Hoofdstuk 1: Communicatie en organisatie Communicatie = het uitwisselen van gedachten, gevoelens, ideeen en informatie tussen mensen Corporate communication = de bewuste en systematische zorg voor goede betrekkingen van de organisatie met de buitenwereld. Het is het zodanig op elkaar afstemmen van alle instrumenten op het gebied van communicatie, zodat er een positief imago gecreëerd wordt of wordt onderhouden. ZMBO-model: zender, ontvanger, boodschap, medium (brief, e-mail, tv) > feedback = reactie terug, terugkoppeling = zender reageert weer op ontvanger Coderen = het omzetten van gedachten in een code (praten) Decoderen = het interpreteren door de ontvanger van de boodschap Ruis = verstoring van de boodschap Interne ruis = de oorzaak van de ruis speelt zich af in het communicatieproces tussen zender en ontvanger Externe ruis = afleidingen Mondelinge communicatie voordelen: ontvanger direct reageren, schriftelijk voordeel: meer info doorgeven. Nadeel schriftelijk: ontvanger niet direct reageren > leidt tot foute interpretatie Imago = het beeld dat het publiek heeft van een organisatie Sterk imago voordeel: voorsprong concurrenten, voorsprong arbeidsmarkt, vertrouwen van beleggers, minder problemen bij publieksgroepen Identiteit = het beeld dat de organisatie van zich zelf heeft, wat de organisatie wil zijn. - Persoonlijkheid: kern organisatie (doelstelling, organisatiecultuur/structuur) - Symboliek: uiterlijke/visuele kenmerken organisatie - Communicatie: middel om persoonlijkheid organisatie uit te dragen - Gedrag: manier waarop organisatie handelt Identiteitsstructuren - Individuele merknaam (branded identity): dochterondernemingen zijn in communicatie zelfstandig - Merknaam gekoppeld aan concernnaam (endorsed identity): dochterbedrijven eigen steil, identiteit van moedermaatschappij blijft herkenbaar - Paraplumerknaam (corporate identity): bedrijf + dochterondernemingen zelfde naam, stijl Huisstijl (corporate design) = visuele presentatie organisatie, herkenbaarheid organisatie - Logo: naam (woodmerk) + herkenningsteken (beeldmerk) Positioneren = kiezen van een positie in het brein van de consumenten, werknemers etc. - Mensen hebben een voorkeur voor leiders - Specialisten zijn beter dan generalisten: specialiseren voor klanten (brood bakker lekkerder dan bij supermarkt) - Naast elke leider is plaats voor een uidager: leider is arrogant etc., merken maken hier gebruik van en zetten zich af van de nummer 1 van de markt - Zonder offer geen positie, minder is meer: merk moet kiezen op welke eigenschappen van product het zich focust - Het brein haat verwarring: standpunt blijft bij de mens, merk moet goede positie verwerven Hoofdstuk 2: Marketing Marketing = zo goed mogelijk inspelen op de wensen van de consument zonder eigen doel te vergeten Social marketing = marketing voor niet- commerciële organisaties (goede doelen, ziekenhuis) Omgevingsfactoren marketing (om doelstelling te realiseren): - Demografische ontwikkelingen (opbouw bevolking) - Stand van de techniek (wordt door multinationals beïnvloed) - Wetgeving (Wet Misleidende Reclame, Wet Economische Mededinging tegen machtsmisbruik), Wet Productaansprakelijkheid voor aansprakelijkheid schade product) - Gedrag van afnemers Substitutiegoederen = goederen die elkaar kunnen vervangen (appel/peer) > vraag product neemt toe als prijs ander product stijgt Complementaire goederen = goederen die elkaar aanvullen (pen/papier) > vraag product neemt af als prijs ander product stijgt - Gedrag van concurrenten: identiek (homogeen), product verschilt van concurrentie is heterogeen. Oligopolie = concurrentie, aantal aanbieders klein, meteen reactie. Monopolie (1 aanbieder) = geen concurrentie, vrij spel marketingbeleid - Verandering in afzetkanalen (soms beïnvloedbaar) - Cultuur (geheel van kennis, kunst, wetten etc. die eigen is voor bepaald land) Marktaandeel bedrijf = afzet bedrijf/totale afzet x 100% (kan ook omzet ipv afzet) Marktsegmentatie = opdelen van (afzet)markt in segmenten, gebruik maken van kenmerken afnemers Geconcentreerde marketing = onderneming richt marketingbeleid op bepaald marktsegment Gedifferentieerde marketing = onderneming richt zich op meerdere segmenten, voor elk segment apart marketingbeleid. Ongedifferentieerde marketing = beleid afgestemd op totale markt De groeimatrix van Ansoff (ieder bedrijf wil groeien, groei van de omzet is dus noodzakelijk) - Marktpenetratie: bestaande producten op bestaande markt - Marktontwikkeling: bestaand product op nieuwe markt - Productontwikkeling: nieuw product op bestaande markt - Diversificatie: nieuw product op nieuwe markt BCG-Matrix (wordt onderscheid gemaakt in de groei van de markt van een bepaald product en de marktpositie van de onderneming met dat product) - Hond: onderneming heeft klein marktaandeel in een markt met een lage groei - Melkkoe: onderneming heeft groot marktaandeel in een stabiele/langzaam groeiende markt - Vraagteken: ondernemer heeft klein marktaandeel in een sterk groeiende markt - Ster: onderneming heeft groot marktaandeel in een sterk groeiende markt (geen winst) Hoofdstuk 3: De 4 P’s Prijs, Product, Promotie en Plaats (distributie) Marketingmix = manier waarop de 4 P’s worden ingezet om marktdoelstelling te realiseren PRIJS: Prijspolitiek kan onderneming doelstellingen realiseren: winst, omzet, verbetering van de continuïteit, aanmoedigen potentiële concurrenten, uit de markt werken bestaande concurrenten Kartel = overeenkomst tussen juridisch en economisch zelfstandig blijvende onderneming met als doel de concurrentie op een bepaald gebied tussen deze ondernemingen uit te schakelen Penetratiepolitiek = verkoopprijs laag houden om markt te veroveren Voorwaarden penetratiepolitiek: - Product moet vrij nieuw zijn - Productiecapaciteit moet voldoende zijn - Er moet sprake zijn van vraag door consumenten die reageert op prijsdaling - Bij schaalvergroting moeten kostenvoordelen optreden Afroompolitiek = ondernemer begint niet met lage prijs maar met hoge prijs (hij richt zich eerst op consumenten die bereid zijn een hoog bedrag te betalen). Nadeel: trekt concurrenten aan. Afroompolitiek voorwaarden: - In elke prijsklasse moet afnemersgroep voldoende groot zijn - Korte termijn geen concurrentie mogelijk zijn - Noodzaak dat investeringen snel worden terugverdiend Rabat = korting die verkregen wordt indien men grote hoeveelheden afneemt > Vormt vergoeding voor brutowinstmarge van winkelier Prijsdifferentiatie = voor hetzelfde product verschillende prijzen vragen Voorwaarde prijsdifferentiatie: - Markten moeten duidelijk gescheiden zijn (geografisch, tijd) Factoren die hoogte van prijs bepalen: kosten, concurrentie (bepaalt hoe onderneming prijs zelf kan vaststellen), vraag van de afnemers (stelt grenzen aan hoogte van de prijs en ruimte voor prijsveranderingen) PRODUCT: - Kwaliteit wordt bepaald door waarde die de gebruiker geeft aan product - Merken staan voor bepaalde kwaliteit (A merk: veel reclame en overal verkrijgbaar, B merk: weinig verkrijgbaar en weinig reclame, C merk: geen reclame en zeer lage prijs) - Verpakking moet tot verbeelding van de consument spreken - Service is vormen van dienstbetoon (levertijd, demonstratie, reperatie) - Garantie wil zeggen dat fabrikant instaat voor kwaliteit van product Convenience goods = consumptiegoederen die consument regelmatig koopt, keuze staat vast Shopping goods = consumptiegoederen die consument minder vaak koopt, let op prijs/merk/etc. Specialty goods = consumptiegoederen die consument niet regelmatig koopt, inspanning bereid - Assortiment is het totaal aantal producten dat onderneming verkoopt Diep assortiment = winkel van bepaalde productgroep een aantal variëteiten heeft Breed assortiment = winkel groot aantal producten (warenhuis) PLAATS: Directe distributie = fabrikant verkoopt rechtstreeks aan afnemer Indirecte distributie = fabrikant maakt gebruik van tussenschakels (tussenhandel) Detailhandel koopt goederen van groothandel of rechtstreeks, en verkoopt het aan consument Groothandel koopt goederen van producenten in grote hoeveelheden en verkoopt het in grote hoeveelheden aan afnemers (detailhandel) Kort kanaal = directe en indirecte distributie Lang kanaal = bij indirecte distributie niet alleen de detaillist maar ook de groothandel Intensieve distributie = fabrikant schakelt zoveel mogelijk detaillisten in Selectieve distributie = fabrikant wil het product via bepaalde detaillisten laten verkopen Exclusieve distributie = geselecteerde detaillist krijgt alleenverkooprecht in bepaald gebied Pullstrategie = fabrikant trekt detaillist naar zich toe dmv reclame, monsters Pushstrategie = fabrikant trekt detaillist naar zich toe dmv kortingen etc. Je dwingt de klant. Je duwt de klant het in de hand. PROMOTIE: Individuele reclame = onderneming maakt reclame voor bepaald product of merk Collectieve reclame = groep ondernemers maakt reclame voor product of productgroep Sales promotion = bestaat uit verkoopbevorderende activiteiten die gericht zijn op de tussenhandel of consument Merchandising = manier waarop producten door fabrikant in een winkel worden gepresenteerd Promotiemix = combinatie van verschillende vormen van promotie Specialty goods = reclame gericht op doelgroep Bij pullstrategie zal men reclame maken via massamedia, bij pushstrategie zal men alles gooien op persoonlijke verkoop. Organistatie en Personeel Hoofdstuk 3; Personeelsbeleid Personeelsbeleid= Een beleid waarin evenwicht wordt gevonden tussen de doelen van de organisatie en de doelen van het personeel. Theorie X= Werk is een secundair belang en managers moeten werknemers dwingen of motiveren met geld of straf/ontslag. Theorie Y= Medewerkers in de organisatie worden gezien als creatieve mensen die werken vanzelfsprekend vinden. Vijf behoefteniveaus; Abraham H. Maslow • Fysiologische behoefte: eten, drinken, kleding, onderdak • Behoefte aan veiligheid en zekerheid: inkomenszekerheid bij ziekte. • Behoefte aan sociaal contact en liefde: vriendschap, ergens bij horen. • Behoefte aan waardering: waardering krijgen voor wat je presteert. • Behoeften aan zelfverwerkelijking: het zodanig beheersen van omgevingsfactoren dat iets tot stand wordt gebracht of bereikt dat betekenis heeft voor jezelf en de ander. Twee factorentheorie van Herzberg Dissatisfiers/ hygiënefactoren= Zijn factoren als arbeidsomstandigheden, beloning, arbeidsverhoudingen en kwaliteit van de leiding. Satisfiers/ motiverende factoren= Zijn factoren als medezeggenschap, erkenning en waardering, verantwoordelijkheid en groeimogelijkheden. Individuele arbeidsovereenkomst= Een afspraak tussen één werkgever en één werknemer waarin wederzijds de rechten en plichten zijn vastgelegd. CAO= Een Collectieve arbeidsovereenkomst voor een bedrijfstak. Primaire arbeidsvoorwaarden= loon, arbeidstijd. Secundaire arbeidsvoorwaarden= vakantieregeling, studiefaciliteiten. Tijdloonstelsels= De beloning vindt plaats op basis van het aantal uren dat er gewerkt is. Stukloonstelsels= De beloning is afhankelijk van de prestaties. Premieloonstelsels= Soort stukloonstelsel. De extra prestatiebeloning vind plaats tussen werkgever en werknemer. Functioneringsgesprek= Tweezijdig, toekomst, rechtspositionele. Beoordelingsgesprek= Eenzijdig, verleden, wel verbonden rechtspositie. Hoofdstuk 4; Participatief management en medezeggenschap Participatief management= Medewerkers worden actief betrokken bij de besluitvorming over onderwerpen die hun betreffen. Ondernemingsraad (or)= Bestaat uit gekozen werknemers die de werknemers vertegenwoordigen en hun belangen behartigen. Alle nv’s en bv’s met meer dan 50 man moeten er een hebben. Zes keer per jaar overleg. Medezeggenschapsraad (mr)= Iedereen heeft wat in te brengen. Belangrijkste bevoegdheden van or en de mr: 1. Het instemmingsrecht 2. Het adviesrecht 3. Het informatierecht 4. Het initiatiefrecht