Embryologie Begrippenlijst 1/9 Hoofdstuk 1 Voortplanting Gameten Gonocyten Diapedese Dorsale mesenterium Wanneer een levend wezen een deel van zijn organisme afstaat; dit deel ontwikkelt na versmelting met een deel van een ander wezen, tot een nieuw individu dat gelijkt op de donor. Geslachtscellen. Priomordiale geslachtscellen. Actief migreren vanuit de dooierzak naar het dorsale mesenterium. Ophangwand van de darm. Teratoma Spermatozoön Ovulum Mesonephros PSS Tumorvorming van verdwaalde gameten. Mannelijke gameet. Eicel, vrouwelijke gameet. Middennier. Primaire seksuele strengen. Genitale kam Follikelcellen Sertolicellen Gametogenese Spermatogenese Aanleg van de gonaden. Hiertoe ontwikkelen vrouwelijke gameten. Hiertoe ontwikkelen mannelijke gameten (steuncellen). Studie van de ontwikkeling van geslachtscellen. Studie van de ontwikkeling van de mannelijke geslachtscellen. Spermiogenese Testis Tubuli seminiferi Spermatogoniën Spermatocyte 1 Vorming van de rijpe zaadcel. Teelbal. Zaadbuisjes. Moederstamcellen van de spermatozoa. Dochtercel die ontstaat na mitose type B spermatogoniën. Crossing-over Autosomen Allosomen Spermatocyte 2 Spermatiden Uitwisseling genetisch materiaal (dmv chiasma!). Chromosomen die geen deel hebben in de geslachtsbepaling. Heterosomen, geslachtschromosomen. e Dochtercel die ontstaat na de 1 meïotische deling. e Dochtercel die ontstaat na de 2 meïotische deling. Idiosoma Diplosoma Akroblast Akrosoma Idios = duidelijk, eigenaardig; soma = lichaampje. Diplos = dubbel; soma = lichaampje. Blaasje waartoe het idiosoma zich omvormt. Een beter uitgegroeide akroblast waarin mitochondrieën en golgiapparaten zitten. Veranderingen die het akrosoma ondergaat wanneer het in de vrouwelijke geslachtstractus terecht komt. Akrosomale reactie Kapacitatie Proximale centriool Flagellum Axonema Spiraaldraad Bevruchten van de eicel door het spermatozoön. Centriool ontstaan uit diplosoma, dat zich met de lengteas parallel tegen de kernwand aanlegt. Staart van het spermatozoön voor de voortbeweging. Axiaal microtubulair complex (hoofdstuk flagellum). Mitochondrieën in spiraalvormige schede rondom flagellum Ring van Hensen A- of oligospermie Ovogenese Mitosestadium Oo-/ovogoniën Distale uiteinde v/h lichaam v/e spermatozoön. Geen of een te geringe spermatozoaproductie. Studie van de ontwikkeling van de vrouwelijke gameet. Vermenigvuldigingsstadium van de ovogenese. Moedercellen van ovocyten. Kiemepitheel Corticale strengen Cortex ovarii Ovocyten 1 SSS Epitheel dat het ovarium bedekt. Strengen die vanuit het epitheel van de genitale kam groeien. Corticale strengen die in de diepte groeien. Dochtercellen van de ovogonieën. Secundaire seksuele strengen, Corticale strengen. © Cynthia studentonbekend.nl/studiehulp Fouten voorbehouden Embryologie Begrippenlijst Primordiale follikel Primaire follikel Membrana pellucida Follikelartresie Menopauze Fertiliteit FSH Adenohypofyse Deutoplasma Vitellogenesis Deutoplasmogenesis Iso-/homolecithaal Holoblastische klieving Anisolecitaal Vitellaire pool Blastomeren Macromeren Animale pool Micromeren Discoïdale klieving Dooierkern van Balbiani Vitellogenin Zona (membrana) granulosa Antrum Secundaire follikel Cumulus oophorus Corona radiata Theca folliculi Theca interna Theca externa Graafse follikel Ovocyte 2 Polocyte 1 Ovotide Polocyte 2 Spontane ovulatie Reflexmatige ovulatie LH Corpus rubrum Corpus luteum Progesteron © Cynthia 2/9 Primaire oöcyte omgeven door 1 laag platte epitheelcellen. Primordiale follikel met kubische follikelcellen ipv platte epitheelcellen en met een membrana pellucida. Membraan aangemaakt door de follikelcellen om de ovocyte 1. Het ontaarden van ovogonieën, primordiale en primaire follikels. Moment waarop alle primaire follikels verdwenen zijn. Bevruchtbaarheid van de eicel. Follikel Stimulerend Hormoon. Als dit FSH niet aanwezig is zal de ovocyte 1 afsterven. Pars distalis hypofyse (produceert FSH). De dooier, waarin reservestoffen worden opgeslagen. De morfologische veranderingen in de ovocyte 1 door toedoen van het opstapelen van reservestoffen. Vitellogenesis. Eicel met weinig dooier dat gelijkmatig verdeeld is. Egale klieving, waarbij de eicel zich in 2 even grote dochtercellen deelt. Wanneer de dooier ongelijkmatig verdeeld is. Kant van de eicel waar de dooier geconcentreerd is. Delen van de eicel na de klieving. Volumineuzere blastomeren. Kant van de eicel waar meer cytoplasma dan dooier aanwezig is. Minder volumineuzere blastomeren. Een klieving die alleen plaatsvindt ter hoogte van de kiemschijf. Ook wel onvolledige, ongelijke of meroblastische klieving genoemd. Lichaampje dicht bij de kern, bestaande uit een centrosoma, golgiapparaten en talrijke mitochondrieën. Bouwelementen van de dooier. De laag kubische follikelcellen rondom de ovocyte 1 wanneer deze meerlagig wordt. De holten die versmelten tot 1 grote holte. Follikel met een antrum. De ovocyte 1 met de omringende granulosacellen zijn te zien als een klompje in het grote antrum (zie boek Langmans blz 15). Krans follikelcellen in het cumulus oophorus. Deze zet zich voort in granulosacellen aan de basis van de cumulus oophorus, op de membrana pellucida. Bindweefselschede rondom de granulosacellen. Binnenste deel van de theca folliculi. Buitenste deel van de theca folliculi. Volgroeide follikel. Dochtercel van Ovocyte 1 met veel dooier en veel cytoplasma. Dochtercel van Ovocyte 1 met zeer weinig dooier en cytoplasma. Deze ontaardt, of ondergaat opnieuw een deling. Rijpe eicel, de grote dochtercel van ovocyte 2. De kleine dochtercel van ovocyte 2. Deze ontaardt. Ovulatie waarop uitwendige factoren geen invloed hebben. Ovulatie onder de invloed van uitwendige factoren (de coïtus bijv.). Luteïniserend hormoon, zorgt voor het openbarsten van de follikel. Bloedklonter die de follikelholte opvult na het openbarsten. De plaats waar de bloedklonter zat, wordt bezet met achterblijvende follikelcellen die lipiden af gaan zetten, waardoor het gele lichaam ontstaat. Hormoon dat zorgt voor de groei van het endometrium. studentonbekend.nl/studiehulp Fouten voorbehouden Embryologie Begrippenlijst 3/9 Amphimixis Zygote Epididymis Spermaplasma Copulatie De bevruchting. Bevruchte eicel. Bijballen. Zaadvocht. Paring. Vesicula seminalis Cervix Uterotubaire overgang Ampullaire eileider Polyspermie Zaadblaasjes. Baarmoedermond. Overgang tussen de uterus en de eileider. Bovenste derde deel van de eileider (het breedste deel). Het binnendringen van meerdere zaadcellen in de eicel. Deutoplasmolyse Spermaster Syngamie Copulatie pronuclei Fenylketonurie Het uitstoten van het vitellushoudende vocht. Tijdelijke asterstraling door het centriool van het spermatozoön. Het in elkaar haken van de kernmembranen van de pronuclei. De paring van de pronuclei. afwezigheid van het gen dat het enzyme tyrosinase aanmaakt, dat nodig is voor de omzetting van fenylalanine à tyrosine. Karyotype Non-disjunctie Pseudohermafrodieten Mosaïcisme Chromosomenuitzicht. Wanneer een chromosoom volledig naar 1 dochtercel gaat en niet splitst. Meer 1 vd 2 geslachten, maar niet volledig. Wanneer de 2 dochtercellen verschillend zijn door non-disjunctie bij de eerste klieving. Wanneer 2 mannelijke pronuclei versmelten met de vrouwelijke pronucleus. Polyandrie Dygenie Holocardius Amorphus globosus Lithopeidon Wanneer de polocyte 2 niet degenereert maar een supplementaire vrouwelijke pronucleus vormt. Het ontstaan van een nieuw individu uit meerdere zygoten. Wanneer de bloedvaten van de (niet van hetzelfde geslacht) foetussen met elkaar in verbinding staan, waardoor er abnormale ontwikkelingen ontstaan. Rudimentair embryo. Rudimentair embryo. Steenvrucht. Dystocie Diplopagus Dicephalus Diprosopus Moeilijke geboorte. diploös = dubbel, pagus = vast; siamese tweeling. 2-hoofdig. 2 aangezichten. Dicaudatus Tetrabrachius Tetrascelus Heteropagus Autosiet Notomelus 2-achterlijvig. 4-armig. 4-benig. Het ongelijk ontwikkelen van een versmolten tweeling. Dat embryo van een versmolten tweeling die normaal ontwikkeld is. Embryo dat als een parasiet aan een normaal embryo vast hangt. Chimerisme Free martin Hoofdstuk 2 Kiemschijf Blastodisc Karyokinesis Cytokinesis Syncytium Dunne witte spot die de kern en de cytoplasmarijke zone omvat. Kiemschijf. Kerndeling. Deling van het cytoplasma. Multinucleaire cel. Morula Subgerminale ruimte Centrale blastomeren Blastoceel Zygote na 3 tot 4 delingen. De onderliggende dooier onder de blastomeren bij vogels. Vormen later het blastoderm voor het embryo. Kortstondige spleetvormige ruimte in het blastoderm bij zoogdieren. © Cynthia studentonbekend.nl/studiehulp Fouten voorbehouden Embryologie Begrippenlijst 4/9 Marginale blastomeren Meer perifeer gelegen blastomeren. Kiemknop Embryoblast Trofoblastische cellen Pars foetalis placentae Blastoceel Groep centraal gelegen cellen in de blastula. Kiemknop. De perifere cellen in de blastula. Het foetale deel van de placenta. Holte in de blastula. Trofoblast Embryonale pool 1 laag perifere cellen bij de blastula. Plaats in de blastula waar de cellen groter worden en op 1 plaats blijven. Het scheuren van de membrana pellucida. Blastula. De vorming van de kiembladen door gerichte celmigraties en hergroepering van cellen. Uitkippen van het embryo Blastocyste Gastrulatie Coelenterata Ectoblast Endothelium Mesothelium Mesoblast Radiaire expansie Convergentie Area pellucida Area opaca Proces van delaminatie Holtedieren De buitenste wand van de coelenterate lichaamswand. Gespecialiseerde epitheelcel die de binnenkant van de bloedvaten afzet. Gespecialiseerde epitheelcel die de lichaamsholten en het oppervlak van organen in deze lichaamsholten aflijnt. Middenste lichaamswand bij hogere diersoorten. Wanneer een weefsel een groter oppervlak in beslag neemt. Wanneer cellen zich op gaan stapelen in een bepaalde laag. Een wat helderder gebied in de centrale blastomeren in de kiemschijf waar de gastrulatie plaatsvindt. Gebied van de perifere blastomeren. Wanneer de grotere cellen van de kiemschijf gaan migreren naar de subgerminale holte. Hypoblast Elongatie caudale condensatie Oerstreep Primitieve knop Primair endoblast. Wanneer de toevoer naar het caudale uiteinde van de kiemschijf van cellen aanhoudt. Mediaan verdikt gebied in het ectoblast. Uiteenzetting van het craniale deel van de oerstreep. Knop van Hensen Primitieve goot Mesoblast Primitieve knop. Inzinking in het midden van de oerstreep. Losse mesenchymale celpopulatie, gevormd uit de migrerende ectoblastcellen uit de primitieve goot. Hypoblastcellen die de blastoceel gaan omsluiten. Wand van het blastoceel en het primaire entoblast. Membraan van Heuser Lecitoceel Primaire amnionholte Notochorda Prechordaal Prechordale plaat Neurale plaat Secundaire entoblast Hoofdverlengsel Chordakanaal Chordaplaat Epimere © Cynthia Holte in de kiemknop. Celstaafje dat vanuit de knop van Hensen craniaal tussen het ectoblast en het hypoblast doorgroeit. Voor de notochorda. Prechordale mesoblastische celgroep aan het apicale uiteinde van de kiemschijf en het daaronder liggende entoblast. Plaat ontstaan uit een verdikking van het ectoblast boven het hoofdverlengsel. Hieruit ontwikkelt zich bijna het hele CZS. Definitieve entoblast ontstaan door het verdringen van de primitieve entoblastcellen. Een medio-longitudinale celstreng die craniaal groeit tussen het ectoblast en het entoblast. Kanaal in de as van het hoofdverlengsel. Plaat die ontstaat door het openspreiden van het chordakanaal. Para-axiale mesoblast. studentonbekend.nl/studiehulp Fouten voorbehouden Embryologie Begrippenlijst Mesomere Hypomere 5/9 Intermediaire mesoblast. Laterale mesoblast. Hoofdstuk 3 Segmentatie Somieten Chorda Caudale knop Frontale knop Ventrale frontale knop Oogblaasjes Mandibulaire boog Stomodeum Hyoïde boog Otische placode Hartbocht Hart-leverwelving Neuralatie Epiblast Periderm Epitrichium Stratum germinativum Placoden Wanneer het paraxiale mesoblast zich omvormt tot een reeks kubische blokjes. Kubische blokjes bij de segmentatie. De primitieve lichaamsas. Knop ontwikkeld uit de terminale knop. Uitpuilen van het voorste uiteinde van de kop door ontwikkeling van de hersenen. Groeve in de frontale knop, waaruit de reukplacoden ontstaan. Ontstaan door uitpuilen van voorste deel van de hersenen. Eerste kieuwboog. Primitieve mondholte, een indieping tussen de frontale knop en de mandibulaire boog. Tweede kieuwboog. Placode ontstaan door een dorsale verdikking bij boog 2, waaruit het otische blaasje en het gehoor- en evenwichtsorgaan ontwikkelt. Het sterk uitpuilen van het hart. Hartbocht en grote leveraanleg. De vorming van de neurale plaat medio-dorsaal van het embryo. Deze plaat vormt zich om tot de neurale buis. Ectoblast na het vormen van de neurale buis. Branchiale zenuwen Buitenste beschermende laag van de opperhuid. Periderm. Binnenste laag van de opperhuid dat zorgt voor de celdelingen. Goed gelokaliseerde, plaatselijke veranderingen in de epiblast (het wordt hoog-cylindrisch), ter hoogte van de kopstreek. Kieuwboogzenuwen. Neurula Neurale plaat Neuroblast Neurale groeve Neurale wallen Naam van het embryo na de neurulatie. Plaat waaruit het hele zenuwstelsel ontstaan. Ectoblast waaruit de neurale plaat ontstaat. Groeve in het midden van de neurale plaat. Verheven zijkanten bij de neurale plaat. Neuroporus cranialis Neuroporus caudalis Canalis neurentericus Prosencephalon Telencephalon Anterior. Craniale opening van de neurale buis. Posterior. Caudale opening van de neurale buis. Verbinding tussen de neurale buis en de maagdarmtractus. Voorhersenen. Laterale en apicale uitstulping van het prosencephalon. Diencephalon Mesencephalon Rhombencephalon Metencephalon Myelencephalon Mediane stuk van het prosencephalon. Middenhersenen. Achterhersenen. Deel waarin het rhombencephalon zich opdeelt. Deel waarin het rhombencephalon zich opdeelt. Fibronectines Leptomeninx Ganglia sphenopalatinum Ganglia oticum Ganglia jugulare Adhesief glycoproteïne aan het celoppervlak, dat betrokken is bij de adhesies tussen cellen. Zachte hersenvliezen e 7 parasympathische ganglia. e 9 parasympathische ganglia. e 10 parasympathische ganglia. Spinale ganglia Ganglion tussen het dorsale deel van de neurale buis en de somieten. © Cynthia studentonbekend.nl/studiehulp Fouten voorbehouden Embryologie Begrippenlijst 6/9 Enterische ganglia Sympaticoblasten Ganglia stellatum Ganglia soleare Paraympathische perifere motoneuronen voor de darm. Sympathische perifere neuronen. Ganglia cervicale caudale x paravertebrale ganglia van Th1 en Th2. Ganglia coeliacum x ganglia mesenterium craniale. Melanocyten Schwanncellen Glandula thyroïdea Parathyroïdea Preordale darm Pigmentcellen. Maken de myelineschede rondom zenuwuitlopers. Regelt het metabolisme (orgaan uit primitieve darm). Regelt het Ca en P metabolisme. Het blinde, apicale uiteinde van de primitieve darm. Zakje van Seessel Kieuwbogen sensu strictu Hypomere Preordale darm. Achter elkaar gelegen uitstulpingen van het entoblast met overeenstemmende instulpingen van het epiblast met tussen beide tussenschotten van mesoblast. Het paraxiale mesoblast, zijdelings van de neurale buis en de chorda. Het intermediaire mesoblast, dat de epimere met de uiterst lateraal gelegen mesoblastische plaat verbindt. Laterale mesoblast. Somitomeren Occipitale somieten Hypoglossuskoord Dermatoom Sclerotoom Ronde wervelachtige structuren afkomstig uit het paraxiale mesoblast. De echte somieten 1 t/m 5. Myotoom van somieten 3, 4 en 5 waaruit de tongspieren ontstaan. Buitenblad van de epimere. Ventrale deel van het binnenste blad van de epimere (skeletvorming). Myotoom Secundair myoceel Pronephros Nephrogene plaat Metanephrogeen blasteem Het dorsale deel van het binnenste blad van de epimere. Ruimte in het derma-myotoom. Halsnier, 7 rudimentaire buisjes van de mesomere. Mesomere. Mesomere. Coeloomholte Somatopleura Splanchopleura Endocardbuis Branchiale kieuwbogen Primitieve lichaamsholte. Buitenste of somatische blad van de hypomere. Binnenste of viscerale blad van de hypomere. Vormt de hartaanleg (komt aan beide zijden van de kop voor). Zuilvormige mesenchymmassa’s waarin de pharyngeale darm wordt opgedeeld. Dorsale mesenterium Ventrale mesenterium Myocard Epicard Septum transversum Dorsale ophangstructuur van de darm. Ventrale ophangstructuur van de darm. Hartspierweefsel uit het viscerale mesenterium dat de endocardbuis omgeeft. Binnenste wand van het hart (zie blz. 180 in Langmans boek). Scheidt de thoracale en abdominale holten bijna volledig. Primitieve lichaamswand Primitieve wand viscera Somatopleura en epiblast. Splanchopleura en entoblast. Epimere Mesomere Hoofdstuk 4 Uterus Pars foetalis placentae Het gespecialiseerde deel van de eileiders waarin de bevruchte eicel zich normaliter ontwikkelt. Het voedsel zit in de embryonale cellen zelf (Amphibia). Het voedsel zit buiten het embryo (dat wil zeggen dat het voedsel is opgestapeld buiten het embryonaal gebied maar binnen de eicel). Een voedings- en hormoonproducerend orgaan tussen de eicel en de uteruswand. Deel van de placenta aangemaakt door de bevruchte eicel. Pars maternalis placentae Deel van de placenta aangemaakt door de uteruswand. Endogeen Exogeen Placenta © Cynthia studentonbekend.nl/studiehulp Fouten voorbehouden Embryologie Begrippenlijst Endometrium Menses Proliferatie Corpus luteum Histotrophe voeding Oedeem interstitium Prostaglandines Corpus albicans Corpus luteum graviditatis Decidua cellen 7/9 Baarmoederslijmvlies. Maandstonden, maandelijks bloedverlies. Dat het basale deel van het endometrium een nieuw endometrium opbouwt. Gele lichaam dat progesteron produceert. De voeding van het embryo met de uterusmelk. Vochtophoping in het bindweefsel van het endometrium door het gele lichaam. Brengen het corpus luteum ten gronde wanneer er geen bevruchting plaatsvindt. Wanneer het gele lichaam een wit uitzicht heeft. Aangegroeide corpus luteum bij bevruchting. Mono-oestrisch Di-oestrische Poly-oestrische An-oestrus Cellen opgestapeld in de bindweefselcellen van het basale deel van het endometrium met reservestoffen. 1 reproductiecyclus/jaar. 2 reproductiecyclus/jaar. Meerdere cyclussen/jaar. Rustperiode in de ovariële cyclus. Oestrus Niditatie Cellen van Langhans Cytotrofoblast Syncytiotrofoblast Bronst, periode rond de ovulatie. Ingraven van de blastocyste. Binnenste cellen van de trofoblast. Binnenste cellen van de trofoblast. Buitenste cellen van de trofoblast. Parelsnoer Centrale implantatie Extra-uteriene dracht Ectopische dracht Ostium uterinum tubae Verscheidene vruchtblazen in 1 hoorn op zeker afstand van elkaar. Implantatie waarbij het embryo met de aanhangsels in de uterus zelf ontwikkelt. Bevruchte eicel plant zich buiten de uterusholte in. Extra-uteriene dracht. Vernauwing van de eileider bij het uitmonden in de uterus. Haematotrophe voeding Placentatie Chorionvlokken Labyrinth Chorion laeve Voeding door middel van de placenta. Vorming van de placenta. Uitstulping in het chorion. Netwerk van chorionvlokken. Plaats waar de villi regresseren en het chorion glad wordt. Chorion frondosum Deel van het chorion aan de embryonale pool, waar de pars foetalis placentae uitgroeit, met zeer sterk ontwikkelde villi. Blauwziekte en oedeemvorming bij de foetus doordat de rode bloed cellen van de foetus afgebroken worden. Uterusepitheel dat de eicel bedekt. Uterusepitheel ter hoogte van het chorion frondosum. De rest van het uterusepitheel. Erythroblastosis foetalis Decidua reflexa Decidua basalis Decidua pariëtalis Eivliezen Omphalochorion Allantochorion Epithelio-choriale placenta Adeciduata Endothelio-choriale placenta Placenta deciduata Semi-placenta © Cynthia Het chorion laeve met de decidua reflexa en de decidua pariëtalis. De vascularisatie van mesoblast van het chorion gebeurt door de bloedvaten van het navelblaasje. De vascularisatie van mesoblast van het chorion gebeurt door de bloedvaten van de allantoïs. Alle membranen zijn intact en is er geen endometrium weefsel verloren gegaan bij de implantatie, dracht en geboorte. Epithelio-choriale placenta. Het uterusepitheel, het endometrium bindweefsel en een deel van de wand van de maternale bloedvaten gaan verloren tijdens de implantatie, placentatie en bij de geboorte. Endothelio-choriale placenta. Adeciduata. studentonbekend.nl/studiehulp Fouten voorbehouden Embryologie Begrippenlijst Placenta diffusa 8/9 Cotyledonen Wanneer het hele oppervlak van het chorion betrokken is in de placentavorming. Groepen chorionvlokken. Karunkel Placentoom Blaasmola Hydatiforme mola Chorioncarcinoma Endometriale uitgroei tegenover de cotyledonen. Cotyledoon + karunkel. Wanneer het embryo afsterft en het chorion blijft woekeren. Blaasmola. Wanneer de trofoblast evolueert naar een kwaadaardige kanker. Extra-embryonaal coeloom Hechtsteel Holte in het extra-embryonale mesoblast. Mesenchymstreng die het caudale deel van de kiemschijf verbindt met het chorion. In deze steel ontwikkelt zich de allantoïs. Overgang tussen ectoblast en trofoblast. Holte tussen het amnion en lecitoceel. Strengen losmazig mesenchym in het exocoeloom. Periferie Exocoeloom Magma reticularis Divertikel van Meckel Eilandjes v. Wolff + Pander Urachus Urachus patens Umbilicale bloedvaten Intra-embryonale deel van de primitieve darm dat blijft bestaan ter hoogte van het ileum. Eilandjes rode bloedcellen die in het extra-embryonale mesoblast ontstaan. Verbinding van het intra-embryonale deel van het entoblastische divertikel met het extra-embryonale deel. Leknavel, wanneer het lumen in de fibreuze streng blijft bestaan loopt de urine via deze weg weg. Zelfstandige bloedvaten in het mesoblast van de allantoïs. Hoofdstuk 5 Fibroblasten Fibrocyten Chondroblasten Chondrocyten Eiwitkern Voorlopers van bindweefselcellen. Bindweefselcellen. Voorlopers van de kraakbeencellen. Kraakbeencellen. Proteo. Osteoblasten Osteocyten Osteoïd Voorlopers van de beencellen. Beencellen. Grondsubstantie waarin tijdens de verbening, calciumzouten en phosfaten worden afgezet. Verbening. Het para-axiale mesoblast. Ossificatie Epimere Mesomere Hypomere Somieten Occipitale somieten Chordagelei Chordaschede Skleroblasteem Het intermediaire mesoblast. Het laterale mesoblast. Pare kubische massa’s, de oersegmenten waarin de epimere zich opdeelt. Het eerste paar somieten vlak achter het voorste uiteinde van de chorda. Cellen zwellen op en worden gevuld met een gelei. Processus articularis Processus transversus Processus spinosus Membraan van chordacellen om de chorda. Skeletvormende mesenchymcondensaties waar het endoskelet zal ontstaan. Uitsteeksels die gewrichten maken tussen de wervels. Uitsteeksels die liggen tussen de rompspieren. Uitsteeksels die liggen tussen de rompspieren. Processi transversi Nucleus pulposus Discus intervertebralis Sternale banden In het verlengde van deze uitsteeksels liggen de ribben. Restant van de chorda in het tussenwervelschijfgebied. Fibreuze kraakbeenring en de nucleus pulposus. Bilaterale longitudinale banden van het mesoblast. © Cynthia studentonbekend.nl/studiehulp Fouten voorbehouden Embryologie Begrippenlijst 9/9 Achondroplasie Een stoornis in de enchondrale verbening van lange beenderen ter hoogte van de groeischijf waardoor dwergroei ontstaat. Acromegalie Stoornis ten gevolge van een congenitale hyperfunctie van de hypophyse; gigantisme. Te weinig halswervels, samengaand met versmolten halswervels, een korte hals en een verminderde beweeglijkheid van het hoofd. Een achterwaartse krimming van de rug (bochel). Een zijwaartse krimming van de rug (S of C). Het niet vergroeien van beide helften van de wervelboog bij 1 of meer wervels. Syndroom van Klippel-Feil Kyphose Skoliose Spina bifida Amelie Fokomelie Meromelie Micromelie Sympodie Sirenomelie Syndactylie Synarthrose Syndesmose Synchondrose Syndostose Diarthrose Myoblast Myosepta 1 of meer ledematen afwezig. Alleen handen en voeten rechtstreeks (via onregelmatig been) op de romp. Fokomelie. Alle beenderen van het lidmaat zijn aanwezig maar abnormaal kort. Achterste ledematen zijn geheel of gedeeltelijk versmolten. Sympodie. Abnormaal versmelten van vingers en/of tenen. De beenderen verbonden door tussenliggend bindweefsel. Wanneer het tussenliggend weefsel bindweefsel wordt. Wanneer het tussenliggend weefsel kraakbeen wordt. Neurocranium Wanneer het tussenliggend weefsel been wordt. Wanneer het tussenliggend bindweefsel verdwijnt. Cel van de myotoom. Scheiding van mesenchym van de sclerotomen tussen op elkaar volgende myotomen. Kapsel van de hersenen. Kieuwbogen Mandibulaire boog N. trigeminus Kraakbeen van Meckel Hyoïde boog Pijlers tussen de kieuwspleten. e De 1 kieuwboog. Innerveert de eerste kieuwboog. Hieromheen ontwikkelt zich de onderkaak. e De 2 kieuwboog. N. facialis Stapes Os hyoïdeus Platysma N. glossopharyngeus Innerveert de 2 kieuwboog. e 3 middenoorbeentje. Tongbeen. Halshuidspier. e De negende kopzenuw die de 3 kieuwboog innerveert. N. vagus N accessorius 10 kopzenuw, innerveert boog 4 en 5. e 11 kopzenuw, innerveert boog 6. © Cynthia e e studentonbekend.nl/studiehulp Fouten voorbehouden