Samenvattingen blok 2 NE Over lezen 2.2 personages in verhalen Hoofdpersonen: de belangrijkste persoon in een verhaal, je komt te weten wat ze denken en voelen en wat hun eigenschappen en karakter is. Bijfiguren: bijfiguren zijn de belangrijkste personen na de hoofdpersoon, je komt geen gedachtes van hun te weten alleen wat ze doen ze hebben meestal maar een eigenschap. Bijfiguren kun je in twee groepen verdelen: Medespelers: zij zijn belangrijk voor wat er in een verhaal gebeurt. Figuranten: zeggen weinig tot niks en zijn vaak alleen maar vulling voor het verhaal. Stereotiep: een stereotiep is een bijfiguur die vaak op dezelfde manier reageert. Relaties tussen de personages: er zijn ook relaties tussen de spelers dit kan tijdens het verhaal veranderen of hetzelfde blijven. De belangrijkste relatie is die tussen de hoofdpersoon en de meest voorkomende speler(s). Personages kun je op verschillende manieren leren kennen: Door wat zij denken en voelen. Door wat zij doen en zeggen. Door wat anderen over hun denken en zeggen. 2.3 spanning er zijn veel manieren om spanning te maken bij een verhaal: Een onverwachte wending: dan gebruikt de schrijver de truc om iets te schrijven wat je niet verwacht. Verwachtingen, vermoedens: door wat er wordt verteld, vermoed je wat er gaat gebeuren en wil je verder lezen of kijken. Informatievoorsprong: je hebt meer informatie dan de hoofdpersoon weet en denkt dat je weet wat er gaat gebeuren en je hoopt dat dit wel of juist niet gebeurd, je wilt dan verder lezen of kijken. Er zijn twee soorten van spanning: Actiespanning: het verhaal wordt spannend wat er op dat moment gebeurd. Psychologische spanning: de gedachtes en gevoelens van de hoofdpersoon maken het spannend wat er gaat gebeuren. Een spanningsboog is de tijd tussen het begin en het eind van de spanning. Lees vaardig 4.1 tekstdoelen, tekstsoorten en tekstvormen Tekstdoelen: een schrijver heeft altijd een doel met zijn tekst. En bij een tekstdoel hoort ook een tekstsoort. Hoe een tekst eruitziet noem je een tekstvorm. de zes hoofddoelen zijn: Informeren: de schrijver wil de lezer iets nieuws vertellen. Mening vertellen: de schrijver zegt hoe hij ergens over denkt, zijn mening. Overtuigen: de schrijver geeft zijn mening en hij maakt duidelijk waarom deze juist is. Aansporen, overhalen, activeren: de schrijver spoort de lezer aan om iets te doen. Amuseren: de schrijver wil de lezer vooral amuseren met zijn tekst. In teksten zie je vaak deze twee doelen: Adviseren: de lezer een goede raad geven. Waarschuwen: de lezer een gevaar of risico laten zien. Spreken kijken en luisteren 6.1 communiceren Communiceren: op een manier contact hebben bijvoorbeeld praten, een brief of een e-mail. Verbale communicatie:communiceren met praten. Non-verbale communicatie: communiceren zonder praten, je drukt hier vaker emoties uit. 6.2 lichaamstaal Uiterlijk: hoe je eruitziet. Lichaamstaal: je houding of hoe je doet, geeft vaak aan hoe je je voelt. Gezichtsuitdrukkingen: hoe je kijkt bijvoorbeeld vrolijk bang of boos. Over taal 7.1 herhalingswoorden Herhalingswoord: een samenstelling van twee dezelfde woorden. 7.2 klanknabootsende woorden Klanknabootsende woorden: woorden waarvan de klank zich herhaalt. Gedicht 8.1 stijlfiguren Stijlfiguur: als je iets op een bepaalde manier wilt zeggen. Overdrijving: als je iets erger of groter maakt dan het eigenlijk is. Vooropplaatsing: je zet een woord uit een zin of groepje woorden vooraan en dan krijg je meer nadruk. Omkering: de volgorde van een onderwerp en een persoonsvorm wordt in een zin verandert. Gelijk zinsverloop: bij de stijlfiguur gelijk zinsverloop beginnen en verlopen de zinnen op dezelfde manier bijv.: Hij heeft me Even aangekeken Hij heeft me Zachtjes gedag gezegd Opsomming, climax: bij de stijlfiguur opsomming worden dingen achter elkaar geplaatst, bij een climax wordt iets steeds sterker of erger. Tegenstelling: bij een verhaal wordt de aandacht van de lezer getrokken door tegenstellingen bij elkaar te zetten. Weglating: een dichter laat een woord of woorddeel weg en als het er wel had gestaan was het ook een goede zin. 8.2 versregels en zinnen Versregel: een zin die op een bepaald moment afgebroken en de rest van de zin loopt dan op de andere regel verder bijv.: ’s avonds in bed Woon ik het liefst In mijn hoofd Enjambement: het doorlopen van een zin op de volgende regel bijv.: Het sneeuwde toe op je wimpers Lagen kleine kristallen in je haren Glinsterde het geheimzinnig