Vicariaat voor Onderwijs Vak RK-Godsdienst Bisdom Antwerpen NASCHOLING GODSDIENST in S.O. 2003-2004 WEERGAVE VAN MODULE 5 Geloof en pluralisme Voordracht – Mgr. Paul VAN DEN BERGHE voordracht Voordracht 15 maart 2004 Mgr. Van den Berghe heeft ons de tekst van zijn voordracht bezorgd. U vindt deze hieronder integraal agfedrukt. De moderne staat, zegt men, is een principiëel pluralistische staat. Maar wat betekent dat? Moet een pluralistische staat bewegingen en instellingen zoeken te verleiden of zelfs gaan verplichten inwendig pluralistisch te worden? Intussen is het een feit dat onze samenleving inderdaad steeds meer pluralistisch wordt. Hoe moeten we daar als gelovigen tegenover staan? Kunnen gelovigen zich volwaardig inzetten in pluralistische instellingen? En wat met onze eigen katholieke instellingen? Veel vragen dus. De moeite waard om ons er even over te bezinnen! I. HET STAATKUNDIG PLURALISME 1. Sinds de laatste twee eeuwen is in Europa, in het Westen, steeds meer het concept doorgebroken van wat men “de moderne staat” noemt. Maar wat is dat? In zijn volle authenticiteit – wat in de praktijk niet altijd terug te vinden is – impliceert dit de volgende wezenlijke kenmerken: 1° Het is een rechtsstaat. Dat wil zeggen dat zowel de regeerders als de burgers zich moeten houden aan en zich kunnen beroepen op rechten en plichten, omschreven in een grondwet, wetten en decreten. Iedereen moet zich houden aan het recht. 2° Het is een democratische staat. Dat betekent dat de burgers inspraak hebben in het politieke beleid, dat de regeerders rekenschap moeten afleggen aan en gecontroleerd worden door de burgers, dat zij hun opdrachten en bevoegdheden ten laatste krijgen van de burgers. 3° Het is een niet-confessionele staat, een leken-staat. Dat wil zeggen dat de staat zich niet bevoegd verklaart om tussen te komen in religieuze of filosofische levensbeschouwelijke materies, maar dan ook geen inmenging duldt vanwege religieuze of levensbeschouwelijke instanties in de eigen bevoegdheid. 4° Als niet-confessionele staat is hij ook pluralistisch. Wat wil zeggen dat het niet tussenkomen in religieuze of levensbeschouwelijke aangelegenheden ook wezenlijk te maken heeft met het feit dat onze samenleving multicultureel en multiconfessioneel geworden is en met een groeiende waardering voor alle confessies en gezindheden. 2. De Kerk heeft het niet gemakkelijk gehad om die moderne staat volmondig te erkennen als verzoenbaar met het geloof. Wij, die allemaal kinderen zijn van onze tijd, hebben het wellicht moeilijk om die weerstand te verstaan, maar het is wel goed dat we die proberen te verstaan. Zo kunnen we ook beter begrijpen hoe tot op vandaag sommige bevolkingsgroepen en heel wat volkeren die “westerse” staat blijven afwijzen. Er zijn inderdaad vanuit het geloof vragen te stellen rond die moderne staatsopvatting 1° Moet een samenleving naar het plan van God ook niet gebouwd zijn op rechten en plichten uitgaande van God (bijv. de tien geboden)? 2° Komt het gezag van de overheid, naar het woord van de apostel Paulus, niet van God, in plaats van van het volk? 3° Is een democratisch gelegitimeerde keuze daarom een moreel aanvaardbare keuze? 4° Is een niet-confessionele staat in feite geen atheistische staat? Welk verschil is er dan nog tussen een communistische staat en een westerse staat? 5° Kan een staat bij de uitoefening van de macht werkelijk abstractie maken van confessionele en levensbeschouwelijke aangelegenheden? 6° Betekent pluralisme niet noodzakelijk dat men alles gelijk stelt? 7° Moet men in naam van het pluralisme voorbijgaan aan het feit dat de westerse beschaving ook wezenlijk door het christendom is gevormd? 8° Mogen kerken die vanuit de geschiedenis met de identiteit van een volk zijn vervlochten (echte “volkskerken”) geen voorkeursbehandeling krijgen vanwege de pluralistische staat? 3. Toch is er vanwege de Kerk een volmondige erkenning van deze moderne staat gegroeid. 1° Eén van de belangrijkste stellingnamen in dit verband is gekomen van Paus Johannes XXIII in zijn encycliek Pacem in terris (1963). Om maar één passage te citeren: “De goddelijke oorsprong van het gezag ontneemt geenszins aan de mensen de macht om hun regeerders te kiezen, om de staatsvorm te bepalen of om aan de uitoefening van het staatsgezag regels of grenzen op te leggen. De leer (over de grond van het gezag in de natuur van de mens, en dus in Gods scheppingswil), die we hier komen uiteen te zetten, past dus met elk soort regime dat waarlijk democratisch is”. 2° Vooral het grote document Gaudium et Spes van het Tweede Vatikaans Concilie spreekt positief waarderend en gelovig instemmend over het moderne politieke bestel (nrs.73-76). We citeren enkele passages, die trouwens soms letterlijk aansluiten bij de encycliek Pacem in terris. Over het politieke leven vandaag: “Uit het levenderige bewustzijn van de menselijke waardigheid ontstaat in diverse gebieden ter wereld een machtig verlangen om een staatsrechterlijke ordening tot stand te brengen, waardoor de rechten van de persoon in het openbaar leven beter beschermd worden, zoals bijv. het recht om vrij te vergaderen en zich te organiseren, het recht om eigen mening te uiten en privé en openlijk een godsdienst te belijden” (73, §2) “Te samen met de culturele, economische en sociale vooruitgang wordt bij velen het verlangen versterkt om een groter aandeel te krijgen in de organisatie van het staatkundig leven. In het bewustzijn van velen verschijnt steeds meer de ijver voor het behoud van de rechten van minderheidsgroepen in een of andere natie, met behoud van hun verplichtingen jegens de politieke gemeenschap. Bovendien groeit met de dag het respect voor de mensen die een andere mening of een andere godsdienst voorstaan” (73, §3) Over de natuur en het doel van het politieke bestel: “De individuele mensen, de gezinnen en de diverse groeperingen, die de burgerlijke maatschappij uitmaken, zijn zich bewust van hun eigen ontoereikendheid om het leven volmenselijk in te richten en zij zien de noodzaak in van een grotere gemeenschap, waarin allen, bij hun zorg om het algemeen welzijn steeds weer te verbeteren, dagelijks hun eigen kracht bijdragen. Daarom roepen zij in verschillende vormgevingen een politiek bestel in het leven. Dit bestel bestaat dus omwille van het algemeen welzijn, waaraan het zijn volledige rechtvaardiging en zijn betekenis ontleent en waarop het zijn oorspronkelijk en eigen recht baseert. Het algemeen welzijn nu omvat het totaal van die sociale levensvoorwaarden, waardoor de individuen, de gezinnen en de verenigingen vollediger er gemakkelijker hun volmaaktheid kunnen bereiken” (74, §1) Over het gezag van de staat: “Om de krachten van alle burgers op het algemeen welzijn te richten, is een gezag vereist. De uitoefening van dit gezag mag evenwel niet mechanisch (onmenselijk?) of despotisch geschieden, maar als een morele kracht, die beroep doet op de vrijheid van de burgers en zelf bewust is van de plicht en de last die het op zich heeft genomen” (74, §2) “Daarom is het duidelijk, dat de staat en het openbaar gezag hun bestaansgrond vinden in de aard zelf van het mens-zijn en op die manier tot de door God vastgestelde orde behoren. Hoewel de nadere bepaling van de bestuursvorm en het aanwijzen van de regeerders aan de vrije wil van burgers worden overgelaten” (74, §3) Over de verhouding Kerk en staat: “Van groot belang is het, vooral waar de maatschappij pluralistisch is, dat men de verhouding tussen staat en Kerk in een juist perspectief ziet .. De Kerk, die op grond van haar eigen taak en bevoegdheid op geen enkele wijze met een staat vereenzelvigd wordt, noch aan enig politiek systeem is gebonden, is tegelijk teken en bescherming van de transcendentie van de menselijke persoon. De staat en de Kerk zijn op eigen terrein onafhankelijk van elkaar en autonoom. Maar beide zijn zij, hoewel op verschillende titel, dienstbaar aan de persoonlijke en maatschappelijke roeping van dezelfde mensen. En dit dienstwerk zullen zij des te effectiever tot welzijn van allen uitoefenen, naarmate zij beide meer een gezonde onderlinge samenwerking tot stand brengen, in acht genomen de omstandigheden van plaats en tijd” (76, §1) “Nu zijn het aardse en datgene wat in de menselijke levensconditie deze wereld te boven gaat, onderling nauw verbonden, en ook de Kerk maakt gebruik van het tijdelijke, voor zover haar eigen zending dit vereist. Maar zij stelt haar hoop niet op privileges, haar door het staatsgezag aangeboden. Ja, zij zal zelfs van sommige legitiem verworven rechten afzien, wanneer mocht blijken dat het gebruik ervan twijfel oproept aan de oprechtheid van haar getuigenis, of dat de nieuwe levensomstandigheden een andere ordening vereisen. Maar altijd en overal moet het haar toegestaan zijn in een reële vrijheid het geloof te verkondigen, haar sociale leer te onderwijzen, haar taak te midden van de mensen ongehinderd te vervullen en een moreel oordeel te vellen, ook over dingen die tot de politieke orde behoren, met name wanneer de fundamentele rechten van de persoon of het zieleheil dit vereisen, daarbij alle en alleen die hulpmiddelen aanwendend, welke met het evangelie en het welzijn van allen, naar verscheidenheid van tijd en omstandigheden, overeenkomen (76, §4) II. DE POLITIEK VAN HET PLURALISME Als katholieke gelovigen hebben wij dus geen bezwaar tegen de goed begrepen grondprincipes van de moderne staat, die wij integendeel in rechte en in feite volmondig erkennen. Maar wij hebben wel vragen en kritieken ten overstaan van de concrete maniet waarop het niet-confessioneel en pluralistisch karakter van de staat geïnterpreteerd wordt vanuit bepaalde ideologische posities en omgezet wordt in concrete politieke beslissingen en regelgevingen. 1. Zo kunnen wij niet aannemen dat sommige middens het niet-confessioneel of lekenkarakter van de staat nog altijd invullen vanuit een anti-clericaal, anti-godsdienstig of anti-christelijk affect. We ergeren ons aan wat men in de franse literatuur hieromtrent de “gesloten laïciteit” (la laïcité fermée) noemt. 2. Wat wij als gelovigen ook niet kunnen aanvaarden, is de interpretatie van de nietconfessionaliteit van de staat als de verbanning van elke confessie of religie uit het openbaar leven naar de loutere privé-sfeer. Het is natuurlijk wel waar dat het geloof uiteinndelijk een zaak is van het persoonlijke geweten en in die zin in de private sfeer thuishoort. Maar het is even waar dat godsdienst en geloof ook wezenlijk een sociale dimensie hebben en dus ook in het openbaar moeten kunnen beleefd worden. 3. Het is ook een vraag hoe men het niet-confessioneel karakter van de staat kan rijmen met het feit dat zowel door dwingende wetgeving als door subsidiepolitiek een aantal levensbeschouwelijke stellingen politiek worden doorgedrukt, soms zelfs tegen de meerderheid van de bevolking in. Het is een vraag hoe men in naam van een nietconfessionele en dus ook levensbeschouwelijk neutrale staat aan onderwijs- en zorginstellingen een aantal zakan kan opleggen die tegen het geweten van gelovigen ingaan. 4. Tenslotte begrijpen we niet hoe men in naam van een pluralistische staat er naar streeft het maatschappelijk middenveld, dat nochtans één van de waarborgen is van een waarlijk pluralistische samenleving, zo veel mogelijk uit te schakelen, of het langs regelgeving en subsidiëring te verplichten of te verleiden om ook intern pluralistisch te worden. We voelen in deze tendens veeleer een wantrouwen jegens duidelijk levensbeschouwelijk of religieus geprofileerde bewegingen en instellingen. Wijlen Prof. Jef Van Gerwen (in een tekst bestemd voor onze diocesane pastorale raad) stelde het zo: “In feite wijst ‘pluralisme’ in onze maatschappij niet zozeer op een bewuste en positieve keuze voor het samengaan van verscheidene sterk geprofileerde en collectief gedragen overtuigingen, maar eerder op het afkalven van elke geprofileerde collectieve identiteit op levensbeschouwelijke grondslag”. Wat ongetwijfeld verkeerd is, want “de liberale rechtsstaat vergt tolerantie tussen de groepen die elk voor zich een subsysteem vormen. Statelijk pluralisme veronderstelt de (innerlijke) coherentie van die subsystemen. Deze moeten daarom intern een nietpluralistische coherentie vertonen. Anders is er binnen het statelijk pluralisme geheel geen pluralisme” (L.F.M.Besselink, in: Vantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van de diocesane bisschop, Leuven, 2003, blz.136) III. HET FEITELIJK MAATSCHAPPELIJK PLURALISME EN HET GELOOF Het is een feit dat onze samenleving steeds meer pluralistisch wordt. Op allerlei gebieden trouwens. Op gebied van ethnische afstamming en moedertaal, op gebied van culturele gewoonten en normen, op gebied van integratie of niet-integratie in onze samenleving. Niet alleen dus op gebied van godsdienst en levensbeschouwing. Hoe moeten wij als gelovigen daar tegenover staan? Hoe moeten wij als gelovigen omgaan met die verschillen? 1. Allereerst moeten wij riskeren te geloven dat Gods heilswil inderdaad allen betreft, ja, dat allen in Gods ogen en in zijn roep broer of zus van Jezus Christus zijn, en dat dus allen zijn kinderen zijn. Dat betekent dat voor een gelovige over alle verschillen en conflicten heen een allerlaatste solidariteit bestaat met allen. Dat betekent ook dat wij “de anderen” niet als onze vijanden moeten beschouwen of behandelen, maar als partners in het bestaan. Als zij zich in de werkelijkheid wel vijandig gedragen, moeten wij als christengelovigen de moed hebben om ze aan te spreken op en te behandelen in functie van hun geroepen zijn tot broederschap met ons. “De dienaars van God en de leerlingen van de waarheid beminnen zelfs degenen die niet op hen gelijken en zij verklaren de oorlog veeleer aan de zonden dan aan de mensen “(Paus Leo de Grote, + 461) 2. Verdraagzaamheid is niet alleen een moderne waarde, het is ook duidelijk een christelijke deugd. Schreef de apostel niet: “Verdraagt elkander, zoals Christus u verdragen heeft”? Maar moeten wij uit respect voor de anderen alles goedvinden en dulden? Neen, want wij dienen de mens en de gemeenschap, het algemeen welzijn, niet met goed te praten wat niet goed te praten is. Maar wij weten uit ervaring dat wij soms zonder voldoende grond slecht vinden wat anderen doen en daartegenover onze eigen fouten of blindheden goedpraten. En we moeten, zoals Paus Johannes XXIII reeds schreef in Pacem in terris, onderscheid maken tussen de verkeerde ideëen en de mens die ze verdedigt, of tussen de abstracte ideologie en datgene wat er concreet historisch uit geworden is. 3. Rechtmatige verschillen van harte erkennen, en ze zelfs positief waarderen, daar waar ze inderdaad een verrijking vormen voor onze samenleving en voor onszelf, is een duidelijke eis van elke sociale moraal en dus ook voor het morele geweten van de gelovige. Maar even belangrijk is het toch, achter de verschillen of zo mogelijk dank zij de complementariteit van de verschillende gezichtspunten, te werken aan meer eenheid tussen de mensen en de groepen. Want uiteindelijk staat of valt een gmeenschap met de kracht of de afwezigheid van een dragende eenheid. De vraag is dus ook: wat houdt mensen bijeen in onze samenleving? hoe kunnen wij bouwen aan die noodzakelijke eenheid? 4. Aan eenheid werken kan allereerst door de effectieve bereidheid tot samenwerking met andersdenkenden, met andersgelovigen, met mensen en groepen van een andere ethnische afstamming, taal of cultuur. In volle koude oorlog riep Paus Johannes XXIII de katholieken op om, daar waar het nuttig kon zijn, samen te werken met communisten. De laatste tijd gaat men verder en roept men op tot dialoog met de anderen. En het is waar dat een oprechte dialoog in staat is om niet alleen misverstanden op te ruimen en conflicten op te lossen, maar ook mensen kan brengen naar een nieuwe gemeenschapsbeleving. Daarom kunnen we zeggen dat wij als gelovigen in deze pluralistische samenleving geroepen zijn tot een open en eerlijke dialoog met “de anderen”, wie ze ook zijn. Een dergelijke dialoog kan over vele thema’s van het leven en de samenleving gaan, maar waar het gaat om een levensbeschouwelijke of interreligieuze dialoog, moet men wel heel tactvol en voorzichtig zijn. Want het blijkt dat mensen en groepen op dit punt heel gevoelig zijn, dat men in deze tijd heel moeilijk onderscheid kan maken tussen kritiek van een overtuiging en aanval op de persoon, dat het bijzonder bedreigend kan zijn waneer men van zulke dialoog vereist dat men het eigen geloof in vraag moet stellen. IV. AANWEZIGHEID VAN GELOVIGEN IN PLURALISTISCHE MIDDENS 1. Wij weten dat vele katholieke gelovigen – wellicht zelfs de meesten – werken in pluralistische instellingen en deelnemen aan velerlei pluralistische initiatieven van culturele, algemeen maatschappelijke of politieke aard. Wij erkennen dit, niet louter als iets dat nu eenmaal niet meer te vermijden is, maar echt als een goede zaak en als een uitgesproken kans tot christelijk getuigenis. Als het waar is, wat het Tweede Vatikaans Concilie schreef, dat namelijk “vreugde en hoop, verdriet en angst van de mensen van vandaag, vooral van de armen en van hen die hoe dan ook te lijden hebben, evenzeer de hoop, het verdriet en de angst van Christus’ leerlingen zijn” (Gaudium et Spes, 1), dan is het ook waar dat de dienst aan de wereld, ook in een pluralistische context, een heilige zending kan zijn voor de christengelovige. 2. Wie zich als gelovige engageert voor een pluralistisch initiatief of werkt in een pluralistisch midden dient allereerst de doelstellingen en de regels te respecteren welke daar gelden. Hij is gehouden aan een loyale medewerking en mag er op vertrouwen dat hij ook zo “de Heer dient”. Maar het zou toch heel mooi zijn, als juist in zulke middens van de gelovigen een sprekend getuigenis zou kunnen uitgaan. Eerst en vooral door een voorbeeldige, correcte en bezielde uitoefening van hun beroep, door een dienstbaarheid die verder gaat dan waar de deontologische plicht eindigt, door een gedreven inzet voor de waardigheid van de mens, door schoonmenselijkheid en sociale zin. Dan kan, waar het past, de aanwezigheid in een pluralistisch midden ook openbloeien tot een getuigenis voor de waarheid en de schoonheid van het evangelie, als antwoord op de eeuwige vragen van het leven: wat mogen we geloven? wat mogen we hopen? wat moeten we doen? 3. Daartoe is het belangrijk in de context van samenwerking en dialoog de nodige zorg te bewaren voor de specificiteit van de gelovige dienst aan de wereld. En waarom zou die bij wijlen ook niet uitgesproken mogen worden? De specificiteit van de gelovige dienst aan de wereld situeert zich op verschillende niveau’s: Allereerst op het niveau van de interpretatie of zingeving van zijn inzet: doordat de gelovige zijn inzet interpreteert als een “dienst van God”, een “dienst van de Heer”, als een “roeping”, als een “genade”. Nu mag men niet het belang onderschatten van een dergelijke interpretatie van het werken en het doen. Een mens is nu eenmaal een wezen, dat zin wil zien in wat hij doet of beleeft. Daarna op het niveau van de motivatie: doordat het geloof ons een extra-motief kan geven om ons in te zetten voor onze medemens en de wereld. Terwijl we weten hoe belangrijk een sterke motivatie kan zijn voor het handelen en vooral voor het uithouden van een inzet, die niet altijd gemakkelijk is en niet altijd direct beloond wordt. Maar ook op het niveau van de middelen: doordat gelovigen, als zij trouw zijn aan hun geloof, niet gelijk welk middel zullen willen gebruiken, maar alleen die middelen welke op moreel en spiritueel vlak aanvaardbaar zijn. En waarom ook niet op het niveau van de inhoud van de inzet: doordat gelovigen opgeroepen worden tot “een grotere gerechtigheid” (de bergrede), tot “de dwaasheid van het kruis” (St. Paulus), tot een hoop die deze wereld transcendeert (Apocalyps). Doordat het evangelie ons aspecten en dimensies van het leven en de toekomst onthult, die het humanisme overschrijden. V. EIGEN INSTELLINGEN EN PLURALISME 1. Het is ons allen wel bekend dat onze eigen katholieke instellingen en bewegingen – het katholieke middenveld – onder grote druk staan. Er is de druk die uitgaat van politieke krachten, die door regelgeving en subsidiëring instellingen en bewegingen verplichten of verleiden om intern pluralistisch te worden. Zij lijken daarin gesteund door een bepaalde publieke opinie, die meer en meer overtuigd raakt dat met geld van de gemeenschap geen particuliere initiatieven of belangen mogen gesteund worden. Een publieke opinie die trouwens weinig achting heeft voor geprofileerde levensbeschouwelijke of religieuze opvattingen. Door zoveel subsidiëring te ontvangen, door de bezoldiging van het personeel volledig door de staat te laten gebeuren, verschijnen onze instellingen ook meer en meer als openbare instellingen, en die moeten dan, volgens het gangbare aanvoelen, wel pluralistisch zijn. Omdat wij hier in Vlaanderen zowel in onderwijs als in de zorgsector veruit de grootste groep van de bevolking in onze instellingen vinden of ontmoeten, en omdat die grote groep van “clienten” confessioneel en levensbeschouwelijk gezien ook duidelijk pluralistisch is, ondergaan onze instellingen ook vandaaruit een sterke druk om zelf intern pluralistisch te worden. Bij het personeel van onze scholen en zorginstellingen vinden we niet zoveel “dragers” van de christelijke en katholieke identiteit. Ook bij hen leeft soms de overtuiging, dat alleen professionele kwaliteit telt. “De K van onze instelling is de K van kwaliteit”, wordt dan gezegd of geschreven. Ook in onze instellingen geldt de regel dat geloof en godsdienst tot de privésfeer behoren en dus zeker niet afdwingbaar zijn. En waar het christelijk geloof zelf gereduceerd is geworden tot enkele algemeen-menselijke waarden of tot een louter aardse zingeving, heeft ook de zorg voor een confessionele en uitdrukkelijk christelijke identiteit haar zin verloren. 2. Toch is het juist in een pluralistische samenleving van levensbelang een eigen, duidelijk geprofileerde identiteit te bewaren. Het valt trouwens op dat de laatste jaren zowat overal het gesprek is heropgenomen rond die specifieke identiteit. Men voelt blijkbaar allerwegen aan hoe noodzakelijk het is zich daarover gezamenlijk te beraden en zo mogelijk tot een consensus te komen. Wel is het verkeerd de eigen identiteit louter en alleen te zien in datgene wat “de anderen” niet hebben. Onze volle identiteit bestaat immers ook wezenlijk uit zoveel dingen die wij gemeen hebben met anderen. Gelukkig maar, want anders waren wij niet in staat tot samenwerking of samenleven met anderen. Toch moeten wij, niet louter om ons te handhaven in een pluralistische maatschappij, maar ook en vooral vanuit het besef van eigen roeping en het gevoel van eigen waardigheid, ook datgene koesteren wat binnen onze volle identiteit onze specificiteit uitmaakt. Daarbij is het belangrijk dat wij die niet gaan halen uit wat ons toevallig, hier en nu, eigen is of uit eigenschappen die eigenlijk alle vergelijkbare instellingen moeten hebben (bijv. kwaliteit). We moeten ze halen uit wat ons echt en wezenlijk eigen is. 3. Een katholieke instelling of beweging is een instelling of beweging, 1° die geboren is uit onze katholieke geloofsgemeenschap (uit de inzet van religieuzen, priesters, parochies, lekenbewegingen), 2° die zich op vrijwillige basis binnen deze geloofsgemeenschap blijft situeren (want niemand kan verplicht worden om katholiek of christen te zijn) 3° en die de doelstellingen en opdrachten van deze kerkgemeenschap binnen haar eigen zending en roeping op zich neemt. Zo wortelt haar identiteit zowel in een stichtend en dragend verleden, als in de beleving van het heden en van het werken naar de toekomst. Volle identiteit vraagt een dergelijke inworteling in de drie wezenlijke dimensies van ons historisch bestaan. 4. Wetend dat de zending van de christelijke geloofsgemeenschap een hele waaier van opdrachten kent, gaande van verkondiging en liturgie over gemeenschapsvorming naar dienst van de wereld, erkennen wij dat niet elke katholieke instelling noodzakelijk alle dimensies van die opdracht moet aankunnen of realiseren. Het komt er op aan met open ogen en hart te zien wat binnen de specifieke roeping past of prioriteit verdient: anders de school, anders een kliniek, anders een home, anders een socio-culturele beweging, anders een mutualiteit, anders een beroepsvereniging .. Verder zijn er de beperktheden verbonden aan de concrete situatie: van die school of die klas, met die populatie, in deze wijk, met die traditie, met dit personeel, om onszelf niet te vergeten! Maar het komt er toch ook op aan, edelmoedig en creatief te zijn, om niet te verzakken in een volstrekt minimum, maar om werkelijk te doen wat mogelijk, wat wenselijk, wat nog beter is. Er is ook op dit gebied soms veel meer mogelijk dan dat wij denken. Als het gelovig en kerkelijk karakter van onze instelling of onze beweging ons werkelijk ter harte gaat, dan worden we ook “dragers” van die christelijke en kerkelijke identiteit en dan zal wel blijken dat er nog veel mogelijk is. Gaat het in ons christendom niet om “het geloof dat op een energieke wijze werkzaam wordt in de liefde” (Gal.5,6)? En is de liefde tot God en de naaste niet het heilige vuur dat bezieling kan brengen ook aan instellingen en bewegingen in deze tijd? +Paul Van den Berghe Bisschop van Antwerpen 15 maart 2004