking herkennen. Het is dan ook een goede ontwikkeling dat het melden van bijwerkingen is opgenomen in de kwaliteitsnormen die gelden voor eerstelijns apothekers, evenals in het NHG-Standpunt Farmacotherapiebeleid. Ik hoop dat dit binnenkort ook het geval zal zijn in richtlijnen voor artsen en apothekers die in het ziekenhuis werkzaam zijn. Mede vanwege de verbinding tussen farmacovigilantie en farmacotherapie, verheug ik me op de samenwerking met de initiator van deze leerstoel, prof. dr. J.R.B.J. Brouwers, die farmacotherapie als leeropdracht en passie heeft. Rol van de patiënt De komende jaren hoop ik mijn aandacht vooral te kunnen richten op twee aspecten van farmacovigilantie. Het eerste aspect betreft de rol van de patiënt bij geneesmiddelveiligheid. Het is wellicht één van de belangrijkste ontdekkingen van de laatste decennia dat het patiënten zijn, die uiteindelijk het geneesmiddel gebruiken. Anders gezegd: het gaat allemaal om de patiënt. Nederland loopt voorop als het gaat om het accepteren en waarderen van meldingen van bijwerkingen door patiënten. Het aantal meldingen bij het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb, rechtstreeks afkomstig van patiënten, steeg het afgelopen jaar met meer dan 70%. Zo krijgt het begrip ‘patiëntveiligheid’ een nieuwe betekenis. Een eerste evaluatie van deze bijdrage van patiënten aan geneesmiddelenveiligheid is afgerond en de ervaringen over een periode van drie jaar worden binnenkort in Drug Safety gepubliceerd.19 Het is slechts het begin. Veel onderzoek is nodig, bijvoorbeeld om nader te analyseren welke aspecten gebruikers van geneesmiddelen belangrijk vinden en een overweging vormen bij het al dan niet nemen van een geneesmiddel. Het is bekend dat juist mogelijke bijwerkingen vaak van doorslaggevende betekenis zijn voor therapietrouw. Het is mijn ambitie om de vele kennis die er is over bijwerkingen - kennis die voortdurend toeneemt - zo te vertalen dat de arts er in de spreekkamer en de apotheker aan de balie er iets mee kan. Het gaat verder: de informatie moet op een zodanige manier beschikbaar zijn, dat ook patiënten zorgvuldig het voor en tegen van een farmacotherapeutische behandeling kunnen afwegen. Alleen dan heeft het begrip concordance werkelijk betekenis. Aan mijn collega prof. dr. J.J. de Gier komt de eer toe het begrip concordance in Nederland operationeel te hebben gemaakt. Concordance betekent dat arts en patiënt, dan wel apotheker en patiënt, beiden goed geïnformeerd, samen een weloverwogen beslissing nemen. Beiden zijn ook, met inachtneming van hun onderscheiden positie, voor deze beslissing verantwoordelijk. Vergelijk het met het informed consent dat nodig is vóór de chirurg het mes ter hand kan nemen. Op maat toegesneden individuele farmacotherapie is naar mijn idee de uitdaging voor de komende jaren en individuele informatie over risico’s is daarbij belangrijk, net zoals overigens toegesneden informatie over te verwachten baten. Zonder hier verder dieper op in te willen gaan, zou ik hierbij willen opmerken dat ik van mening ben dat deze gedachtegang niet alleen van belang is voor de individuele patiënt, maar ook voor het behoud van het geneesmiddel. Ook hier geldt: een geneesmiddel waarbij voor een populatie de balans doorslaat naar de kant van de nadelen, kan voor de patiënt een belangrijke therapeutische waarde hebben. Geneesmiddelen moeten dus niet te snel van de markt gehaald worden, maar er moet zorgvuldig gekeken worden voor wie het middel wel en voor wie het niet geschikt is. Tegen deze achtergrond had rofecoxib wellicht niet teruggetrokken hoeven te worden en ben ik blij met de recente registratie van – let wel – thalidomide, uiteraard onder strikte voorwaarden en voor specifieke indicaties.20 Methodeontwikkeling Een tweede aandachtspunt voor de komende jaren zal methodeontwikkeling zijn. Creatieve en innovatieve ideeën zijn nodig om nog beter de veiligheid van een middel vóór en na toelating tot de markt te kunnen beoordelen en deze kennis toe te kunnen passen. Veel verwacht ik van het actief volgen van nieuwe geneesmiddelen, zoals dat sinds 2006 gebeurt in het project Lareb Intensive Monitoring, dat Lareb in samenwerking met het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen en de KNMP uitvoert.21 De apotheker heeft een wezenlijke rol bij het signaleren en motiveren van gebruikers van het te onderzoeken geneesmiddel. Nieuw bij deze onderzoeksmethode is dat de gebruiker (de ‘patiënt’) de bron van informatie is, en de behandelende arts of apotheker alleen zo nodig en na overleg met de gebruiker wordt benaderd. Innovatief is het gebruik van het web om enquêtes te verzenden, die zo eenvoudig ingelezen en geanalyseerd kunnen worden. Het project moet er toe leiden dat belangrijke informatie over de veiligheid van het geneesmiddel eerder beschikbaar komt. Het spreekt vanzelf dat ook hier nog veel onderzoek nodig is, bijvoorbeeld voor de validatie van de uitkomsten. Ik meen dat het systeem belangrijk kan bijdragen aan het vertrouwen in een nieuw geneesmiddel en aan een veiliger farmacotherapie. Onderwijs vermag veel Ik kom toe aan een afsluiting. Het moge duidelijk zijn dat farmacovigilantie de fase van alleen een spontaan meldsysteem achter zich heeft gelaten. Het gaat om het bijdragen aan een gerechtvaardigd vertrouwen in een geneesmiddel. Het gaat om het destilleren van nieuwe kennis uit ervaringen in de praktijk en om het toepassen van die kennis door de dokter en de apotheker ten behoeve van de patiënt. Het gaat om ‘awareness’, het zich voortdurend bewust zijn van de noodzaak voor- en nadelen van het gebruik van geneesmiddelen af te wegen. Dat vraagt om een cultuuromslag in het denken over farmacotherapie, maar is noodzakelijk om het vertrouwen daarin te behouden. Eerder gaf ik al aan dat de omvang van de schade door bijwerkingen al vele jaren onveranderd groot is. Het is kennelijk niet zo eenvoudig hier verandering in te brengen. Het lukt zeker niet met nog een project of een volgend onderzoek alleen. Onderwijs echter vermag veel. Terecht is onderwijs de primaire opdracht die ik van de Universiteit heb meegekregen en ik zal me met veel plezier van deze taak kwijten. Ik acht het een groot voorrecht zo indringend met jonge mensen te mogen werken. Mocht ik al eerder colleges voor ouderejaars studenten verzorgen, morgenochtend zal ik voor het eerst een college over farmacovigilantie aan eerstejaars geven. Het is belangrijk om studenten vanaf het begin van de opleiding farmacie – en dat geldt natuurlijk in gelijke mate voor studenten geneeskunde – vertrouwd te maken met de gedachte dat farmacotherapie voortdurend afwegen is. Kennis over bijwerkingen, zowel algemeen als specifiek per geneesmiddel en per geneesmiddelengroep, dient deel van hun bagage te zijn. Door hier in de opleiding aandacht voor te vragen en daarmee door te gaan als men in de praktijk werkzaam is, beklijft deze kennis en wordt ze integraal onderdeel van de manier van omgaan met geneesmiddelen. Dat is nodig, want we moeten waakzaam zijn. Vigilate et orate. Ik heb gezegd. 4698 woorden Referenties 1. T.J. de Vries. Vigilate et Orate, het burgemeesterschap in de IJsselsteden, in het bijzonder in Zwolle. Zwolle: Tjeenk Willink; 1948. 2. P. van der Zwaag. Wouter van Doeveren, leven en werken van een 18e-eeuws hoogleraar in de geneeskunde. Assen: Van Gorcum; 1970. 3. W. van Doeveren. Sermo Academicus de remedio morbo, sive de malis, quae hominibus a remdiis, sanandi causa adhibitis, saepenumero accidere solent. Manuscript in Universiteitsbibliotheek Universiteit van Amsterdam. Leiden; 1779. 4. A.C. van Grootheest, M.N.G. Dukes. Leopold Meyler (1903-1973): een pionier op het gebied van bijwerkingen van geneesmiddelen. Ned Tijdschr Geneeskd 2003;147(51):2526-9. 5. L. Meyler. Schadelijke nevenwerkingen van geneesmiddelen. Amsterdam: Elsevier; 1951. 6. J. K. Aronson (editor). Meyler’s Side Effects of Drugs. Amsterdam: Elsevier; 2006. 7. L. Meyler. Waarom klinische farmacologie? Ned Tijdschr Geneeskd 1973;113:1275-9. 8. WHO. The Importance of Pharmacovigilance, Safety Monitoring of medical products. Genève: WHO; 2002. 9. P.C. Waller, R.A. Coulson, S.M. Wood. Regulatory pharmacovigilance in the United Kingdom: current principles and practice. Pharmacoepidemiol Drug Saf 1998;5:363-75. 10. J.M. Raine. Risk Management – a European Regulatory View. In: Pharmacovigilance (R. Mann, E. Andrews, editors). Chichester: Wiley; 2007. 11. J.P. Vandenbroucke. What is the best evidence for determing harms of medical treatment: CMAJ. 2006;174:645-6. 12. J.P. Vandenbroucke. Niveaus van bewijskracht schieten tekort. Ned Tijdschr Geneeskd. 2006;150:2485. 13. E.P. van Puijenbroek. Quantitative Signal Detection in Pharmacovigilance. Thesis. University Utrecht; 2001. 14. R.H.B. Meyboom. Detecting adverse drug reactions, Pharmacovigilance in The Netherlands. Thesis. Katholieke Universiteit Nijmegen; 1998. 15. H. Jick. Drugs: remarkably nontoxic. N Engl J Med 1974;291:821-8. 16. R.A. Epstein. Influence of pharmaceutical funding on the conclusions of meta-analyses. BMJ 2007;335:1167. 17. M. Pirmohamed, S. James, S. Meakin et al. Adverse drug reactions as cause of admission to hospital: prospective analysis of 18 820 patients. BMJ 2002;329:15-9. 18. L.G. Seidl, G.F. Thornton, J.W. Smith, L.E. Cluff. Studies on the epidemiology of adverse drug reaction. III. Reactions in patients on a general medical service. Bull Johns Hopk Hosp 1966;119:299. 19. J. de Langen, F.P.A.M. van Hunsel, J.L.M. Passier, L.T.W. de Jong-van den Berg, A.C. van Grootheest. Three Years of Experience with ADR Reporting by Patients in the Netherlands. Drug Safety 2008 (in press). 20. EMEA. Persbericht 24 januari 2008. Doc. Ref. EMEA/33024/2008. 21. J.S. Kabel, E.P. van Puijenbroek, A.C. van Grootheest. Lareb Intensive Monitoring: onbekende bijwerkingen vroeg opsporen. Pharm Weekbl 2006;224:750-2.