Samenvatting Biologie Thema 5 Ordening en evolutie. B1 Ordening in vier rijken Er zijn 4 verschillende rijken; 1) Bacteriën 2) Schimmels 3) Planten 4) Dieren Bij deze indeling wordt er gelet op; Indelingscriteria dit zijn: 1) het aantal cellen waaruit het organismen bestaan 2) Celgrootte 3) bezit van organellen (organellen zijn begrensd door membranen) 4) bezit van celwanden 5) Voedingswijze Organisme kunnen organische en anorganische stoffen uit het milieu opnemen. Organische stoffen: afkomstig van organismen of van producten van organismen, koolhydraten, eiwitten en vetten zijn organische stoffen. De moleculen van organische stoffen bevatten altijd een of meer koolstofatomen. Anorganische stoffen: komen in organisme en levenloze natuur voor. Ze zijn opgebouwd uit kleine eenvoudig gebouwde moleculen. Bijv. Koolstofdioxide, water en zuurstof. Organismen zijn in te delen in autotrofe en heterotrofie organisme. Autotroof: zelf voedend. Deze nemen alleen anorganische stoffen op , hieruit maken ze de organische stoffen waaruit ze bestaan. Autotrofe organismen hebben geen andere organismen nodig voor hun voedsel. Organisme met chlorofyl (bladgroen) zijn autotroof. Bij planten zit het chlorofyl in de bladgroenkorrel. Bij fotosynthese wordt met behulp van licht glucose gevormd uit water en koolstofdioxide. Hierbij komt zuurstof vrij. Planten maken uit glucose alle ander organische stoffen waaruit ze bestaan. Heterostroof: hebben een ander nodig voor voedsel. Ze zijn niet in staat organische stoffen te maken uit alleen anorganische stoffen als grondstoffen. Ze moeten organische stoffen van andere organismen als voedsel opnemen. Hieruit maken ze hun eigen organische stoffen. Hierbij zijn anorganische stoffen nodig. De meeste soorten bacteriën, schimmels, dieren, zijn heterotroof Het rijk van dieren is verdeeld in afdelingen familie geslachten soorten. klassen orden Virussen virussen vallen buiten de 4 rijken. Virussen zijn kleiner dan bacteriën. Een virus bestaat uit eiwitten, met daarbinnen een streng DNA of RNA. Virussen leven tussen de grens van leven en levenloos. Alle organismen bestaan uit cellen; virussen niet. Virussen hebben geen cytoplasma of kernplasma. Alle organisme bestaan uit DNA & RNA; een virus bevat of alleen DNA, of allen RNA. In een geïsoleerd virus vinden geen stofwisselingsprocessen plaats. Een virus kan zichzelf niet voort te planten. Ze kunnen het alleen voortplanten binnen specifieke gastheercellen. Het DNA of RNA dringt de gastheercel binnen, waarna met behulp van de gastheercel kunnen enkele honderden virussen ontstaan. De gastheer gaat uiteindelijk te gronde. Virussen kunnen hun gastheer ziek maken, doordat er cellen van de gastheer te gronde gaan. Poliomyelitis (kinderverlamming) wordt bijvoorbeeld veroorzaakt door een virus. Er gaan dan zenuwcellen van het kind te gronde, zodat het kind verlamd raakt. Het HIV (Human Immunodeficiency Virus) veroorzaker van aids. Dit virus gebruikt de witte bloedcellen als gastheercellen. Witte bloedcellen produceren antistoffen, deze beschermen mensen tegen ziektes. Door de HIV verdwijnt de weerstand. Bij een besmetting van een virus vormt het lichaam antistoffen, zo wordt het virus onschadelijk gemaakt. Sommige virussoorten gebruiken bacteriën als gastheer. Bij de voortplanting van het virus gaan de bacteriën ten onder. B2 Wat is een soort? Organisme behoren tot dezelfde soort als ze in staat zijn zich onderling voort te planten en hierbij vruchtbare nakomelingen voort te brengen. Het is moeilijk te bepalen of organisme tot één soort behoren. Soms zijn maar een paar nakomelingen vruchtbaar. Een soort bestaat uit één of meer populaties= groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied die samen een voorplantingsgemeenschap vormen. De binaire naamgeving Linnaeus heeft de wetenschappelijk naamgeving opgezet van soorten. Hij voerde de binaire (tweedelige) naamgeving in. Iedere soort kreeg een geslachtsnaam en soortaanduiding. De geslachtsnaam komt als eerst in hoofdletters. De soortaanduiding daarna in kleine letters. B3 Bacteriën en schimmels De meeste soorten en bacteriën en schimmels bezitten geen chlorofyl. Ze voeden zich met dode resten van organisme. Ze ruimen de dode resten van organismen op. Hierbij worden organische stoffen omgezet in anorganische stoffen. Ons voedsel bestaat uit dode resten van organismen. Op dit voedsel kunnen bacteriën en schimmels goed leven daarom bederft het. Bacteriën Bacteriën hebben geen kernmemmbraan, geen mitochondriën en geen endoplamatische reticulum. Sommige hebben trilharen of zweepharen, zo komen ze vooruit. Bij veel bacteriën bestaat het erfelijke materiaal uit maar één kringvormig chromosoom. Sommige hebben ook nog kleinere, kringvormige chromosomen (plasmiden). Doordat de chromosomen los in het cytoplasma zitten kunnen ze goed bereikt orden door enzymen. Bacteriën zijn daardoor geschikt voor de recombinant-DNA-techniek. Bacteriën worden daarom gebruikt bij o.a. geneesmiddelen en hormonen. Sommige worden gebruikt voor de productie van voedingsmiddelen of bijv. Wasmiddelenenzymen en de afvalwaterzuivering. Hierbij worden de omstandigheden voor de bacteriën ge optimaliseert. Bacteriën planten zich voornamelijk voor door deling. Onder gunstige omstandigheden kan een bacterie zich snel voorplanten. Clorebacterien kunnen zich in een mensen lichaam in 30 minuten delen. Mensen zijn daardoor niet geheel in staat om bacteriën onschadelijk te maken. Zo kunnen de bacteriën je ziek maken. Cyanobacteriën vormen een aparte groep binnen het rijk van de bacteriën. Ze bevatten namelijk chlorofyl en blauwe pigmenten. Ze komen in alle milieus voor. Schimmels Schimmels kunnen eencellig en veelcellig zijn. Gisten zijn eencellig. Veelcellige schimmels bestaan meestal uit lange draden; schimmeldraden. Veelcellige schimmels planten zich voort door sporten. Sommige schimmels worden gebruikt bij het maken van eten. Sommige schimmels veroorzaken ziekte. B4 Planten Plantenrijk wordt ingedeeld in 5 afdelingen; 1) de wieren 2) de mossen 3) de paardenbloemen 4) de varens 5) de zaadplanten 1) naaktzadigen 2) bedektzadige Bij naaktzadige zitten de zaden tussen de schubben van de kegel. De bladeren hiervan zijn meestal naald- of schubvormig. Bij bedektzadige ontstaan de zaden uit zaadbeginsles, die in bruchtbeginsels zitten. Zaadbeginsel ontwikkelt zicht tot zaad en vruchtbeginsel tot vrucht. De bladeren van bedektzadige zijn meestal plat.