Geschiedenis Samenvatting Hoofdstuk 1 tot en met 14.
~ Quinten Mulder
Inhoud
Hoofdstuk 1: Jagers en Boeren ................................................................................................................ 2
Hoofdstuk 2: De Klassieke Oudheid ....................................................................................................... 5
Hoofdstuk 3: De Vroege Middeleeuwen ............................................................................................... 11
Hoofdstuk 4: De Late Middeleeuwen.................................................................................................... 16
Hoofdstuk 5: Veranderend wereldbeeld ................................................................................................ 21
Hoofdstuk 6: Een nieuwe Republiek in Europa .................................................................................... 24
Hoofdstuk 7: Koningen, heren en denkers ............................................................................................ 27
Hoofdstuk 8: Verlichting en revoluties ................................................................................................. 32
Hoofdstuk 9: De economische sprong van Europa ............................................................................... 35
Hoofdstuk 10: Politieke strijd en Emancipatie ...................................................................................... 41
Hoofdstuk 11: Leven in een massasamenleving.................................................................................... 47
Hoofdstuk 12: De Tweede Wereldoorlog.............................................................................................. 53
Hoofdstuk 13: De wereld na 1945 ......................................................................................................... 57
Hoofdstuk 14: Nederlands Indië............................................................................................................ 67
Hoofdstuk 1: Jagers en Boeren
Hoofdstuk 1.1
 Eerste mensen: 200.000 v. Chr. in Zuid-Afrika.
- Weinig mensen in het noorden omdat het daar onbewoonbaar was door de
ijstijd.
 Jagers en verzamelaars gingen over op landbouw.
- Door landbouw eerste nederzettingen = landbouwsamenleving.
- Landbouwsamenlevingen ontstonden in vruchtbare halve maan.
 Jagers en verzamelaars waren in een kleine groep.
- Eens in de 4 jaar een kind, nieuw kind kon pas geboren worden als jongste kon
lopen.
Europa was in eerste instantie ongeschikt voor landbouwsamenleving omdat er nog
allemaal ijs lag.
Gevolgen landbouw:
- Vaste woonplaats
- Meer eten verbouwen op relatief klein oppervlak
- Toename geboortecijfer
- Ontwikkeling veeteelt
- Uitvinden nieuwe technieken en producten
Nadelen van de landbouw:
- Bij mislukte oogst veel honger
- Arbeidsintensief, gemiddelde levensverwachting werd lager en mensen werden
kleiner door krom lopen.
- Verschil in bezit/rijkdom/macht.
Bij jagers en verzamelaars,
- Geen verschil in macht, iedereen is gelijk.
- Rolverdeling mannen en vrouwen, mannen gingen jagen, vrouwen verzamelden
voedsel en letten op de kinderen.
- Jagers en verzamelaars leefden in de prehistorie, zij kenden het schrift nog niet.
Overgang naar boerenbestaan was een van de grootste gebeurtenissen in de prehistorie,
daarom wordt het ook wel de agrarische revolutie genoemd.
Overstap naar landbouw, twee theorieën:
- Er was na ijstijd veel vruchtbare grond waardoor jagers en verzamelaars niet
hoefden door te trekken, dit beviel zo goed dat toen de grond niet meer
vruchtbaar was, zij op dezelfde plek wilden blijven wonen en dus een alternatief
zochten.
- De bevolking groeide zo snel dat de natuur het niet langer kon bijbenen, de
omgeving was uitgeput waardoor mensen gedwongen werden over te stappen
op de landbouw.
De nieuwe levenswijze stimuleerde de uitvinding van allerlei nieuwe technieken.
2
-
Neolithicum – nieuwe steentijd. Door gepolijst gereedschap konden bomen
omgehakt worden.
Bronstijd – 3.000 v. Chr. – gebruik van metaal voor gereedschappen.
IJzertijd – 1200 v.Chr. – gebruik van ijzer dat nog sterker is dan brons.
Paragraaf 1.2
Een van de eerste steden was Ur.
Ur lag in Messopotamië, in de vruchtbare halve maan.
Door landbouwoverschotten konden meer mensen gevoed worden waardoor
nederzettingen groter werden. Door de overstroming van de Tigris en de Eufraat konden
gewassen verbouwd worden op het land dat overstroomd was. Hier was vruchtbaar slib
aanwezig waardoor de landbouwgewassen beter groeiden. Door het gebruik van irrigatie
kon er ook in de droge perioden geoogst worden.
Een tweede gevolg van de landbouwoverschotten was dat niet iedereen meer in de
landbouw hoefde te werken. Hierdoor ontstonden andere ambachten en het beroep van
koopman. Er werd vooral gehandeld in gerst, tarwe, vis en vlees. Producten als hout,
obsidiaan, steen en metaal werden ingevoerd.
Er werd vooral gehandeld met Syrië, Anatolië (Turkije) en India.
De steden hadden een koning die werd benoemd door de opperpriester. De opperpriester
had de meeste macht. De taak van de koning was het besturen van de stad en zorgen dat
iedereen trouw bleef aan het geloof.
Rond 3100 v. Chr. Gaan koningen ook de stukken land om de stad heen gelegen besturen
waardoor de eerste koninkrijken ontstaan.
Stedelijke samenleving Mesopotamië:
Economie:
- Landbouw
- Ambachten
- Handel
Politiek:
- Koning en priesters besturen gebied.
- Steden ontwikkelen zich tot rijken.
Sociaal:
- Grote groepen met hiërarchische verschillen.
Cultureel:
- Polytheïstische godsdienst = meerdere goden werden aanbeden.
- Veel uitvindingen.
Ontwikkeling van het schrift – 3300 v. Chr.
Door de uitvinding van het schrift brak de oudheid aan. De prehistorie was verleden tijd.
Schrift begon met pictogrammen en uiteindelijk werden het letters zoals we die nu kennen.
3
Door de uitvinding van het schrift was de administratie een stuk makkelijker geworden.
Prijzen konden nu opgeschreven en er kon gecontroleerd worden wie er al belasting
betaald hadden.
Paragraaf 1.3
Vroege dynastieke periode (dynastiek = familie met macht)
Rond 3100 v. Chr. Verenigen opper(zuid) en beneden(noord) Egypte.
Farao Menes sticht eerst bekende staat ter wereld.
Gevolgen:
- Verbetering hiërogliefenschrift.
- Toename kunst
- Farao’s begraven in mastaba’s = voorganger van de piramide, werd gebruikt als
graf.
Bestuur:
- Farao werd gezien als god, hij had de meeste macht en bepaalde de
rechtsregels. Steden hadden een eigen rechtbank. Farao was verantwoordelijk
voor de verdediging van de grenzen.
- Omdat de farao niet alles in zijn eentje kon besturen had hij veel ambtenaren in
dienst.
Religie:
- Polytheïstische godsdienst
- Farao werd gezien als zoon van oppergod Re en incarnatie van Horus, zoon van
de god van de onderwereld Osiris.
- Geloof in leven na de dood, hart wordt gewogen na overlijden, wanneer het
hart niet in evenwichtig is wordt je verslonden, anders kom je terecht in het
hiernamaals.
- Piramide zorgde ervoor dat de farao sneller naar het rijk van Osiris kon
opstijgen.
Economie:
- Landbouw was de belangrijkste sector.
- Overschotten kwamen bij de farao terecht, het beroep van koopman ontstond
in eerste instantie niet.
Steden ontstonden op de plaatsen waar administratieve centra gebouwd werden.
Kenmerkende aspecten:
- De levenswijze van jagers en verzamelaars.
- Het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen.
- Het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen.
4
Hoofdstuk 2: de Klassieke Oudheid
Paragraaf 2.1
Klassieke oudheid,
Athene was een zeer machtige stadstaat/polis. Een polis was een stedelijke kern met
omliggend land. De meeste poleis hadden een paar duizend inwoners, Athene was met
300.000 erg groot.
In Griekenland waren deze poleis aangesloten bij de Delische Attische bond.
Athene stond aan het hoofd van deze bond. De bond was bedoeld als tegenhanger van de
Peloponnesische bond.
Athene wilde deze leidende positie behouden en zorgde desnoods met geweld dat alle
poleis bij elkaar bleven.
Voordelen van het Atheens imperium = bondgenootschap met andere poleis:
- Sterke militaire positie
- Belastinggeld
- Onderlinge handel
Bestuur:
 Athene kende een democratisch gekozen volksregering. Alle Atheense mannen
mochten direct meebeslissen = directe democratie. Wij leven in een indirecte
democratie, wij kiezen onze vertegenwoordigers.
 Burgers kregen meer invloed doordat zij belangrijke rollen in het leger bezaten.
 De volksvergadering nam belangrijke beslissingen.
 Uit de volksvergadering werden mensen gekozen die in het stadsbestuur zouden
komen. Het stadsbestuur nam beslissingen over zaken die niet aan bod kwamen bij
de volksvergadering. De volksvergadering bestond uit 50 mannen en er werd
dagelijks een van hen gekozen als voorzitter. Na een maand werd het stadsbestuur
vervangen door 50 nieuwe mannen.
 Athene wilde er alles aan doen om ervoor te zorgen dat niet één iemand aan de
macht was. Wanneer iemand teveel macht had, kon de volksvergadering overgaan
op een schervengericht. Burgers schreven dan de naam van iemand die te veel
macht had op een scherf. Wanneer een naam vaak voorkwam, werd hij
verbannen. Dit wordt ook wel ostracisme genoemd.
Vormen van bestuur:
- Monarchie, één persoon heeft alle macht, bijvoorbeeld een koning.
- Aristocratie, een kleine groep rijke en belangrijke mensen hebben de macht. Het
idee is dat vooral de ‘besten’ aan de macht zijn.
- Democratie, het volk heeft veel te vertellen.
- Tirannie, een persoon grijpt alle macht, vaak op gewelddadige manier. Verschil
met monarchie is dat een tiran de macht heeft overgenomen. Bij een monarchie
krijgt een koning zijn macht door erfelijke bepaling.
- Oligarchie, net als bij Aristocratie een kleine groep mensen (elite) die de macht
hebben. In tegenstelling tot Aristocratie gaat hier niet om de ‘besten’ maar puur
om geld en macht.
5
Griekse filosofen:
 Dachten na over aspecten van het bestaan: natuur, filosofie, ethiek en politiek.
 Aristoteles onderscheidde zich door veel informatie op te schrijven en te bewaren.
Filosofie wordt wel gezien als het begin van de wetenschap. Filosofen bouwden voort op
kennis uit Mesopotamië en Egypte.
Paragraaf 2.2
Hellenisme = de Griekse beschaving.
Philippus II van Macedonië verovert Griekse poleis en voegt ze samen tot een rijk.
Na de dood van Philippus breidt Alexander de Grote het rijk uit tot diep in Azië.
Controle van de bezette gebieden:
Alexander de Grote haalde veel succes omdat hij gebruik maakte van de cultuur die dat
land kende.
- In Egypte werd Alexander Farao
- In het Perzische Rijk nam Alexander de bestuursvorm over en zette
vertrouwelingen op hoge posities.
- Ook vermengde hij het volk door generaals aan belangrijke vrouwen in dat
land te koppelen.
Het gevolg was dat mensen Alexander de Grote sneller accepteerden en ook sneller achter
zijn besluiten stonden.
Na de dood van Alexander:
- Uitbreiding Griekse beschaving over de diadochenische rijken.
- Grieken trokken naar het oosten.
- Stichten van nieuwe steden.
- Vergrieksing van de bestaande steden.
Kenmerken verspreiding Griekse cultuur:
- Grieks als bestuurstaal.
- Griekse bestuursorganen.
- Grieks uiterlijk van steden.
- Typisch Griekse centra in bestaande steden.
- Griekse tempels.
- Griekse beeldende kunst.
6
Paragraaf 2.3
Romeinse Rijk
Rome als stadstaat rond 1.000 v. Chr. Vanaf 750 v. Chr. Tot 509 v. Chr. Een echt koninkrijk.
Na 509 v. Chr. Wordt Rome een republiek.
Oprichting republiek doordat het volk ontevreden was over koning Tarquinius. Verzet door
Tarquinius en Etrusken. Verzet eindigt na de val van Veli in 396 v. Chr.
Romeinse Rijk was een republiek, een staat die door de burgers gemeenschappelijk wordt
bestuurd.
Romeinse Rijk was uniek in opzichte tot andere rijken omdat de macht lag bij magistraten,
mensen die tijdelijk een hoog ambt vervulden.
Bestuur:
Senaat
2 consuls
Volksvergaderingen
10 volkstribunen
De senaat bestond uit 300 leden, afkomstig uit de rijkste families. De senaat koos twee
consuls. Er waren twee consuls zodat niet een consul de macht kon grijpen. Consuls hadden
het vetorecht ( ik verbied) waardoor de consul een wet kon tegen houden.
De volksvergaderingen controleerden de wetten die werden gemaakt. Als zij het niet eens
waren over de wet konden zij de wet afkeuren.
De 10 volkstribunen onderzochten namens het lagere volk of besluiten voldeden aan de
wet.
Romeinse Maatschappij:
1. Patriciërs – wel stemrecht
2. Zakenlui – wel stemrecht
3. Soldaten – wel stemrecht
4. Slaven – geen stemrecht
In de Romeinse maatschappij waren grote onderlinge verschillen.
De Patriciërs hadden de meeste macht.
De gewone burgers (plebejers) hadden eerst geen macht maar toen zij meer gingen
verdienen en dus meer aanzien kregen, werden deze twee groepen versmolten tot de
nieuwe elite of nobiles/optimaten.
Door patronage werd de macht van de elite versterkt. De patroon kreeg stemmen van
burgers en in ruil daarvoor gaf hij geld of andere gunsten.
7
Uitbreidingen Romeinse Republiek:
- Verovering op Etrusken en Macedonische bondgenoten.
- Punische oorlog (Noord-Afrika)
- Oorlogen Gallië (Frankrijk) en Teutonen (Italië)
Middelen:
- Diplomatie – het sluiten van bondgenootschappen met andere volken.
- Verovering.
- Verharde wegen en legerkampen.
- Gepensioneerde soldaten kregen land.
- Verslagen volken werden vaak goed behandeld.
Einde van de republiek:
- Hervormingen van Gaius Marius leiden tot een verandering in de machtsposities.
- Leger bestond uit beroepssoldaten die vaak onder dezelfde generaal dienden.
Zij bleven loyaal aan hem.
- Tussen 90 v. Chr. En 31 v. Chr. Ontstaan burgeroorlogen tussen generaals en hun
soldaten.
- In 31 v. Chr. Wordt Octavianus alleenheerser, in 29 v. Chr. Krijgt hij het
keizerschap en verandert zijn naam in Augustus (de verhevene)
Rome wordt een keizerrijk.
Paragraaf 2.4
Keizerrijk:
- Keizer was opperbevelhebber
- Keizer benoemde belangrijke bestuurders
- Senaat werkte mee omdat zij de erebaantjes kregen.
Gevolgen keizerrijk:
- Efficiënt bestuur
- Pax Romana, tijd van vrede binnen Romeinse Rijk
- Keizer had alle macht dus als een keizer wreed was kon niemand ingrijpen.
Griekse invloed op Romeinse cultuur:
 Filosofie, kunst en architectuur.
 Versterkt door slavernij uit Griekenland.
 Filosofen traden op als leraar van de Romeinse elite.
 Sterke overeenkomst godenwereld.
Romanisering = het overnemen van de Romeinse cultuur in overwonnen gebieden. De
Romanisering was vooral in het westen. Het oosten was zelf al hoog ontwikkeld en keek
niet op van de uitvindingen van de Romeinen.
Romanisering in:
- Schrift.
- Taal.
- Eetgewoonten.
8
-
Muntgeld.
Kleding.
Manier vereren goden.
Bouwen met steen.
Paragraaf 2.5
Religie in het Romeinse Rijk,
Romeinse godsdienst:
 Romeinse goden
- Namen goden over van andere godsdiensten.
- Vereren van keizer en offeren aan staatsgoden was verplicht voor iedere burger
in het Romeinse Rijk.
- Cultus van gebed, offer, priester en persoonlijke goden.
Mitrahsverering:
- Vereniging van Sol invictus
- Offeren van stieren in ondergrondse tempels.
- Geboorte op 25 december – brood en wijn.
- Christendom is grote concurrent.
Jodendom:
- Een van de eerste monotheïstische godsdienst.
- Joden zijn uitvolkeren.
- Thora is het heilige boek.
- Religieuze voorschriften.
Jezus:
Kennis opgeschreven in evangeliën (boeken uit de Bijbel). Geschreven na zijn
dood.
- Grote opkomst van Jezus van Nazareth in 30 n. Chr.
- Weerstand van de joodse elite -> vervolging -> kruisiging.
- Kruisiging werd geïnterpreteerd als marteldood, hij stierf voor de mensheid
(goede vrijdag)
- Volgelingen denken dat Jezus terugkomt = de dag des oordeels. Alle volgelingen
krijgen het eeuwige leven en de rest zal branden in de hel.
Daarom proberen volgelingen mensen te bekeren.
-
Christendom:
- Kerkgemeenschappen werken met oudsten of oprichters, zij hebben de taak om
de groep bij elkaar te houden.
- Belangrijke evangeliën werden gebundeld in het Nieuwe-Testament.
- Concilies leiden tot onderlinge eenheid in de leer.
Concilie van Nicaea:
9
 Einde kwestie Arianisme (Geloven dat God en Jezus niet dezelfde persoon kunnen
zijn). God is vader, zoon en heilige geest.
 Erkenning gezag Rome, Alexandrië en Antiochië.
 Vaststelling datum Pasen.
Romeinse houding:
- In het begin is Rome onverschillig.
- Vervolging vanaf keizer Nero. Door de vervolging werd kracht en eenheid juist
sterker.
Maatregelen Constantijn (313 n. Chr.)
- Einde vervolging van Christenen.
- Christendom gelijk aan andere godsdiensten.
- Grondgebied voor kerken.
In 392 benoemt keizer Theodosius het christendom uit tot staatsgodsdienst.
Paragraaf 2.6
Het uiteen storten van het Romeinse Rijk.
Interne problemen:
 Onderlinge machtsstrijd
 Rijk te groot waardoor het niet meer te besturen was.
 Opstandige volken. Doordat de hunnen vanuit Oost-Azië het gebied van de
Germanen innamen, zochten zij hun toevlucht in het Romeinse Rijk. De Germanen
leefden in verschillende stammen, zij verhuisden allemaal naar verschillende streken
om daar een nieuw koninkrijk op te bouwen. Het verhuizen van al deze stammen =
volksverhuizing.
 Splitsing Oost en West Romeinse Rijk.
Externe problemen:
 Opkomst Hunnen vanuit Oost-Europa.
 Ontstaan orthodoxe kerk in het oostelijke deel van het Romeinse Rijk. De
theologische discussies waren er talrijker waardoor groeperingen zich afscheidden
van de christelijke kerk. Er ontstonden verscheidende kerken die zich orthodox
noemden, letterlijk ‘volgends het ware geloof.’ In 1054 heeft de orthodoxe kerk zich
tegen Rome afgekeerd. Deze scheiding heet de oosterse schisma.
Kenmerkende aspecten:
- De ontwikkeling van het wetenschappelijk denken en het denken over
burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat.
- De klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur.
- De groei van het romeinse imperium, waardoor de Grieks-Romeinse
cultuur zich in Europa verspreidde.
- De ontwikkeling van het jodendom en het christendom als
monotheïstische godsdiensten.
- De confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse
cultuur van Noordwest-Europa.
10
Hoofdstuk 3: De Vroege Middeleeuwen
3.1
In de middeleeuwen waren er drie standen in de maatschappij:
1e stand: Geestelijken
2e stand: Adel (had grote invloed)
3e stand: Boeren
De 3e stand was weer onderverdeeld in drie soorten boeren:
- Vrije boeren, hadden zelf een stuk land
- Horigen, werkten voor de heer en hadden geen eigen bezit.
- Lijfeigenen, eigendom van de heer, vergelijkbaar met een slaaf.
Al deze mensen waren verbonden aan het domein van de heer.
Eigenschappen van een domein:
- Grondgebied is eigendom van de heer.
- Eigen eenheid die zichzelf voorziet.
- Horigen en lijfeigenen gebonden aan het domein.
- Losse lappen grond.
- Ontstaat in het noordwesten van het voormalig West-Romeinse Rijk.
- Terug in de tijd door ontstaan van agrarische samenleving, nu alleen met verschil in
macht.
Ten tijde van het Romeinse Rijk was sprake van een agrarisch-urbane samenleving, men
leefde naast de landbouw ook van handel en nijverheid.
Na het uiteenvallen van het Romeinse Rijk:
- Verdwijnt het centraal gezag.
- Romeinse elite verdwijnt.
- Onveiligheid omdat er geen centraal gezag is.
- Verdwijnen nijverheid.
Gevolg: verdwijnen van de handel.
Voordeel domein:
- Veiligheid doordat de boeren bescherming kregen van hun heer.
- Zelfvoorzienend (autarkisch) dus geen handel met andere gebieden nodig. Er was
wel een kleine mate van specialisatie omdat de een beter was in bepaalde
ambachten dan de ander.
Gevolgen domein:
- Bestuurlijke organisatie verdwijnt.
- Vorsten besturen domein met behulp van vertrouwelingen.
- Militarisering van de samenleving. Dienstplicht was nodig om het volk te
beschermen en meer gebied te veroveren.
- Wegvallen geletterde groep.
11
3.2
Kerstening = het bekeren tot christendom.
Na 476,
- Gallo-Romeinse bevolking
- Voornamelijk aanhangers van het arianisme.
- Germaanse stammen geloofden in heidense goden.
Clovis (Koning van de Franken) begint met de kerstening door een samenwerking met de
katholieke kerk. Voor beide partijen was dit gunstig, de katholieke kerk beschikte over
ervaren bestuurders, ook konden zij beschikken over een zegen van God. Andersom kreeg
de kerk bescherming van de Franken en werd het geloof verder uitgebreid.
De Friezen geloofden in het Germaans geloof, de katholieke kerk probeerde hen te
bekeren door het stichtten van kerken en het sturen van missionarissen. Toch ging het
bekeren van de Friezen erg moeizaam.
Gevolgen:
- Germaanse weerstand leidt tot een samensmelting van het katholieke geloof en
Germaanse gebruiken.
- Germaanse heiligdommen werden vernietigd om de macht van god ten toon te
stellen.
Twee soorten geestelijken:
- Reguliere geestelijken, leefden in kloosters en werden uitgezonden om andere
gebieden tot het christendom te bekeren.
- Seculiere geestelijken, leefden onder de mensen. Ze gaven leiding aan de kerk en
leven celibatair. Seculiere geestelijken kenden een hiërachie, onderaan staat de
pastoor en de bisschop staat bovenaan. De taak van de pastoor was het verzorgen
van de gelovigen in de parochie = gemeente. De bisschop was de leider van het
bisdom, de hoogste rang was de Paus in Rome.
De invloed en betekenis van geestelijken groeide omdat de adel hun kinderen naar het
klooster stuurden in de hoop dat zij later een plekje in de hemel zouden krijgen.
Rol kloosterleven:
- Kopiëren van boeken.
- Schenkingen van de adel; geld en grond.
- Scholing en wetenschap
- Steunpunt voor zendelingswerk.
12
3.3
Feodaal stelsel = leen stelsel = het door leenheren uitlenen van gebieden aan leenmannen.
In 843 besloeg het Frankische Rijk bijna heel Europa.
De Merovingen en Kardingen waren de grootste families.
Ontstaan leenstelsel:
- Vazalliteit: omdat er eigenlijk geen geld was, zorgden legeraanvoerders dat de
militairen kost en inwoning kregen.
- Het uitlenen van boerderijen door Karel Martel.
- Karel de Grote benoemt hoge bestuurders tot leenman.
Werking:
- De koning was de hoogste leenheer.
- Het land werd verdeeld in gouwen, een gouw werd door een graaf/hertog bestuurd
die dus een leenman van de koning was. De graaf/hertog kon zijn land ook opdelen
en uitlenen en werd daardoor zowel leenman als leenheer.
- Een leenman legde een eed af aan de leenheer:
1. Hij betaalde geld.
2. Hij moest een militaire dienst doen voor de leenheer.
- Tegenover de eisen van de eed stonden:
1. Bescherming van de leenheer.
2. Inkomsten zijn voor de leenman.
Positieve gevolgen:
- Er ontstond een zakelijke band tussen leenmannen en leenheren.
- Het geldgebrek werd zo opgelost.
- De koning verloor geen macht als hij veel land had en dat dus niet in zijn eentje kon
besturen.
Negatieve gevolgen:
- Leenmannen zagen hun leen als erfelijk en gedroegen zich onafhankelijk.
- Loyaliteitsproblemen, de leenman kon van meerdere leenheren lenen en wanneer
deze leenheren in oorlog kwamen moest de leenman voor een van hen kiezen.
Leenheren probeerden dus de zwaarste eed af te leggen, de leenmannen kregen
dan meer geld, maar steunden de leenheer ten tijde van oorlogen.
13
3.4
Van de 7e tot en met de 9e eeuw slagen Arabieren erin om een groot deel van het MiddenOosten en Noord-Afrika te veroveren. Ze stichten het Islamitische Rijk.
Ontstaan islam:
 Religieuze ideeën werden uitgewisseld op het Arabisch schiereiland.
 Mohammed, stichter van de islam, bouwde voort op ideeën van joden, christenen
en lokale religies.
De islam kent één god, Allah. De teksten die Allah openbaarde aan Mohammed, werden
opgenomen in het heilige boek van de islam, de Koran. Hier staan ook vijf regels in waar
alle moslims zich aan moeten houden.
1. Elke gelovige is verplicht in het openbaar het geloof in de ene ware God Allah en
zijn Profeet Mohammed te belijden.
2. Vijfmaal per dag bidden naar het oosten.
3. Aalmoezen geven aan de armen.
4. Meedoen aan de ramadan.
5. Minimaal een keer Mekka bezoeken.
Na de dood van Mohammed in 632, volgde zijn schoonvader hem op. Aboe Bakr was geen
profeet, maar een opvolger daarvan. De opvolger van de profeet is een kalief. Wanneer
een kalief aan de macht is, wordt gesproken over een kalifaat.
Expansie van het Islamitische Rijk verliep in verschillende fases:
1. Veroveren van heel Arabië.
2. Verovering van het noorden, Syrië, Palestina en Irak.
3. Verovering van het Perzische Rijk en Egypte.
Daarna stopte de expansie, omdat verdeeldheid ontstond tussen verschillende groepen wat
leidde tot een onderlinge strijd.
Rond 661 wordt het Islamitische Rijk toch groter, door het aantreden van een nieuwe
dynastie, die van de Omajjaden. Uiteindelijk werden zij verslagen door Karel Martel,
waardoor hij eeuwige roem kreeg van zijn volgelingen.
Oorzaken snelle uitbreiding van het Islamitische Rijk:
 Relatief zwakke tegenstanders.
 Lokale bewoners sloten zich aan bij de islam, omdat zij niet langer bij het Perzische
of Byzantijnse Rijk wilden horen.
 Saamhorigheidsgevoel van Arabische stammen.
 Door het jihadisme streden de moslims voor Go, waardoor er snel nieuwe gebieden
veroverd werden.
Het Islamitische Rijk kende vrijheid voor godsdienst, christenen en joden waren vrij hun
geloof uit te oefenen, zij betaalden echter wel meer belasting, hadden minder
14
burgerrechten en konden geen bestuurlijke functies uitoefenen. De Omajjaden moedigden
dus niet tot bekering aan, op deze manier kregen zij veel meer inkomsten.
Er was onenigheid wie de opvolger van Mohammed zou zijn. Veel moslims dachten dat hij
geen opvolger had aangewezen, waardoor zij het kalifaat van Aboe Bakr steunden.
Anderen waren ervan overtuigd dat zijn neef Ali als opvolger was uitgeroepen. Ali werd
kalief, maar al naar vijf jaar werd hij vermoord. Dit leidde tot een scheiding binnen het
geloof.
 Soennisme, is de grootste stroming en hing het kalifaat van Aboe Bakr aan.
 Sjiisme, wijkt op bepaalde punten af van het soennisme en zijn aanhanger van het
kalifaat van Ali.
Islamitische karakter van de samenleving kwam steeds verder naar voren door:
 Algemene munteenheid.
 Het Arabisch werd de algemene bestuurstaal, het Grieks raakte in onbruik.
 Er werd een nieuwrechtsstelsel ontwikkeld, dat berustte op het woord van Allah: de
sharia.
 Bouw van monumentale gebouwen.
Kenmerkende aspecten:
- De verspreiding van het christendom in geheel Europa.
- Het ontstaan en de verspreiding van de islam.
- De vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarischeurbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur,
georganiseerd via hofstelsel en horigheid.
- Het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur.
15
Hoofdstuk 4: De Late Middeleeuwen
4.1
Tussen 1.000 en 1.500 ontstaan weer steden en staten door opkomst van de handel.
Vernieuwing van de landbouw:
 Drieslagstelsel, een deel van het land braak leggen zodat het kan herstellen.
 Toename van de landbouwgrond door omhakken van bossen.
 Technische ontwikkelingen zoals de ijzeren ploeg.
Door deze vernieuwingen:
 Meer inkomsten uit de landbouw waardoor overschotten ontstaan, deze
overschotten kunnen verhandeld worden.
 Bevolkingsgroei.
Handel:
 Lokale markten richtten zich vooral op de regio, jaarmarkten waren internationaal
gericht.
 Samenwerking tussen handelssteden, bijvoorbeeld de Hanze, een
samenwerkingsverband van handelssteden in Noord-Europa.
 Vorsten en landsheren bevorderen en beschermen handelsroutes, zij probeerden om
de handel in hun gebied te stimuleren door ervoor te zorgen dat kooplieden veilig
waren.
 Terugkeer van geld waardoor banken en de geldeconomie ontstaan.
Door de toename van de handel vestigen handelaren zich in goed bereikbare gebieden
waar zij veel geld konden verdienen. De handelsgemeenschappen trekken ambachtslieden
aan en zo ontstonden er weer steden. Zij konden in overleg met de landsheer privileges
kopen. Zij hadden dan het recht om een jaarmarkt te organiseren, een muur om de
nederzetting te bouwen of tolvrijheid, waarbij de kooplieden geen tol meer hoefden te
betalen. Wanneer de nederzetting een aantal van deze rechten heeft, wordt gesproken
van stadsrechten.
Samenstelling van de steden:
 De burgerij heeft burgerrecht en maakt daardoor kans om een hoge functie uit te
kunnen oefenen. Vaak waren er machtige families die de belangrijkste
bestuursfuncties vervulden. Zij werden de patriciërs genoemd.
 Arme ongeschoolde arbeiders, hadden geen burgerrecht en trokken naar de stad
omdat er geen werk meer was in de landbouw. Zij konden alsnog burgerrecht
krijgen door met iemand uit de burgerij te trouwen of het burgerrecht te kopen.
 Doordat er veel arbeiders naar de stad trokken, nam de concurrentie toe.
Handelaren en ambachtslieden richtten daarom gildes op. De leden van de gilde
hebben allemaal hetzelfde beroep. Mensen die niet tot de gilde behoorden,
mochten het beroep niet uitoefenen en moesten in de leer.
16
Doordat de steden steeds meer zelfstandigheid kregen, verzwakte het feodale stelsel. In het
feodale stelsel draaide het om trouw, gehoorzaamheid en afhankelijkheid. Burgers konden
zichzelf nu beschermen en kochten hun vrijheid door belasting aan de landsheer te betalen.
4.2
Drie kenmerken voor de expansie van de christelijke wereld:
 Einde invallen van de Vikingen en Moren.
 Bevolkingsgroei
 Godsvredebeweging; er ontstonden onderlinge oorlogen tussen koninkrijkjes, de
godsvredebeweging ging dat tegen, waardoor er weer vrede was.
De expansie van de christelijke wereld bestond uit drie vormen:
 Reconquista: na het uiteen vallen van het Islamitische Rijk konden de christelijke
legers de moslims verdrijven.
 Kruistochten; door kruistochten kon het rijk in het oosten uitgebreid worden. Het
voornaamste doel was om het heilige land rond Jeruzalem te veroveren. De
katholieke kerk beschouwde de kruistochten als heilige missies. De kruisvaarders
bestonden voornamelijk uit edelen, zij hoopten grond te kunnen bemachtigen in
het oosten. Handelssteden zorgden voor ondersteuning en kregen daarvoor
handelsprivileges terug.
 Drang nach Osten; in de 12e en 13e eeuw trokken veel Duitsers naar de baltische
staten om daar nieuw gebied te veroveren. Deze gebieden waren dun bevolkt, er
trokken veel Duitsers naar de baltische staten omdat in Duitsland zelf een gebrek
aan land was.
De katholieke kerk streefde naar eenheid en zuiverheid van het geloof. Mensen die
afweken van het officiële geloof, waren ketters. Ketters werden vervolgd en bestraft in een
speciale rechtbank, de Inquisitie. Vaak werd een ketter beschuldigd van ketterij, waarna
hij de doodstraf kreeg.
Gevolgen van de expansie van de christelijke wereld:
 Verdrijving van de moslims.
 Grove wreedheden
 Toename in de handel
 Verrijking van de kennis van de Europeanen doordat zij in contact kwamen met de
moslims.
 Ontstaan van universiteiten en scholastiek (= onderzoek dat God niet bestaat.) De
tegenhanger van scholastiek is mystiek, waarbij men uitging van de persoonlijke
ervaring met God.
17
4.3
Door de Schenking van Constantijn hadden de pausen meer macht dan de vorsten. In de
praktijk was dit niet altijd zo, de vorsten hadden namelijk de pausen nodig om hun
heerschappij te rechtvaardigen, de paus had de vorst nodig om een beroep op zijn leger te
kunnen doen. Volgens de tweezwaardenleer was de wereld opgedeeld in twee
machtssferen, de geestelijke en de wereldlijke. De twee machten moesten niet met elkaar
vechten, maar elkaar respecteren.
Na het jaar 1000 raakten de vorsten en pausen steeds meer verwikkeld in een strijd. De
vraag was wie de meeste macht had. Nadat de Duitse keizer Otto I het pausdom had
geholpen, mochten de Duitsers een eeuw lang de pausen aanstellen. De kerk verzette zich
hier tegen omdat alle pausen dienaars waren van de keizer. De kerk zette zich
voornamelijk af tegen de lekeninvestituur, het benoemen van een geestelijke door een leek
(niet geestelijke, een keizer.)
Er waren veel conflicten tussen de pausen en keizers, alle conflicten die hier mee te maken
hebben, worden samengevat onder de naam investituurstrijd.
Na het concordaat van Worms: de paus zou voortaan de geestelijke macht aan een
bisschop geven, de keizer gaf de wereldlijke macht aan de bisschop. Voor de Duitse keizer
pakte dit niet gunstig uit, de geestelijken hadden nu meer te zeggen, waardoor de macht
van de keizer beperkt werd. Het Duitse Rijk breidde zich hierdoor niet uit, maar bleef
verbrokkeld in kleine staten.
In de 13e eeuw kwamen paus Bonifatius VIII en Filips de Schone, de koning van Frankrijk in
conflict. Filips beschuldigde de paus van ketterij en de paus werd opgesloten. Na een dag
kwam hij weer vrij, maar de vernedering was groot. Kort daarop overleed hij en koning
Filips gebruikte zijn macht om de nieuwe paus in Avignon (Frankrijk) te stationeren.
Dit zorgde voor een hoop ophef, waarna in 1378 met de steun van Duitse vorsten een
tegenpaus werd benoemd. Deze paus zou weer vanuit Rome regeren. Doordat er twee
pauzen waren, ontstond er een scheiding, het ene koninkrijk was voor de paus in Avignon,
de ander voor de paus in Rome. Deze scheiding is het westers schisma.
Na 40 jaar was het westers schisma voorbij en had de paus een stuk minder macht, de
Europese vorsten zoals de Frans koning kregen juist wel meer macht.
18
4.4
In de vroege middeleeuwen hadden de leenheren beperkte macht;
 Leenmannen waren financieel onafhankelijk omdat zij inkomsten kregen uit hun
domein.
 Leenmannen waren niet altijd trouw aan de leenheer.
 Lappendeken van bestuurlijke gebieden, gebieden lagen niet bij elkaar, er was ook
geen centraal gezag (=het besturen vanuit één plaats.)
Gevolgen opkomst van de handel:
 Er kon belasting geheven worden, er was namelijk geld.
 De leenheer kon legers en ambtenaren inhuren door de inkomsten uit de belasting.
 De legers en ambtenaren bleven de leenheer trouw omdat zij financieel afhankelijk
van hem waren.
De leenman kreeg geen inkomen van de leenheer en was daardoor minder trouw aan
hem.
Leenheer versterkt zijn macht door:
 Invoeren regels en wetten, die gecontroleerd konden worden door de ambtenaren.
 Effectief optreden van de rechterlijke macht.
 Uitbreiden gebied door verovering en huwelijk.
Staatsvorming is het creëren van een bestuurlijke eenheid in een gebied.
 Leenheren wilden centraal gezag.
 Stedelingen en leenmannen wilden een eigen bestuur en rechtspraak.
 Vorsten sluiten concessies (compromissen)
In Duitsland verliep het staatsvorming proces niet zo gemakkelijk, de keizer had door de
investituurstrijd eigenlijk geen macht, waardoor de adel alle macht naar zich toe trok. Dit
gold ook voor de Noordelijke Nederlanden die onder Duits bestuur stonden. Pas aan het
eind van de middeleeuwen werden er pogingen gedaan om het rijk te centraliseren.
In Frankrijk verliep de staatsvorming wel erg goed, Hugo Capet werd gekozen als nieuwe
koning. Hugo Capet had alleen macht over het domein van Parijs, toch kreeg deze familie
(Capetingen) steeds meer macht. Oorzaken daarvan;
 Parijs had een centrale ligging.
 Parijs was een grote handelsstad waardoor er veel belasting kon worden
ontvangen.
 De stedelingen waren de koning goedgezind, omdat hij ervoor zorgde dat de
handel gestimuleerd werd.
 De Franse koning kreeg steeds maar één zoon, daardoor hoefde zijn gebied niet
verdeeld te worden.
 De Franse koningen hadden veel succes in oorlogen en wisten zo veel gebied te
veroveren. Tijdens de honderdjarige oorlog (1337-1453) wist de Franse koning de
Engelse koning en zijn hoge edelen te verslaan.
19
Door de groeiende macht van de Franse koning ontstond ook een nieuwe architectuurstijl,
de gotiek, die overal in Europa terug te vinden was.
In Engeland was de positie van de koning sterk vanaf 1066. Willem de Veroveraar had
ervoor gezorgd dat leenmannen geen grote aaneengesloten gebieden kregen. Ook had hij
de macht van zijn leenmannen kunnen beperken.
Er ontstonden in heel Europa parlementen. In het parlement kwam de koning samen met
vertegenwoordigers uit drie standen; de adel, geestelijkheid en de burgers. De koning deed
beloftes in ruil voor geld en steun. In sommige landen waren er meerdere parlementen en
werd de hoogste standenvergadering, met vertegenwoordigers uit het hele land,
aangeduid als Staten-Generaal.
Kenmerkende aspecten:
- De opkomst van handel en ambacht die de basis legde voor het
herleven van een agrarisch-urbane samenleving.
- De opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende
zelfstandigheid van steden.
- Het conflict in de christelijke wereld over de vraag of de wereldlijke
dan wel de geestelijke macht het primaat behoorde te hebben.
- De expansie van de christelijke wereld naar buiten toe, onder
andere in de vorm van kruistochten.
- Het begin van staatsvorming en centralisatie.
Renaissance
VS.
- Wedergeboorte
- Begint tijdens de 12e en 13e eeuw.
- Hernieuwde aandacht voor de
klassieke oudheid
- Mens stelt zichzelf centraal
-
Mens ontplooit haar eigen talenten
 Volledige ontplooiing leidt tot
algemeen ontwikkelde mens =
‘Homo universalis.’
Middeleeuwen
- Leven is voorbereiding op de dood
- Begint rond 500
- Beeldende kunst is een uiting van
godsdienstige onderwerpen.
- Politiek is onderdeel van een
goddelijk plan.
-
20
Hoofdstuk 5: Veranderend wereldbeeld
5.1
Literatuur in de Renaissance:
- Opkomst literatuur/poëzie door Dante.
- Voortaan schrijft men in de landstaal – Latijn/Griek verdwijnen.
- Geleerde belangstelling voor antieke literatuur, poëzie en geschiedenis =
humanisme.
Beeldende kunst in de Renaissance:
- Natuurgetrouw
- Aandacht voor de anatomie en emotie
- Diepte
- Licht en schaduw
- Natuurgetrouwe kleuren
Politiek tijdens de Renaissance:
- Handelen in belang van gemeenschap
- Zorgen voor vrede en stabiliteit.
- Daadkracht en het lot naar eigen hand zetten zijn belangrijker dan de christelijke
moraal – middeleeuwse invloed verdwijnt.
- Machiavelli – het doel heiligt alle middelen = machiavellisme.
Opkomst van de Renaissance:
- Rijke families willen hun rijkdom tonen door dure schilderijen te laten maken.
- Verwantschapsgevoel met de Romeinen, wilden weg van het sobere leven. Leven
voor de dood werd belangrijker.
- Door kruistochten kwam men weer in aanraking met de geschriften uit de
Arabische wereld.
Snelle verspreiding door:
- Boekdrukkunst (omstreeks 1450) zorgt ervoor dat ideeën sneller verspreid kunnen
worden.
- Verlegging kenniscentrum naar Noord-Europa.
- Andere kijk op de kerk – zorgt voor Reformatie.
21
5.2
Oorzaken ontdekkingsreizigers:
- Eind 13e eeuw eindigt de Pax Mongolica (Periode van vrede in Azië) waardoor
handel bemoeilijkt werd.
- Handelsbeperking met het Ottomaanse Rijk, zij waren in oorlog met Spanje.
- Technologische ontwikkeling = betere schepen, uitvinding van het kompas.
- Bekeringsdrang van christelijke vorsten, ook buiten hun eigen land.
Motieven:
- Vorsten: vergroting van hun macht, rijkdom en kennis.
- Leiders: vergaren roem en rijkdom.
- Geestelijken: wilden zoveel mogelijk mensen bekeren – bekeringsdrang.
- Criminelen: werden vrij gelaten wanneer zij eenmalig met een ontdekkingsreis mee
gingen.
- Armen: kregen wellicht een kans op een beter leven.
Gevolgen:
- Verandering wereldbeeld, men ontdekte dat de wereld er anders uitzag dan
gedacht werd.
- Door het ontmoeten van andere volken veranderde ook het mensbeeld, de manier
waarop mensen naar zichzelf en elkaar kijken.
- Verspreiding van het Christendom waardoor het nu een van de grootste religies is.
- Wereldeconomie waarbij producten wereldwijd verhandeld worden.
- Verdwijnen van beschavingen in Amerika zoals de Azteken.
22
5.3
Reformatie - de scheuring in de Christelijke kerk.
Maarten Luther:
- Duitse monnik
- Gedesillusioneerd na bezoek Rome.
Kritiekpunten Luther:
- Heiligenverering moet verboden worden.
- De heilige rituelen = sacramenten moesten worden ingekort tot 3 in plaats van 7.
- De organisatie van de kerk moest anders, er moet een persoonlijke relatie tot god
zijn en niet doormiddel van een bemiddelaar, meestal de priester.
- Aflaat mocht niet langer verkocht worden, het kopen van een aflaat is geen echt
berouw.
Kritiek leidt tot Reformatie = hervorming.
- De kerk wilde niks weten en wees de poging tot hervorming af.
- Hierdoor ontstond de protestants-christelijke kerk.
- Luther en Calvijn hadden hier grote invloed op: in de Scandinavische landen het
Lutheranisme en in Nederland het Calvinisme.
Contrareformatie:
- Antwoord van de Katholieke kerk op de kritiek van Luther.
- Aflaat wordt verboden.
- Heiligen mogen niet langer aanboden worden, alleen god.
- Oprichting van de inquisitie om ketters te vervolgen.
-
Engeland kende de Anglicaanse kerk, die werd opgericht omdat de koning een
conflict kreeg met de paus.
-
Er ontstonden ook hervormingsbewegingen zoals de wederdopers, zij vonden
doping bij volwassenen een belangrijk punt, omdat kinderen niet bewust voor god
kiezen.
Kenmerkende aspecten:
- Het veranderende mens- en wereldbeeld van de renaissance
en het begin van een nieuwe wetenschappelijke
belangstelling.
- De hernieuwde oriëntatie op het erfgoed van de klassieke
oudheid.
- Het begin van de Europese expansie.
- De protestantse Reformatie die splitsing van de christelijke
23
kerk in West-Europa tot gevolg had.
Hoofdstuk 6: Een nieuwe Republiek in Europa
Een nieuwe republiek in Europa
Paragraaf 6.1+6.2
 Europese godsdienstoorlogen:
- Fransen twijfelen tussen katholiek en protestants.
- Dertig jarige oorlog in het Duitse Rijk.
- Oorlog met Ottomaanse Rijk
- Heilige liga – Spanje en Italië zijn katholiek.
Ook in Nederland kritiek op de katholieke heersers uit Spanje -> Unie van Utrecht (1579)
- Defensieve bond
- Samenwerking van de 7 gewesten tegen Spanje
- Vormen in 1588 de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.
Republiek:
- Holland had veruit de meeste macht/invloed. Zij hadden grote steden en een
grotere welvaart.
- Steden met veel invloed leveren regenten (stedelijke elite)
- Adel verloor invloed, behalve op het platteland.
Presentaties:
Philips II :
- leider contrareformatie, verdedigde katholicisme tegen het sterke islam.
- Opstanden in Nederland, Philips schenkt er geen aandacht aan, is te druk met
andere landen. -> Stuurt hertog van Alva.
- Spaanse/Engelse oorlog.
Vrede van Münster:
- Einde 80 jarige oorlog
- Frederik Hendrik
- Defensiekosten Spanjaarden leiden tot schuld
- Spanje leed veel nederlagen, vrede was vooral voor hen voordelig.
Egmond en Horde:
- Het gulden vlies
- Onthoofd -> bloedbank voor ketterij
Caspar de Robles:
- Orde scheppen na Allerheiligenvloed
- Versterken dijken
- Vocht tegen de watergeuzen, werd steeds meer gehaat en uiteindelijk gevangen
genomen.
24
Beeldenstorm:
- Calvinisten vonden rijkdom van de Kerk onnodig en wilden de kerk zuiveren
door alles van waarde kapot te maken.
- Philips II wilde rust in het land en stuurde hertog van Alva om daarvoor te
zorgen.
Slag bij Heiligerlee:
- Burger waren ontevreden, wilden niet katholiek zijn.
- Beeldenstorm – protest tegen katholieke kerk
- Slag bij Heilgerlee: staatsgezinden vs Spaansgezinden.
Stedendwinger:
- Twaalf jarig bestand – wapenstilstand tijden de 80 jarige oorlog
- Veel steden veroverd op Spanjaarden.
Plakkaat van Verlatinghe:
- Afzetting Philips II -> onafhankelijkheid Republiek der Nederlanden.
- Opstand onder leiding van Willem van Oranje.
- Hertog van Parma veroverde zuidelijke Nederlanden als reactie op
onafhankelijkheid
Watergeuzen:
- Gevluchte calvinisten, vielen Spanjaarden vanaf zee aan.
- Overname Den Briel -> eerst stad tegen bewind van de Spanjaarden.
Willem van Oranje:
- 1533 – 1584
- Stadhouder, volgens Lutheranisme opgevoed
- Slag van Antwerpen: weigerde hulp van geuzen.
- Voor bloedbank gedaagd, vluchtte naar Duitsland om leger te bouwen.
- Enige succes = slab bij Heiligerlee
- Daarna volksopstand, steun voor Willem van Oranje, steden sluiten zich bij hem
aan.
- Alva probeert terug te veroveren maar slaag daar niet in.
- Vermoord op 10 juli 1584 door Baltazar Gerards.
Paragraaf 6.3
Republiek in bloei
- Val van Antwerpen door oorlog tussen Spanje en België.
- Rijke Belgen vluchten naar Amsterdam.
- Moedernegotie – handel in hout, zouten en graan.
25
Innovatie door:
- Fluitschip -> een groot schip waar slechts weinig mensen voor nodig waren om te
besturen.
- Houtzaagmolen -> hiermee konden schepen sneller gemaakt worden.
- Haringbuis -> vis kon meteen verwerkt worden.
VOC:
-
Handelscompagnie, vanaf Texel naar Indië
Monopolie op ‘de oost’
Aandelenhandel, eerste multinational ter wereld.
Geweldsmonopolie van de staat -> toestemming om oorlog te voeren.
-
Handelsmonopolie op ‘de west’
Kaapvaart
Driehoeks handel (Europa, Afrika, Amerika)
WIC:
Wereldhandel:
- Opkomst handelskapitalisme
- Dominantie Portugal en Spanje
- Ondermijning Engeland en Frankrijk
- Republiek als grootste speler in 17e eeuw.
Kenmerkende aspecten:
- Het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de
stichting van een Nederlandse staat.
- De bijzondere plaats in staatkundig opzicht en de bloei in
economisch en cultureel opzicht van de Nederlandse
Republiek.
- Wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het
begin van een wereldeconomie.
26
Hoofdstuk 7: Koningen, heren en denkers
Begin 1600: Franse koningen wilden niet meer overleggen met de Staten-Generaal.
- Zij streven naar centralisatie en uitbreiding van hun macht.
1614: Franse koningen roepen geen vergaderingen met de Staten-Generaal meer op. Dit
houden zij op deze manier vol tot 1789.
Andere manieren om de macht te beperken:
- Ambtenarenapparaat uitbreiden, adellijke bestuurders en rechters kregen zo
minder taken en dus ook minder macht.
- Belastingen werden niet meer door de adel geïnd maar door de koningen zelf
opgehaald.
- Rangen in het leger niet meer voor de adel, maar er werd gekeken naar
geschiktheid.
1661: Koning Lodewijk 14e komt aan de macht en zet centralisatie door. Hij legde zijn eigen
wil op, overlegorganen hadden niks in te brengen -> Absolutisme.
Rechtvaardiging voor absolute macht: de koning was aangesteld door God en was zijn
plaatsvervanger op aarde, hij stond boven de wet en zijn gezag was absoluut -> droit divin.
Absolutisme:
- Economisch, Politiek, Militair en Religie
Economisch
Politiek
Frankrijk
-Mercantilisme.
-Rijkdom van het ene
land gaat ten koste
van rijkdom andere
land.
- Import omlaag en
meer exporteren.
Rusland
….
Pruisen
-Vernieuwde
belastingstelsel zodat
het leger op tijd werd
betaald.
-Koning maakt alle
beslissingen.
-Ambtenaren
rapporteren direct aan
koning.
-Maakte nieuwe
wetten
-Stelt censuur in, geen
openlijke kritiek.
-Absolute monarchie.
-Afschaffen lokaal
zelfbestuur.
-Tsaren trokken alle
militaire en
administratieve taken
naar zich toe.
-Koning trekt macht
naar zich toe.
27
Militair
-Vast leger, goede
training, uitrusting en
salaris. Rangen op basis
van geschiktheid.
- Sterk en modern
leger in de hoop dat zij
achterstand op Europa
kunnen inlopen.
Religie
-Eenvormigheid,
-Eenvormigheid.
katholiek. Protestanten
werden later vervolgd
en vluchtten.
-Sterk en modern leger,
grootste van Europa.
-Stelt grenzen open
zodat mensen naar
Pruisen kunnen komen,
uit economische
overwegingen.
Andere landen in Europa waren niet in staat om het bestuur te centraliseren.
De Republiek: had geen staatshoofd, stashouders probeerden wel de macht te grijpen, dat
lukt niet.
Zij hadden zich afgezet tegen de Spanjaarden nadat zij een poging deden tot centralisatie.
Engeland: absoluut koningschap mislukte. In Frankrijk en Rusland moest het parlement
macht inleveren, in Engeland werd hun macht alleen maar meer. De burgerij en lage adel
kreeg meer macht na de burgeroorlog (1642-1649) waarna de koning werd onthoofd. Later
waren er weer conflicten en verjoeg Willem III de koning. Hij mocht regeren, maar moest
wel de rechten van het parlement erkennen.
1688: Glorious Revolution, parlement had de strijd definitief gewonnen.
1649-1650: Hobbes -> Leviathan
-
-
De mens heeft recht op
zelfverdediging maar is hier
waarschijnlijk niet toe in staat.
Wanneer zij niet bescherm zouden
worden, zouden ze elkaar naar het
leven staan. Chaos volgt daarop.
Oplossing: de mens moet zijn
natuurrecht om te oordelen
overlaten aan een almachtige
soeverein. Hij beslist of iets goed is of
niet. Hij garandeert zo veiligheid en
vertegenwoordigt allen.
~1680: John Locke: Two treatises of
government
- Gaat ook uit van een contract tussen
de burger en de regering -> vorst.
-
Oplossing: wanneer een vorst zich
onredelijk gedraagt ten opzicht van
het volk, mag het volk een andere
regering kiezen.
Geschiedenis H7.2
1648: landen sloten vrede met elkaar.
De Republiek kende geen koning. De burgers speelden een belangrijke rol. Er was sprake
van een burgerlijke cultuur. In een burgerlijke cultuur is het ontbreken van een koning
merkbaar in politiek, kunst en gewoonten.
28
De burgerlijke cultuur was in de Republiek opvallend veel aanwezig.
- Er was weinig adel.
- Er waren wel veel burgers die in de steden woonden en de steden hadden macht.
In principe was elke burger gelijk, toch bleef er in de praktijk weinig over van deze
gelijkheid. Bestuursfuncties waren weggelegd voor leden van een aantal machtige
regentenfamilies.
Schilderkunst:
- Niet alleen scènes uit Bijbel of klassieke oudheid, maar ook historische
gebeurtenissen, landschappen en stillevens. Ook maakten zij groepsportretten.
- Kunstenaars werkten in opdracht of naar smaak van een breed publiek dat de
financiële middelen had om kunst te kopen. Hierdoor heeft de kunst betrekking op
alledaagse dingen en heeft soms een voorkeur voor eenvoud.
- Kunst en cultuur kreeg een enorme impuls doordat mensen vanuit Europa naar
Nederland kwamen, omdat zij in hun eigen land vervolgd werden vanwege hun
religie.
Voordelen van de Republiek:
- Grote welvaart
- Veel werkgelegenheid
- Tolerantie
Tolerantie: de Republiek hing nog steeds een calvinistisch geloof aan. In tegenstelling tot
andere landen was het echter geen groot bezwaar om een ander geloof aan te hangen. Er
was tolerantie in de Republiek. Ook schrijvers en dichters hadden weinig last van censuur
en konden hier hun werken publiceren.
Tegenover de burgerlijke cultuur staat de hofcultuur.
Hofcultuur domineerde onder andere in Frankrijk. Lodewijk de 14e liet een enorme paleis
bouwen om zijn macht te kunnen tonen aan andere edelen. Het paleis werd het politieke
centrum van Frankrijk.
In een hofcultuur zijn andere zaken belangrijker dan die van een burgercultuur:
- Edelen moesten kennis hebben van literatuur, theater en muziek. Ook moesten zij
zich tonen in de laatste mode en over een goede smaak en goede manieren
beschikken. Zij moesten kunnen schermen en erg belangrijk was dat zij konden
dansen.
Schilderkunst:
- Gefinancierd door koning en adel. Koning richtte academies op.
- Kunst bestond uit thema’s die de adel en de koning belangrijk vonden. Vaak waren
deze schilderijen in uitbundige stijl.
Waar de Republiek protestants(calvinisme) was, waren de Fransen katholiek. De
calvinisten uit Frankrijk (hugenoten) waren naar de Republiek gevlucht.
29
Geschiedenis H7.3
Wetenschappelijke revolutie -> een fase in de geschiedenis waarin de houding van
wetenschappers veranderde.
René Descartes en Francis Bacon zochten een antwoord op de vraag wanneer iets nou de
waarheid was. Moesten zij dat zelf onderzoeken? Of aannemen van de Grieken en
Romeinen of uit de Bijbel?
Descartes en Bacon vonden dat dingen niet verklaard konden worden door een beroep te
doen op de informatie van anderen.
Descartes -> Rationalisme:
- Vond dat het verstand en de mogelijkheid tot logisch nadenken de meeste zuivere
bron van kennis opnemen is. Hierbij wordt wiskunde veel gebruikt, omdat
wiskundige principes op logisch nadenken gebaseerd zijn.
Bacon -> Empirisme:
- Beweerde dat waarneming met behulp van de zintuigen het beginpunt van kennis
is.
Het begin van de wetenschappelijke revolutie ontstaat wanneer mensen durven te
twijfelen aan de juistheid van de bestaand informatie.
Door de nieuwe uitvindingen kwam vooral de Kerk in de problemen. De eerste
ontdekkingen konden niet gepubliceerd worden, omdat de kerk beweerde dat het anders
was. Toch werd er steeds meer bewijs gevonden dat de ontdekkingen wel degelijk juist
waren.
Het wereldbeeld veranderde. Waar men vroeger dacht dat God direct betrokken was met
het functioneren van de aarde, dacht men nu dat God de wereld gecreëerd had op zo’n
manier dat de processen op aarde ervoor zorgen dat alles blijft draaien. De wereld was
eigenlijk een machine. Men had een mechanistische wereldbeeld.
Spinoza: God was niet iemand die de schepping had bedacht, hij was de schepping zelf. Dit
zorgde voor veel verzet en ook in de Republiek werden zijn werken verboden. Toch kreeg
hij meer aanhangers door de ontdekkingen die Galilei(telescoop) en Newton(toepassing
differentieel en integraal rekening) deden.
Hoe kwam de wetenschappelijke revolutie tot stand?
- Vrijheid wetenschappers in de Republiek en later ook in andere landen.
- Veranderend gedrag van universiteiten, er werd niet langer informatie
doorgegeven, er werd nu zelf ook onderzoek gedaan.
- Wisselwerking tussen ambachtslieden en wetenschappers.
- Stimulatie economie en maatschappij.
Veranderde benadering van de wiskundige wetenschap.
30
Kenmerkende aspecten:
- Het streven van vorsten naar absolute macht.
- De bijzondere plaats in staatkundig opzicht en de bloei in
economisch en cultureel opzicht van de Nederlandse
Republiek.
- De wetenschappelijke revolutie.
31
Hoofdstuk 8: Verlichting en revoluties
8.1
Rationalisme -> redeneren op basis van logica.
- Begint in 6e eeuw bij de Grieken.
- 15e eeuw -> humanisme.
- 16e eeuw -> wetenschappelijke revolutie.
Verlichting = verandert manier van denken op alle maatschappelijke niveaus.
Wetenschappelijk revolutie: nieuwe manier van redeneren wordt toegepast op alle
aspecten van het leven = verlichting. Ook kwam men erachter dat zaken in de natuur
voldoen aan bepaalde natuurwetten.
Verlichting:
- Groot vertrouwen ratio.
- Maatschappelijke vooruitgang.
- Wetenschappelijke manier van denken op alle aspecten.
Religie:
- Tolerantie en godsdienstvrijheid.
- Deïsme = mechanisch wereldbeeld.
- Cultuurrelativisme -> vergelijken van religies, eigen geloof relativeren.
- Scheiding religie en moraal = de manier waarop je tegen iets aankijkt.
- Seculiere maatschappij = kerk en staat van elkaar gescheiden.
Politieke manier van denken: Locke, Rousseau en Montesquieu.
- Sociaal contract
- Versterkt macht van de burger
- Scheiding van machten -> trias politica.
Verspreiding van de verlichting:
- Brieven en boeken -> encyclopedie.
- Salons om te discussiëren.
8.2
Verlicht absolutisme = regeringsvorm waarbij de vorst probeert met verlichte ideeën het
land te besturen. Desondanks blijft de vorst de enige persoon met alle macht.
- Frederik van Pruisen: ‘Alles voor het volk, niet door het volk.’
Hervormingen Frederik de Grote:
- Religieuze vrijheid
- Stimulatie wetenschap en kunsten.
- Beperking lijfstraffen.
- Drooglegging moerassen -> meer landbouwgrond.
- Introductie aardappel.
32
Beperkte vooruitgang:
- Feodale samenleving bleef bestaan
- Lijfeigenschap werd niet afgeschaft, dit omdat hij anders in de problemen kwam
met de adel.
- Relatie tot de adel bleef gelijk.
Publieke opinie:
Verspreiding verlichte ideeën over intellectuele en rijke bovenlaag:
- Uitgave tijdschriften
- Koffiehuizen en salons.
Maatschappelijke betrokkenheid:
- Maatschappij tot het Nut van ’t Algemeen (1784)
Doel = welzijn van het individu en gemeenschap bevorderen.
Reactie regeringen:
Frankrijk -> repressie en censuur. Tijdschriften werden verboden en filosofen verbannen.
Groot Brittannië en Republiek -> grotere persvrijheid en snelle verspreiding.
Rol republiek:
- Gebrek aan centraal bestuur
- Religieuze tolerantie
- Financieel belang
Gevolg = grote mogelijkheid tot drukken en vertalen van filosofisch werk.
8.3
Democratische Revolutie gebaseerd op het idee van volkssoevereiniteit, die als doel heeft
de burgers inspraak te geven in het bestuur.
Amerikaanse revolutie (1775-1783):
- Veel vrijheid in bestuur
- George II wil meer macht -> nieuwe belastingen om oorlogen mee te financieren.
- No taxation without representation -> de Amerikaanse kolonie werd niet
vertegenwoordigd en wilde geen belastingen betalen.
1773: Boston tea party.
1776: Onafhankelijkheidsverklaring.
1787: Akkoord over nieuwe grondwet.
Bataafse revolutie (1795-1806):
Kritiek patriotten:
- Stadshouder gedraagt zich als vorst.
- Welvaart Republiek neemt af.
1781: ‘Aan het volk van Nederland’
33
1784-1787: burgeroorlog -> gewonnen door prinsgezinden waarna de patriotten vluchten.
1795: Patriotten komen terug naar Nederland en zetten vorst af -> Bataafse republiek.
1798: Grondwet.
Franse Revolutie (1789-1799):
Ontevredenheid bij derde stand:
- Oplopende staatschuld
- Privileges voor de eerste en tweede stand -> zij betaalden geen belasting.
- Mislukte oogsten.
1789: Staten Generaal komt sinds lange tijd weer bijeen.
1789: Oprichting nationale vergadering.
1791: Grondwet.
1793-1794: Terreur
1795: Nieuwe grondwet.
1799: Staatsgreep Napoleon -> begin keizerrijk.
8.4
De belangrijkste reden voor de slavenhandel en de slavernij waren de enorme opbrengsten
uit de slavenhandel en de plantagekoloniën. Amerika bleek zeer geschikt voor
plantageteelt. Er waren alleen weinig arbeiders.
- In Afrika werden slaven te koop aangeboden.
Landen in Europa bouwden forten op de kust van West-Afrika.
- Slaven werden geruild voor textiel of wapens.
- Vervolgens werden de slaven per boot naar Amerika gebracht en daar verkocht.
- -> Trans-Atlantische slavenhandel (driehoek handel Europa, Afrika en Amerika.)
Door de vraag naar meer slaven breidde de overheersing van Europa uit.
Eind 18e eeuw: kritiek op slavenhandel en slavernij.
- Abolitionisme = afschaffing van de slavernij.
Verenigde staten: burgeroorlog leidt tot onafhankelijkheid.
Kenmerkende aspecten:
- Het rationeel optimisme en verlicht denken in godsdienst, politiek, economie en
sociale verhoudingen.
- Het voortbestaan van het ancien régime met pogingen om het vorstelijk bestuur op
eigentijdse wijze vorm te geven -> verlicht absolutisme.
- De democratische revoluties in westerse landen, discussies over grondwetten,
grondrechten en staatsburgerschap.
- De uitbouw van de Europese overheersing, plantagekoloniën en trans-Atlantische
slavenhandel en de opkomst van het abolitionisme.
34
Hoofdstuk 9: De economische sprong van Europa
9.1 Industriële Revolutie
Omstreeks 1750 is er een groei in de Engelse economie. De aard van de economie verandert door de
overgang van kleinschalige, handmatige productie naar gemechaniseerde productie.
Overgang agrarisch urbane samenleving -> industriële samenleving.
Engeland kende een groot percentage boeren dat op het land niet genoeg kon verdienen. 80% van
de Engelse bevolking leefde op het land. Om iets extra’s bij te verdienen werkten ze als spinners of
wevers.
Groei werd veroorzaakt door:
- Landbouwopbrengsten stegen aanzienlijk door gebruik van wetenschappelijke kennis en
betere landbouwwerktuigen.
- De bevolking steeg sneller dan dat er extra verbouwd kon worden waardoor vraag naar
landbouwproducten steeg.
- De koloniën in Azië en Amerika produceerden steeds meer goedkope grondstoffen. De
winsten uit de landbouw werden gebruikt om textielproductie te verbeteren -> fabrieken.
Huisnijverheid verdween.
Na machines op waterkracht kwamen de stoommachines. De fabrieken op waterkracht moesten
namelijk wel langs de rivier liggen en het duurde niet lang voordat alle goede locaties ingenomen
waren.
James Watt vindt de stoommachine uit. De stoommachine werd naast textiel ook gebruikt voor
andere bedrijfstakken. De mijnbouw en ijzerindustrie groeiden uit tot belangrijke pijlers van de
economie en er ontstonden grote fabriekssteden.
Om de grondstoffen af- en aan te leveren werden er door het hele land kanalen en spoorwegen
aangelegd.
Sociale gevolgen industrialisatie:
- Maatschappelijke indeling in klassen en standen veranderde door de komst van een groot
aantal fabriekseigenaren/industriëlen. Zij werden niet alleen rijk, maar kregen ook
inspraak in de politiek. De klassieke elite kon de nieuwe machtspositie van deze
industriëlen niet altijd waarderen.
- Ontstaan arbeidersklasse, de boeren die voorheen nog genoeg konden verdienen doordat
zij aan huisnijverheid deden, kwamen in de problemen. Zij konden niet concurreren met de
enorme fabrieken en moesten naar de stad trekken om daar een baan te vinden. In de
stad was het niet heel veel beter. De omstandigheden waarin zij werkten waren beroerd.
- Versterking van de middenklasse, naast de ongeschoolde arbeiders in de fabriek was er ook
ruimte voor mensen die wel een opleiding hadden genoten. Daarnaast was er een stijgende
behoefte aan winkeliers, ambtenaren en onderwijzers. Samen vormden zij de middenklasse.
Door de industrialisatie -> meer bemoeienis van de staat op de samenleving.
- Overheden stichten scholen en zijn niet meer in handen van particulieren -> de
middenklasse kon nu ook onderwijs gaan volgen.
- Overheid zet zich in voor de leefbaarheid in de stad: watervoorzieningen, rioleringen en
afvalverwerking. Later zorgde de overheid ook voor de aanleg van wegen, het openbaar
vervoer en de energievoorziening.
35
Tijdens de Industriële revolutie ontstond het modern kapitalisme. Hierin proberen particuliere
ondernemers goederen en diensten te verkopen op de vrije markt met als doel om zoveel mogelijk
winst te behalen.
Het modern kapitalisme richt zich op de productie van goederen en diensten.
Het oude kapitalisme richtte zich op het doorverkopen van goederen om daar winst mee te
maken.
Mercantilistische economische politiek -> de staat moet zoveel mogelijk profiteren van de
economische welvaart.
Er ontstond steeds meer kritiek op deze politiek, onder andere Adam Smith pleitte voor een zo
groot mogelijke economische vrijheid, waarbij de enige taak van de overheid was om de economie
zo goed mogelijk te kunnen laten functioneren.
Doormiddel van ‘de onzichtbare hand’ zou de economie groeien. Iedereen moest opkomen voor
zijn eigen belang. Mensen zouden door vrije concurrentie gedwongen worden om kwalitatief goede
producten te maken voor een lage prijs. De economie zou niet ten kosten gaan van de economie in
andere landen, de omvang van de economie zou juist vergroot worden.
Handelaren en fabrikanten stonden achter de ideeën van Adam Smith en streefden naar
afschaffing van de mercantilistische economische politiek en de macht van de ambachtsgilden die
concurrentie probeerden de belemmeren. De gilden werden in 1835 dan ook afgeschaft.
In de 19e eeuw was een economische samenleving ontstaan waarbij ondernemers veel vrijheid
kregen. Het ging Engeland economisch voor de wind, maar al gauw ontdekte men dat er ook
nadelen aan het kapitalisme kleefden. Er was weinig bescherming voor de arbeiders en hun leef- en
werkomstandigheden waren erbarmelijk.
36
9.2 Nationalisme
19e eeuw: in veel landen leefde het gevoel van nationalisme onder de bevolking. Zij hadden een
voorliefde voor hun eigen cultuur, geschiedenis en taal. Zij vinden het belangrijk dat een land één is
en in een eigen nationale staat leeft.
Het nationalisme kwam voort uit de verlichting en de idealen van de Franse Revolutie. In de
politiek was het volk belangrijker geworden. Inwoners van een land waren niet langer onderdanen
van de machthebbers, maar zij waren burgers, een lid van een gemeenschap die zichzelf moest
besturen en verdedigen.
Het nationalisme had ook wortels in een totaal andere stroming, namelijk de romantiek. Romantici
hadden moeite met het denkbeeld van nationalisten dat mensen gelijk waren en dat vooral de
overeenkomsten benadrukt moesten worden om zo een gevoel van eenheid te creëren. Vooral in
kunst en literatuur legden de romantici de nadruk op de van oudsher verschillen tussen mensen, de
tradities die zij hebben, hun gevoelens en verbeelding.
De aandacht voor het volk die de romantici hadden zorgden bij de bevolking voor een gevoel van
onderlinge verbondenheid. Er kwam een beweging op gang die de identiteit van een volk vorm
wilde geven. Dit gebeurde door het oprichten van standbeelden, schilderijen en dichtstukken over
vroegere voorouders.
Regeringen stimuleerden deze natievorming krachtig. Door het geven van onderwijs in een
landstaal en het aandachtig bestuderen van de vaderlandse geschiedenis werd het gevoel van
verbondenheid sterker.
In Nederland werd bijvoorbeeld veel aandacht besteed aan de glorierijke jaren tijdens de Opstand
tegen de Spanjaarden.
Bij dit culturele nationalisme werd niet alleen naar de verleden behaalde prestaties gekeken, maar
speelde ook de uitvindingen die nu werden gedaan een rol. Er werden wereldtentoonstellingen
georganiseerd waarin landen hun uitvindingen konden presenteren.
Niet alleen op cultureel vlak, maar ook in de politiek had de opkomst van het nationalisme grote
gevolgen:
- Politieke landgrenzen kwamen niet altijd overheen met de cultuurgrenzen. Voor
nationalisten was dat moeilijk te accepteren. Zij streefden naar nationale staten: voor elk
volk één staat.
Duitsland was verbrokkeld in een grote hoeveelheid kleine staatjes. Er ontstond behoefte aan een
eenheidsstaat.
1871 -> Otto von Bismarck slaagt erin om van Duitsland een eenheidsstaat te maken. De Duitse
eenwording was nu een feit. De nationalisten waren toch nog niet helemaal tevreden. Duitsland
was nu een keizerrijk. De keizer had alle macht.
Het Ottomaanse Rijk viel juist uiteen door het nationalisme. Binnen het rijk leefden meerder volken
die allen naar hun eigen staat streefden. Griekenland zou het eerste land worden dat los van het
Ottomaanse Rijk zou komen.
Hetzelfde gebeurde in het Oostenrijkse keizerrijk. Hongarije zou in 1918 onafhankelijk worden.
37
Toen Nederland in 1815 was ontstaan hoorde ook België bij dat gebied. De Belgen voelden weinig
verbondenheid met de Nederlanders. De Belgen spraken Frans, waren katholiek en hadden een
andere historische achtergrond. In 1830 kwamen ze in opstand en in 1839 werd België door
Nederland als onafhankelijke staat erkend.
Langzamerhand ontstaan in Europa de nationale staten. Het nationalisme blijkt ook een nadeel te
hebben. Staten komen tegenover elkaar te staan wat leidde tot spanningen en oorlogen.
Frans-Duitse oorlog -> 1870-1871.
Duitsland stelt een keizer beschikbaar voor Spanje, omdat zij geen troonopvolger hebben.
Frankrijk kan dit niet waarderen, zij willen de Duitsers niet aan twee fronten hebben. Er wordt een
telegram gestuurd die in de ogen van Otto von Bismarck kortaf is. Pruisen valt Frankrijk aan en ze
weten de Franse te verpletteren. In Versailles wordt het Duitse keizerrijk benoemd.
1871 -> vrede van Frankfurt:
- Frankrijk verliest Elzas-lotharingen (gebied met ijzererts)
Wraakgevoelens van Frankrijk -> revanchisme.
38
9.3 Modern Imperialisme
In de tweede helft van de 19e eeuw waren Europese landen niet tevreden met de handelsposten in
hun koloniën. Zij wilden meer land en macht. Er kwam een wedstrijd tot stand waarin landen
zoveel mogelijk gebied zouden veroveren. Ze wilden dit land gaan beheersen en uitbreiden tot een
wereldrijk. De oorzaken voor dit modern imperialisme zijn:
- Industrialiserende landen wilden zoveel mogelijk grondstoffen uit eigen koloniën halen.
Ondernemers kregen toestemming om plantages op te starten. Soms moest de bevolking
een deel van hun oogst afstaan. Er was dan sprake van een wingewest.
- Nieuwe afzetmarkt voor hun producten.
- Een groot overzees rijk gaf politiek en militair aanzien. Nationalisme kan dus gekoppeld
worden aan het modern imperialisme.
- Oprechte bedoelingen die voortkwamen uit superioriteit ten opzichte van ander volken.
Missionarissen trokken de binnenlanden in om het christendom te verspreiden. Liberalen
waren voor de verspreiding van beschaving en kapitalisme. Dit werd verwoord als de ‘white
man’s burden’, de verplichting die het blanke Europa voelde om de minder ontwikkelde
volken te laten lezen, schrijven en werken zoals dat ook in Europa gebeurde.
De veroveringen zijn op te delen in twee fasen.
1e fase -> grondgebied vergaren in Azië.
2e fase -> landen die geen grondgebied konden veroveren doordat zij nog maar net bestonden of te
laat waren wilden het in Afrika gaan proberen.
Tijdens de tweede fase liepen de spanningen hoog op. In 1884-1885 kwamen in Berlijn de
belangrijkste landen bijeen om Afrika te verdelen.
1898 -> Fashoda: Engeland vs Frankrijk.
Er ontstonden conflicten tussen Engeland en Frankrijk. Engeland wilde het gehele oostelijke deel in
bezit hebben, Frankrijk wilde het Sahara gebied. In Sudan kwamen beide landen elkaar tegen. Er
dreigde een oorlog te ontstaan, maar deze bleef uit.
Afrika werd verdeeld en beide landen zouden de invloedsferen van de ander erkennen.
Azië:
China wist onafhankelijk te blijven. Europa wil China erg graag koloniseren, maar China houdt de
Europeanen tegen. De Engelsen handelden in opium en mochten China wel binnenkomen. Zij
verzwakten de Chinezen en ze gaven uiteindelijk toe: aan Europese landen werden havens
toegekend.
Indonesië: Nederland had een stevige grip op Indonesië. Na de Franse tijd was Nederland erg arm.
Het cultuurstelsel werd ingevoerd. Indonesië moest gaan produceren en verkopen op de
wereldmarkt om de economie in Nederland op te kunnen bouwen. Nederland werd hier rijk van,
maar de boeren in Indonesië werden uitgebuit en hadden zelf geen eten meer.
Amerika: Europese koloniën maken plaats voor zelfstandige staten, de Verenigde Staten. In
tegenstelling tot Azië werd Amerika gezien als een leeg continent. Europeanen trokken de
binnenlanden in. Ook hier werden plantages opgericht. De inheemse bevolking vermengde zich
met de Europeanen. De bevolking bestuurde zichzelf, de moederlanden kwamen alleen de
belasting innen. Het duurde niet lang voordat deze gebieden zichzelf als een eigen land zagen en
dus onafhankelijk wilden worden. Spanje en Portugal verloren uiteindelijk veel gebied.
39
Engeland gebruikte een indirect bestuur -> de bestuurders in een kolonie mochten hun posities
behouden. Zij moesten echter wel de orders van Engeland accepteren en deze uitvoeren. Op deze
manier bleef de sociale hiërarchie intact. Het was ook relatief goedkoop en werd naast Engeland
ook door Nederland gebruikt.
Frankrijk kende een direct bestuur -> zij zetten hun eigen bestuurders op de belangrijke posities. Dit
ging ten koste van de winst, maar bood meer zekerheid.
Andere gevolgen van de Europese overheersing:
- Inheemse bevolking werd ingeschakeld bij het bestuur en in het leger -> vaak was dit een
specifieke bevolkingsgroep, etnische of religieuze minderheden die enigszins bevoorrecht
waren op deze manier.
- Grensproblematiek -> tijdens de koloniale overheersing werd niet gekeken naar de
leefgebieden van verschillende volken. Er werd een bestuurlijke grens vastgesteld die niet
altijd overeen kwam met de culturele grenzen. Nadat de landen onafhankelijk werden
kwam dit probleem naar voren en ontstonden conflicten tussen verschillende volken in
hetzelfde land.
- Inwoners van de koloniën kwamen intensief in aanraking met de West-Europese cultuur.
De bevolking kon profiteren van alle materiële ontwikkelingen die in West-Europa waren
gedaan. Ook immateriële ontwikkelingen zoals het Westerse rechtssysteem of religie
werden doorgevoerd.
Kenmerkende aspecten:
- §9.1: De Industriële Revolutie die in de westerse wereld de basis legde
voor een industriële samenleving
- §9.2: De opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen:
liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme.
- §9.3: De moderne vorm van imperialisme die verband hield met de
industrialisatie.
40
Hoofdstuk 10: Politieke strijd en Emancipatie
10.1 Conservatisme en liberalisme
1815: Napoleon verslagen.
1814-1839: restauratie -> logische reactie op democratische revoluties en Napoleontische tijd.
Napoleon had zo’n beetje heel Europa veroverd en in de vijftien jaar dat hij aan de macht was,
veranderde Europa behoorlijk:
- In de veroverde staten had Napoleon een einde aan de oude privileges van de adel
gemaakt.
- Traditionele vorsten waren vervangen door nieuwe staatshoofden die veelal verwant
waren aan Napoleon.
- Nieuwe grenzen getrokken, wetten gemaakt en nieuwe bestuursfuncties ingevoerd.
Nu Napoleon verslagen was vonden de oude koningen, keizers en prinsen dat alles weer terug naar
het oude moest -> restauratie. De restauratie had succes in eerste instantie.
1815: Congres van Wenen -> vorsten die door Napoleon waren verdreven mochten hun vroegere
positie weer innemen. Er moest ook een machtsevenwicht komen.
Al snel bleek dat een simpel herstel van het ancien régime niet mogelijk was. Niet iedereen keek op
dezelfde manier naar de ontwikkelingen en het volk kon in twee groepen opgedeeld worden:
conservatisme en liberalisme.
Conservatisme: traditioneel bestuur door een keizer of koning en mensen van adel is de beste
garantie voor stabiliteit en veiligheid.
Liberalisme: bleven vasthouden aan een aantal idealen van de Franse Revolutie, macht moest niet
op grond van afkomst verkregen worden. Ze vonden dat burgers meer inspraak moesten krijgen.
Ook vrijheid van meningsuiting, drukpers en vergadering waren belangrijke punten.
Zij streefden erna om alle rechten in een grondwet te zetten.
1830: revolutie Frankrijk -> koning ontvlucht het land en een ‘burgerkoning’ gaat het land besturen.
1848: nogmaals revolutie Frankrijk -> volk moest nog meer macht krijgen en de koning werd weer
afgezet.
Als een van de eerste landen in Europa krijgt Frankrijk stemrecht voor mannen.
Ook in de rest van Europa waren liberalistische revoluties. Stukje bij beetje zagen vorsten hun
macht verdwijnen.
Gevaar van stemrecht:
- De meerderheid kan zich tegen de wensen van de minderheid keren -> tirannie van de
politieke meerderheid.
Al deze gebeurtenissen hadden ook invloed op Nederland. In 1795 was de oude Republiek met
Franse steun vervangen door een revolutionaire staat, de Bataafse Republiek. In 1806 werd deze
Republiek alweer opgeheven en werd de broer van Napoleon koning van Nederland. In 1810 zou
dit koninkrijk dan ook opgeheven worden en zou Nederland deel uitmaken van het Franse
keizerrijk.
41
Veel Nederlanders hadden wel genoeg van alle Franse idealen, desondanks wilden de meeste
burgers ook niet terug naar de versnipperde Republiek. Er moest iemand van de Oranje familie
aan het hoofd komen.
Willem van Oranje werd aangesteld als vorst en in 1815 zou hij koning Willem I worden. België zou
vanaf dat moment ook deel uitmaken van Nederland. Op deze manier zouden er machtigere
staten om Frankrijk liggen -> machtsverdeling (congres van Wenen)
Het koninkrijk verschilde behoorlijk met de Republiek:
- Ten eerste was het met België een stuk groter.
- Nederland werd een eenheidsstaat toen de Fransen een staatsgreep pleegden en
Nederland de Bataafse Republiek werd. In het hele gebied golden dezelfde wetten en
regels en het land werd vanuit een centraal punt bestuurd. Het koninkrijk der Nederlanden
zou hierop voortborduren.
- Nederland werd een constitutionele monarchie waarbij de koning het staatshoofd is, maar
hij gebonden is aan de grondwet. Deze grondwet garandeerde vrijheden voor de burgers.
- Ook de verkiezingen zouden nu anders verlopen. Tijden de Republiek werden de
bestuurlijke functies verdeeld door de adel. Vanaf heden konden de burgers indirect macht
uitoefenen doordat zij het parlement kozen.
Hoewel het allemaal erg democratisch lijkt, viel de macht van de gewone burger in de praktijk
tegen. Zeker in de eerste jaren had de koning nog veel macht. Daarnaast kende Nederland een
censuskiesrecht waarbij alleen de mannen die een bepaald bedrag aan belasting betaalden
mochten stemmen. De Eerste kamer werd helemaal door de koning samengesteld, zijn ministers
mocht hij ook ontslaan en wanneer hij een ‘Koninklijk Besluit’ maakte, hoefde het parlement geen
toestemming te geven.
Gevolg: protest van de normale burgers.
In 1830 ontstond een regionale opstand. De Belgen die in 1815 bij het koninkrijk van Nederland
hoorden voelden zich achtergesteld. Zij begonnen een revolutie, België werd een apart land.
Nederland erkende België pas in 1839.
In 1848 brak er nog geen revolutie uit in Nederland, maar Willem II was hier wel bang voor. De
liberalen met Thorbecke voorop drongen aan op een liberalistische grondwet. Uit om angst om
afgezet te worden ging Willem I hiermee akkoord. In Frankrijk werd de koning wel verjaagd en
ontstond weer een Republiek.
Vanaf nu maakt de koning deel uit van de regering, maar de ministers zijn verantwoordelijk voor
het regeringsbeleid -> ministeriële verantwoordelijkheid. De koning bepaalde nu niet of een minister
ontslagen moest worden, dit deed de Tweede Kamer. Vanaf nu is Nederland een liberaal land.
In de Nederlandse grondwet werd ook de vrijheid van onderwijs bevat, iets wat in andere landen
niet gebeurd was. Burgers konden vanaf nu scholen oprichten.
Een ander recht wat werd verkregen was de vrijheid van vereniging en vergadering.
Het kiesrecht bleef wel beperkt tot een klein deel van de bevolking.
42
10.2
In de 19e eeuw ontstond verzet tegen de ongelijkheid. Dit verzet was te wijten aan de
democratische ontwikkelingen. Ongelijkheid had altijd bestaan, maar door de democratische
revoluties werden deze steeds meer ervaren als onrecht -> streven naar emancipatie
(gelijkberechtiging)
1848:
- Vrouwen hadden niks te zeggen.
- Geen stemrecht.
- Alleen mannen mochten naar school.
- Vrouwen kregen minder betaald dan mannen.
Feminisme ontstaat -> strijd voor vrouwenrechten.
Ze wilden algemeen stemrecht.
Eerste feministische golf -> vrouwen uit rijkere klassen komen in opstand en willen kiesrecht voor
vrouwen. Er werd niet alleen geprotesteerd tegen het onrecht tussen mannen en vrouwen, maar
ook tegen de ongelijkheid tussen arm en rijk.
Door het kapitalisme waren industriëlen bijzonder rijk geworden. De gewone arbeiders hadden het
nog steeds slecht. Ze hadden een laag inkomen en bij ziekte viel het inkomen in zijn geheel weg. Dit
probleem, dat werd aangeduid als de sociale kwestie, leidde tot onderlinge verschillen. Welgestelde
vrouwen probeerden de zorgen te verlichten doormiddel van liefdadigheid.
Een andere reactie was het oprichten van vakbonden. In eerste instantie werd een vakbond
gebruikt om mensen die met ziekte thuis zaten te ondersteunen en een fatsoenlijke begrafenis te
regelen, maar al snel werden de vakbonden groter in omvang en onderhandelden zij namens de
werknemers over de arbeidsvoorwaarden.
De vakbonden hielpen wel iets, maar volgens sommigen was het niet genoeg. De socialisten zetten
zich in om het lot van arbeiders nog verder te verbeteren.
Het socialisme werd al snel opgedeeld in twee richtingen:
- Sociaaldemocratisch
- Communistisch
De sociaaldemocraten stelden hun hoop op het parlement en streefden naar kiesrecht voor
iedereen, wanneer iedereen in de Tweede Kamer kon komen, zouden arbeiders ook hun wensen
kunnen behartigen door op de juiste politicus te stemmen. Het probleem was echter dat de
machthebbers niet zoveel zin hadden om de macht aan de ongeschoolde burgers te geven.
De communisten waren ervan overtuigd dat een vreedzame oplossing niet mogelijk was. Karl Marx
voorspelde een klassenstrijd. De heersende klasse zou te maken krijgen met de veel grotere
uitgebuite onderklasse. Hij noemde deze onderklasse het proletariaat. De heersende klasse is de
bourgeoisie. Er zou een revolutie uitbreken waarna de kapitalistische klassensamenleving moest
verdwijnen.
Na de revolutie moest al het eigendom in handen van de staat komen. In 1848 publiceerde Marx
zijn ideeën en riep hij het proletariaat op tot de revolutie. Overal ontstonden opstanden, maar
nergens waren zij in staat om de machthebbers af te zetten.
43
De liberale politici beseften wel dat er een te scheve welvaartsverdeling was. Er werden wetten
aangenomen die onder andere de kinderarbeid verboden. Het kinderwetje werd in 1874
aangenomen en voortaan zouden alle kinderen naar school gaan.
Begin 1900 waren de sociaaldemocraten al behoorlijk vertegenwoordigd in het parlement. Met
hulp van de liberalen werd in 1917 het algemeen kiesrecht voor mannen ingevoerd. Twee jaar later
zou het kiesrecht voor vrouwen volgen.
44
10.3 Verzuilde samenleving
Rond 1850 veranderde de Nederlandse samenleving. Volgende de grondwet mocht iedereen
geloven wat hij of zij wilde. Waar voorheen een andere godsdienst werd geaccepteerd, maar
minder werd bevonden dan het protestantisme, waren alle godsdiensten nu gelijk.
Gevolgen toename geloofsvrijheid:
- Emancipatieproces onder de katholieken, ze werden deel van de samenleving en wilden
zich niet meer verschuilen achter de protestanten.
- Nieuwe calvinistische geloofsrichtingen, een aantal dominees vond het onacceptabel dat
het katholicisme geaccepteerd werd. Zij wilden terug naar het oude strenge geloof. Dit
waren de gereformeerde kerken.
- Inmenging religie in politiek -> ontstaan confessionalisme.
Onderwijs was van groot belang, in de grondwet was vrijheid van onderwijs opgenomen. De
antirevolutionairen, die pleitten voor het orthodoxe calvinisme begon scholen op te richten die meer
gericht waren op hun geloofsovertuiging. De katholieken volgden. Over dit ander onderwijs
ontstond een conflict, de schoolstrijd. De liberalen wilden namelijk geen subsidie verstrekken aan
deze scholen.
Er ontstond politieke partijen, antirevolutionairen stemden op de antirevolutionaire partij,
katholieken op de katholieke partij etc. De antirevolutionairen en de katholieken sloten samen een
verbond tegen de liberalen.
Niet alleen wat betreft onderwijs, maar ook op andere gebieden trokken protestanten en
katholieken zich terug in hun eigen groep. Elk geloof kreeg een eigen krant, vakbond en
verenigingen -> verzuiling.
Nederland was een pacificatiedemocratie -> democratische samenleving die erop is gericht een
compromis te bereiken tussen de politieke wensen van groepen met verschillende
levensbeschouwingen, zodat zij zich voldoende gerespecteerd voelen.
45
10.4 Wetenschap in de 19e eeuw
In de 19e eeuw was het woord van God nog altijd erg belangrijk. Wanneer Darwin met zijn
evolutietheorie komt, roept dat veel verzet op. Darwin was ervan overtuigd dat soorten zich
ontwikkelden doormiddel van toevallige variaties tussen individuen. Voor veel mensen was dit
lastig te bevatten. Niet God had de mens geschapen, maar een toevallige samenloop van
omstandigheden bij de voortplanting tussen apen.
Darwin was niet de eerste die zich tegen de Bijbel keerde. Al tijdens de verlichting werd God
gedegradeerd tot ‘horlogemaker van de wereld’. Sommigen hadden het bestaan van God ontkend
-> atheïsten.
In 1840 beweert de Duitse filosoof Feuerbach dat God niet de mens heeft geschapen, maar de
mensen God. God is een bedenksel.
Karl Marx ging een stap verder en was ervan overtuigd dat God werd bedacht om zo het
proletariaat niet in opstand te laten komen.
Naast Marx en Darwin deelden Nietschze en Freud dezelfde mening. Deze vier werden gezien als
architect van de moderne tijd.
Het gewone volk trok zich nog niet heel veel aan van het denkbeeld dat God niet zou bestaan. In
de loop van de 20e veranderde dat. Een grote groep West-Europeanen verlaatten de kerk. Deze
ontkerkelijking kwam niet alleen door het denkbeeld van onder andere Darwin. Door de
toegenomen welvaart hadden de mensen God in mindere mate nodig. Ze hadden geld om eten te
kopen en naar de dokter te gaan.
Kenmerkende aspecten:
- §10.1: De opkomst van politiek-matschappelijke stromingen:
liberalisme, nationalisme, confessionalisme, socialisme en
feminisme.
- §10.2: De opkomst van emancipatiebewegingen.
- §10.3: Discussies over de sociale kwestie.
- §10.4: Voortschrijdende democratisering, met deelname van
steeds meer mannen en vrouwen aan het politieke proces.
46
Hoofdstuk 11: Leven in een massasamenleving
11.1 Een moderne wereld
Ontwikkelingen in 1900:
- Heel veel mensen, vooral in West-Europese steden en industriegebieden. De groei was te
danken aan beter hygiëne.
- Steeds sneller grote afstanden overbruggen -> auto, tram en later vliegtuig.
- Nieuwe communicatiemiddelen cultuur -> informatie kon sneller overgebracht worden op
een breed publiek -> radio en bioscoop.
West-Europa werd een moderne samenleving die in toenemende mate ook een massasamenleving
was. Veel mensen konden vooral in de grote steden makkelijk van de ene naar de andere plaats
reizen, kennis verspreiden en over grote afstand te communiceren.
1875 -> veel technologische ontwikkelingen -> Tweede Industriële Revolutie.
Verschillen tussen Eerste en Tweede Industriële revolutie:
- Gebruik van elektriciteit.
- Gebruik van staal in plaats van ijzer.
- Gebruik van dieselmotoren in plaats van stoommachines.
- Ontstaan van nieuwe industrieën -> chemische en elektronische industrie.
Gevolg van Tweede Industriële Revolutie was het sneller kunnen produceren door onder andere
gebruik te maken van de lopende band.
De vooruitgang leidde tot groot optimisme, maar anderzijds waren er ook cultuurpessimisten. Zij
dacht bijvoorbeeld dat de westerse cultuur ten onder zou gaan aan de massasamenlevingen.
Niet iedereen profiteerde van de economische welvaart en de overheid probeerde in te grijpen
door het maken van wetten. Er kwamen woningwetten en wetten op het gebied van
volksgezondheid. Ook onderwijs moest vanzelfsprekend worden voor iedereen.
Er waren ook negatieve gevolgen die later pas zichtbaar zouden worden:
- Door de nieuwe technieken nam de rivaliteit tussen landen toe, nieuwe wapens konden snel
geproduceerd worden.
- Radio en bioscopen konden gebruikt worden voor propaganda.
47
11.2 De Eerste Wereldoorlog
Eerste Wereldoorlog 1914-1918:
Centralen vs Geallieerden.
Vooraf werd gedacht dat de Eerste Wereldoorlog van korte duur zou zijn, het zou echter 4 jaar
duren. De Eerste Wereldoorlog onderscheidde zich door het gebruik van moderne wapens in grote
hoeveelheden. Naast automatische wapens werden ook chemicaliën gebruikt.
1916: Engelsen gebruiken als eerst de tank. De tank zou gebruikt gaan worden om diep in de linies
te kunnen dringen. Het was door technische onvolkomenheden nog geen succes.
De gehele bevolking was betrokken bij de oorlog. Als je niet aan het front stond moest je wel
meehelpen in de fabrieken. Dorpen en steden in de frontlinie werden vaak weggevaagd.
De soldaten waren niet allemaal afkomstig uit Europa. Ook de inwoners van koloniën werden
ingezet.
1917: Verenigde Staten vecht ook mee -> Wereld Oorlog.
De Eerste Wereldoorlog was een gevolg van de strijd om de macht. Industrialisatie en het modern
imperialisme hadden gezorgd voor spanningen en verschoven machtsverhoudingen.
Duitsland onder leiding van Wilhelm II was een opkomend land dat graag wilde uitbreiden.
Engeland wilde dit juist voorkomen, zij voelden zich bedreigd. Frankrijk had het ook niet zo op de
Duitse plannen, zij koesterden nog steeds wrok na de Frans-Duitse Oorlog van 1870 tot 1871.
De spanningen liepen hoog op en de landen waren al bezig om zich voor te bereiden op een
eventuele oorlog. Er werden bondgenootschappen gesloten, landen zouden elkaar bijstaan
wanneer er oorlog uitbrak.
Triple alliantie: onder leiding van Duitsland -> Oostenrijk en Italië.
Triple entente: onder leiding van Frankrijk -> Engeland en Rusland.
Door de bondgenootschappen kon een klein conflict leiden tot een grote oorlog waarin alle landen
betrokken zouden raken.
1914: uitbreken Eerste Wereldoorlog.
Oorzaak: moord op Frans Ferdinand -> kroonprins van Oostenrijk-Hongarije.
Oostenrijk-Hongarije verklaarde de oorlog aan Servië.
Duitsland steunde Oostenrijk-Hongarije en Servië werd door Rusland gesteund.
-
Nationalisme
Imperialisme
Militairisme
Economische concurrentie
Bondgenootschappen
48
Nederland raakte niet betrokken in de oorlog, dit was te danken aan de strikte neutraliteitspolitiek
die werd gevoerd.
Vanaf 1917 worden de Duitsers teruggedrongen, de voornaamste reden was de komst van de
Amerikanen. Er kwam een nieuwe regering in Duitsland nadat de keizer werd afgezet. De regering
tekende in 1918 de wapenstilstand.
1919: Verdrag van Versailles -> vergoedingen die Duitsland moest betalen voor de schade. Ook
raakten zij land kwijt. Hierdoor zou wrok bij de Duitsers ontstaan.
President Wilson wilde graag dat er nooit weer een oorlog zou komen. Hij had 14 punten opgesteld.
Wanneer er aan deze punten voldaan werd, dan zou er nooit weer oorlog komen. De Volkenbond
moest fungeren als internationale organisatie die alles in de gaten zou houden.
49
11.3 De Sovjet-Unie (1922-1991)
De Sovjet-Unie zou een communistisch land worden. Er werd een samenhangend systeem
ontwikkeld , de communistische ideologie.
Het belangrijkste doel van de Sovjet-Unie waren ingrijpende hervormingen in de economie.
1928-1953: Stalin als leider van de Sovjet Unie.
Stalin nam al het privé bezit af en stelde vijfjarenplannen op. In de plannen stond aangegeven hoe
de zware industrie snel ontwikkeld moest worden om Europa in te halen.
In de vijfjarenplannen stond ook hoeveel en wat er geproduceerd moesten worden. Er was geen
vrije markt. Zelfstandige boeren moesten fuseren, er kwamen grote staatslandbouwbedrijven ->
collectivisatie. Een groot deel van de opbrengst ging naar de staat.
Het lukte de Sovjet-Unie om in korte tijd een machtig land te worden. Nadat Hitler werd verslagen
door het Rode Leger telde de Sovjet-Unie echt mee in Europa. Na de Tweede Wereldoorlog zou de
Sovjet-Unie haar macht verder uit breiden om in de Koude Oorlog de leider van het Oostblok te
worden.
Arbeiders moesten keihard werken om te voldoen aan de vijfjarenplannen. Ze kregen amper loon
en hadden geen rechten. De meeste doelstellingen werden ook niet gehaald. De arbeiders in
fabrieken produceerden niet meer dan voorheen. Ook de collectivisatie sloeg niet aan. Omdat alle
opbrengsten naar de staat gingen, hadden de boeren zelf geen eten.
De arbeiders die zich verzetten tegen het communisme werden hard aangepakt. Ze werden naar
strafkampen gestuurd en kwamen vaak te overlijden.
Stalin maakte van de Sovjet-Unie een staat waarin het denken en doen volledig wordt beheerst
door één persoon -> totalitarisme.
Ondanks alle onderdrukking geloofden velen in het communisme. Jongeren raakten betrokken bij
massaorganisaties en werkten vol overtuiging mee aan de opbouw van de Sovjet-Unie.
Het ontstaan van het communisme in de Sovjet-Unie was niet vanzelfsprekend. Het land liep ver
achter op Europa en er waren maar weinig arbeiders in de stad die voor een revolutie konden
zorgen. De boeren waren wel erg ontevreden.
1917: Revolutie -> afzetten van de tsaar. De belangrijkste reden hiervoor waren de zware verliezen
die het land had geleden tijdens de Eerste Wereldoorlog.
-
Februari 1917: massale demonstraties tegen de tsaar -> februaristakingen -> tsaar treedt
voorlopig af en er trad een Voorlopige Regering aan. In deze regering waren verschillende
partijen vertegenwoordigd.
- Oktober 1917: Bolsjewieken zetten de Voorlopige Regering af -> Oktoberrevolutie.
Vladimir Lenin was de leider van de Bolsjewieken.
De revoluties hadden ook gevolgen voor Europa, in Frankrijk en Duitsland ontstonden stakingen en
verzetsgroepen. Zij waren niet in staat de regering af te zetten. De communistische partijen kregen
echter wel macht in het bestuur.
50
11.4 De Verenigde Staten
1929: Economische crisis.
De economische crisis in de Verenigde Staten kwam geheel onverwacht. Tot dan toe waren de
Verenigde Staten het voorbeeld van de moderne samenleving. Amerika was een wereldmacht
geworden, zeker na de Eerste Wereldoorlog.
Economisch ging alles voor de wind en met geleend geld werden er veel producten gekocht. Het
waren de ‘roaring twenties’.
Deze bloeiperiode was te danken aan het kapitalisme en de vrije markt. Door de vrije concurrentie
konden ondernemers rijk worden wanneer hun product het goedkoopst was. De ‘American dream’
sprak veel mensen aan, iedereen kon rijk worden.
Om rijk te worden was het noodzakelijk dat producten goedkoop en van goede kwaliteit waren.
Er moest geïnvesteerd worden om de producten te blijven ontwikkelen. Er kwamen nieuwe
uitvindingen zoals de lopende band.
Andere bedrijven namen het voorbeeld van de lopende band over en er werden veel
consumptieartikelen gemaakt. Er ontstond een consumptiemaatschappij. Veel Amerikanen waren
in staat om deze consumptieartikelen te kopen. De prijzen lagen relatief laag.
1923: Duitsland kon de schulden aan Frankrijk niet betalen. Frankrijk bezet het Ruhr gebied om
daar inkomsten uit te halen -> VS grijpen in.
Dowesplan: VS leent geld aan Duitsland zodat Engeland en Frankrijk het geleende geld terug
kunnen betalen aan de VS.
Naast economische vrijheid kende de Verenigde Staten ook veel politieke vrijheid. De Amerikanen
koesterden een diep wantrouwen tegen te veel bemoeienis van de overheid. Verkiezingen en
vrijheid van meningsuitingen waren erg belangrijk voor de Amerikanen.
De Amerikaanse samenleving was gebaseerd op vertrouwen. De burgers vertrouwden op de
bestuurders die zij hadden gekozen en investeerders staken hun geld pas ergens in als zij het
vertrouwen hadden dat het een succes zou worden. Wanneer het vertrouwen weg zou vallen, zou
het systeem ook in elkaar storten.
Het ideaal van ‘the American dream’ bleek in praktijk niet voor iedereen haalbaar te zijn. Je moest
namelijk wel WASP zijn -> white, angelsaxon en protestant. Alle anderen werden achtergesteld of
gediscrimineerd. Er werd weinig aan de discriminatie gedaan.
Blanken hadden meer rechten dan zwarten. De zwarten moesten ook bij hun eigen groep blijven
en hadden overal een eigen plaats -> blanken kregen altijd voorrang op de zwarten -> segregatie.
‘’Seperate but equal!”
1950: Martin Luther King en Rosa Parks verzetten zich tegen de ongelijkheid.
Oorzaken economische crisis:
- Producten werden gekocht met geleend geld. Dat geld zou ooit terugbetaald moeten
worden.
- Na de Eerste Wereldoorlog exporteert Amerika minder naar Europa, omdat de economie
daar langzamerhand weer aansterkt.
Oktober 1929: economische crisis.
51
De president Herbert Hoover besluit om niet in te grijpen. Hij denkt dat de economie vanzelf wel
weer aan zal trekken. Het gaat alleen maar slechter en Roosevelt wordt president.
Roosevelt wil zich actief gaan bemoeien en stelt een commissie samen:
New deal -> grote rol voor de overheid -> creëren
Kenmerkende aspecten H11:
- Het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme
en nationaalsocialisme.
- De rol van de moderne propaganda- en communicatiemiddelen en
vormen van massaorganisatie.
- Het voeren van twee wereldoorlogen.
- De crisis van het wereldkapitalisme.
- Verwoestingen op niet eerder vertoond schaal door
massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de
burgerbevolking bij oorlogvoering.
52
Hoofdstuk 12: De Tweede Wereldoorlog
12.1
In de republiek van Weimar waren de socialisten aan de macht. De liberalen hadden de Eerste
Wereldoorlog niet kunnen voorkomen en werden niet meer gesteund door de bevolking.
Door uitvoering van Verdrag van Versailles was er in Duitsland armoede en werkeloosheid.
Daarnaast voelden de Duitsers zich vernederd.
1918-1919: Spartakistenopstand -> poging om van Duitsland een communistisch land te maken.
Dolkstootlegende: de Eerste Wereldoorlog werd verloren door interne opstanden, niet aan het front.
Er werd van binnenuit voor gezorgd dat Duitsland verloor.
1923: Frankrijk bezet het Ruhrgebied, omdat Duitsland de schuld niet kan betalen.
1924: Dawes plan -> het uitlenen van het geld van de VS aan Duitsland. Duitsland kon de schuld
dan afbetalen en Frankrijk had dan weer geld om de oorlogslening aan de VS te betalen, de
economie zou meer op gang komen.
1925: Uitgave Mein Kampf, nationalistisch, racistisch en antisemitisch boek.
Na het Dawesplan gaat het beter met Duitsland-> Erfullungspolitik.
Verdrag van Locarno: Duitsland erkent westgrenzen, Elzas Lotharingen wordt als verloren
beschouwd.
1926: Duitsland treedt toe in de Volkenbond.
1928: Kellogg-Briand pact -> verdrag om nooit weer een oorlog aan te gaan.
1929: Amerikaanse Beurskrach -> VS kan niet langer geld uitlenen aan Duitsland, waardoor
Duitsland in de problemen komt en Europa ook in een crisis raakt.
Armoede in Duitsland:
1933: Hitler wordt rijkskanselier. Hij komt op een legale manier aan de macht, zijn partij was het
grootst.
Toch kan hij geen meerderheid alleen vormen. Hij roept de noodtoestand uit en verwijderd de
communistische partij. Zodoende heeft Hitler legaal een meerderheid.
1934: De president (staat boven de rijkskanselier) komt te overlijden -> Hitler wordt Führer, de
machtigste man van Duitsland.
Het Derde Rijk -> Fascisme:
- Tegen democratie -> 1 leiderspersoon -> Führerprinzip.
- Tegen het individu -> voor de massa.
- Tegen gelijkheid -> tegen het communisme.
- Tegen nadenken -> basering op emoties.
- Tegen vreemde invloeden -> alleen het eigen volk.
- Tegen slapheid, krachtloosheid en vrouwenemancipatie.
53
Totalitaire staat:
- Eén leider
- Terreur en censuur
- Onverdraagzaamheid anders denkenden.
- Indoctrinatie
- Massabijeenkomsten.
Knokploegen en geheime politie:
- SS -> elite geheime dienst.
- SD -> Sichterheitsdienst -> veiligheidsdienst.
- Gestapo -> geheime politie.
Buitenlandse politiek onder Hitler:
- Lebensraum: Duitsers moesten meer leefgebied krijgen.
- Heim ins Reich: alle Duitssprekenden moesten in één verenigd rijk wonen.
1934: Soldaten worden weer bewapend -> hiermee wordt het verdrag van Versailles geschonden.
Reactie Europa: Appeasementpolitiek: geen sancties geven, maar verzoenen.
1935: Mussolini (Italië) valt Ethiopië binnen. Alle Europese aandacht gaat daar naar toe waardoor
Duitsland niet in de gaten wordt gehouden.
1936: Militairen worden naar Rijnland gestuurd, maar nog geen actie.
1938: Anschluss -> Oostenrijk is het eerste land dat door Duitsland bezet wordt.
Na Oostenrijk: Tsjecho-Slowakije en Sudeten Duitsers. Veel Duitsers woonden hier waardoor het
leger goed ontvangen werd. De gebieden beschikten over industrie waardoor het mogelijk was om
meer wapens te produceren. Europa houdt vast aan appeasementpolitiek.
1938: Verdrag München: Sudetenland hoort vanaf nu bij Duitsland.
1939: Molotov von Ribbentroppact: Rusland en Duitsland zullen elkaar niet aanvallen, Rusland
mocht de baltische staten en de helft van Polen daarvoor in ruil hebben. Dit kwam voor Rusland
ook goed uit, want na de Eerste Wereldoorlog was hun leger nog niet goed genoeg aangesterkt.
1936-1939: Spaanse Burgeroorlog: linkse regering wil macht van kerk en leger inperken.
- Leger pleegt coup onder leiding van Franco. Hij krijgt steun van Duitsland en Italië. De
linkse regering krijgt steun van Rusland.
- 1937: Duitsland bombardeert Spaanse stad Guernica.
Veel werkelozen kiezen een kant en komen meevechten in Spanje. Zij hebben niks beters te doen.
Uiteindelijk grijpt Franco de macht en wordt Spanje ook een dictatuur.
1939: Begin van de Tweede Wereldoorlog: Gleiwitz incident -> Hitler laat gevangen in Poolse
uniformen bij een radiotoren achter. De polen zijn de Duitse grens overgestoken en Hitler heeft een
reden om Polen binnen te vallen.
54
Vervolgens:
1e fase: Hitler valt Noorwegen en Denemarken binnen.
2e fase: Fall gelb: Lage landen in West-Europa worden bezet om zo de Engelsen aan te kunnen
vallen. In Nederland: accommodatie -> zo goed mogelijk proberen te blijven leven onder de
omstandigheden.
3e fase: Fall rot: Binnen vallen van Noord-Frankrijk.
1e keerpunt voor Duitsland:
1942: Duitsland wordt in El Allamein verslagen door Engeland. Dit is de eerste Duitse nederlaag
sinds het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog.
2e keerpunt voor Duitsland:
1943: Ondanks het niet-aanval pact wil Hitler toch het communistische Rusland in handen krijgen.
In de slag om Stalingrad wordt hij echter verslagen. Dit zal zijn eerste nederlaag op Europees
grondgebied zijn.
1944: D-day -> Landing op Normandië
1944: Ardennenoffensief -> opmars van de geallieerden wordt door de Duitsers tegen gehouden.
April 1945: Rusland valt Berlijn binnen.
Azië:
1941: Japan valt Pearl Harbor aan -> totaal onverwacht voor de VS.
3e keerpunt:
- Atoombom van de VS op Japan.
Reden voor het gebruik van de atoombom.
- Japan gaf zich niet gewonnen.
- Veel slachtoffers voor de VS.
- Lastig terrein.
- Uittesten van hun nieuwe wapen.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog wist Japan veel Europese koloniën te veroveren, zij waren de
Europese bezetters zat. Ze streefden niet zozeer naar onafhankelijkheid, ze wilden gewoon eerlijk
behandeld worden.
Vanaf 1920 ontstonden nationalistische bewegingen . De oorzaken hiervoor zijn:
- Economische uitbuiting.
- Bewoners hadden geen inspraak op het bestuur.
- Door westerse educatie ook westerse ideeën over democratie.
Europeanen zagen in dat de bewoners niet langer uitgebuit konden worden. Zij vonden het hun
morele plicht om de koloniën tot zelfstandigheid op te voeden -> voogdijgedachte.
- Voogdijgedachte op basis van ethische politiek beleid.
SU en VS hebben kritiek op koloniën:
SU: typisch kapitalistisch verschijnsel waarbij de bevolking van de kolonie uitgebuit wordt -> volgens
de SU is iedereen gelijk.
55
VS: Elk land moet zelf de mogelijkheid hebben om hun toekomst te bepalen ->
zelfbeschikkingsrecht.
Kenmerkende aspecten H12:
- Het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme en
fascisme/nationaalsocialisme.
- De rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen van
massaorganisatie.
- Het voeren van twee wereldoorlogen.
- Verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door
massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de burgerbevolking bij
oorlogvoering.
- Vormen van verzet tegen het West-Europese imperialisme
- Racisme en discriminatie die leidden tot genocide, in het bijzonder op Joden.
- De Duitse bezetting in Nederland.
56
Hoofdstuk 13: De wereld na 1945
13.1
Koude oorlog -> 1945 – 1989
- De permanente vijandigheid die onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog tussen de
Verenigde Staten en de Sovjet-Unie was ontstaan.
- Nooit een rechtstreekse oorlog
Verenigde Staten -> kapitalistisch
Sovjet Unie -> communistisch
- Amerikanen koesterden argwaan tegen het totalitaire regime van de Sovjet-Unie en
waren bang voor een communistische wereldheerschappij.
- De Sovjet-Unie was ervan overtuigd dat het kapitalistische en imperialistische Amerika de
hele wereld wilde overnemen.
Wantrouwen Amerika gebaseerd op:
- Russische revolutie 1917
- Niet-aanvalsverdrag dat stiekem was afgesloten met Duitsland tijdens WO1.
- Optreden Russen bij de bevrijding van Oost-Europa.
Wantrouwen Sovjet-Unie gebaseerd op:
- Stalin niet uitgenodigd voor verdrag München.
- Lang gewacht met een tweede front tijdens WO2.
- De VS waren in bezit van een atoombom -> Japan.
Begin Koude oorlog -> blokvorming: Europa wordt in twee invloedssferen verdeeld.
- Churchill -> ijzeren gordijn.
1943: Conferentie van Teheran.
- Wat moet er met Duitsland gebeuren?
- Tweede front in West-Europa.
- Grens van Polen vastgesteld.
- Sovjet-Unie verklaart oorlog aan Japan.
- Steun voor vrijheidsstrijders in Joegoslavië.
- Bezettingsmacht Iran wordt na de oorlog opgeheven.
Conferentie van Jelta:
- Duitsland en Berlijn worden in 4 zones opgedeeld.
- Vrije verkiezingen in Duitsland -> mislukt
- Oprichting Volkenbond (VN)
Conferentie van Potsdam:
- Verdeling van Duitsland moet van korte duur zijn -> mislukt.
- Duitsland moet economisch één worden -> mislukt.
1948: Blokkering van Berlijn -> West Duitsland voert een gemeenschappelijke munt in -> reactie van
SU: toegangswegen naar Berlijn blokkeren -> reactie van VS: luchtbrug.
1949: Oprichting NAVO.
1955: Oprichting Warschaupact
57
Vanaf 1945 begon een nieuwe fase binnen de Koude oorlog, de wapenwedloop. De Verenigde
Staten hadden Japan met 2 atoombommen gebombardeerd en voelden zich sindsdien
oppermachtig. In 1949 blijkt dat ook de SU in staat is om atoombommen te maken. Vanaf dat
moment beginnen beide grootmachten met het produceren van enorme hoeveelheden wapens.
- Wederzijdse afschrikking: de VS en SU zorgden ervoor dat hun wapeninstallaties niet in één
klap/aanval uitgeschakeld konden worden.
Cuba crisis:
Voor de Koude Oorlog kende Cuba een dictator, Batista, die aan de macht bleef door hulp van de
VS. In 1958 ontstaat een opstand tegen Batista door Che Guevara en Fidel Castro. Zij komen
uiteindelijk aan de macht en de relatie tussen de VS en Cuba wordt bekoeld.
- Cuba zoekt toenadering naar de SU en de VS probeert de Cubaanse economie te
boycotten.
- De CIA probeert Castro te elimineren, maar vele aanslagen mislukken.
1961: De VS stuurt troepen en deze komen aan in de Varkensbaai.
1962: De SU geeft opdracht om een raketbasis op Cuba te plaatsen -> de Amerikaanse marine
blokkeert Cuba en zorgt ervoor dat er geen schepen maar naar Cuba kunnen.
Uiteindelijk zal de SU de raketten weghalen, daar staat wel tegenover dat de VS hetzelfde moet
doen in Turkije. Ook komt er een direct telefoonverbinding tussen de VS en de SU.
Gevolgen Koude oorlog:
- 1961: Bouw Berlijnse muur.
- De VS probeerde het communisme zoveel mogelijk in te dammen -> containmentpolitiek:
economische en militaire steun voor landen die het communisme buiten de deur wilden
houden.
- Angst van de VS dat omringende landen van een communistisch land ook communistisch
zouden worden -> dominotheorie (vooral in Azië)
Vietnamoorlog:
Noord- Vietnam (communistisch) vs Zuid-Vietnam (kapitalistisch)
- In het zuiden van Vietnam probeert de Vietcong aan de macht te komen, zij werden door
China en de SU gesteund.
- De Amerikaanse soldaten waren niet gewend om in de jungle te vechten tegen de
guerrillatactiek van de Vietnamezen -> onverwachte kleinschalige aanvallen in plaats van
een grote veldslag op de tegenstander. De VS verloor deze oorlog.
1952: Stalin komt te overlijden.
1955: Chroesjtov volgt Stalin op en pleit voor een vreedzaam bestaan tussen de SU en de VS. Hij
geeft toe dat Stalin verkeerd dingen heeft gedaan.
1956: Hongaarse opstand -> aanleiding daarvoor was destalinisatie.
Hongaren willen meer vrijheid -> vrije verkiezingen.
Warschaupact valt Hongarije binnen en slaat opstand neer.
- NAVO kan niet ingrijpen, omdat er anders een directe confrontatie ontstaat tussen VS en
SU.
58
1968: Praagse lente: Nieuwe leiders streven naar ‘socialisme met gezicht’ ze willen meer vrijheid.
- Su valt met Warschaupact het land binnen.
- Deze actie werd gerechtvaardigd door de breznjewdoctrine: als een communistisch land in
nood is, mogen de troepen van het Warschaupact het land binnenvallen.
H13.2
1947: 1e fase containmentpolitiek -> Trumandoctrine: Alle landen en volken die worden bedreigd
door buitenaf en binnenuit moeten militaire steun krijgen.
- In 1947 was dat in Griekenland waar een burgeroorlog tussen communisten en
koningsgezinden woedde.
2e fase containmentpolitiek -> Marshallplan: Economische hulp bij het opbouwen van het land na
de oorlog. Dit werd gedaan, omdat mensen sneller geneigd waren om voor het communisme te
kiezen wanneer de economie slecht draaide.
Marshallplan (1947): De Verenigde Staten helpen met economische steun voor Europa, zodat de
landen zich weer kunnen ontwikkelen. De Verenigde Staten wisten ondanks de oorlog hun
economie op peil te houden. Er werden economische middelen naar Europa gestuurd om ervoor te
zorgen dat deze landen een grotere welvaart konden krijgen en daardoor ongevoelig zouden
worden voor communistische idealen. Elk land mocht deze economische middelen ontvangen,
omdat ze dan niet communistisch zouden worden.
- Met behulp van het Marshallplan weten de West-Europese landen hun economie gigantisch
te laten groeien. Voortaan konden mensen luxe goederen zoals auto’s of een televisie
kopen. Het Oostblok bleef ver achter op het westen en veel mensen in het oosten wilden
dan ook al te graag weg.
Naast het Marshallplan was ook de politiek in het eigen land belangrijk voor de wederopbouw. De
overheidsuitgaven waren hoog en de lonen laag. De inwoners boden geen verzet, zij vonden dat ze
hard moesten werken en sober zouden leven, iedereen vond de oorlogsschade zo overweldigend
dat alles beter was.
- Rond 1960 stappen de Europese landen van deze politiek af, lonen gaan gigantisch omhoog
en arbeiders krijgen meer vrije tijd. Er is ruimte om te winkelen en luxe producten te kopen.
De overheid investeerde veel geld in de verzorgingsstaat, zij wisten nog goed hoe het was
om hun bevolking in extreme armoede te zien leven. Daarom kwamen er veel
voorzieningen voor mensen met een minimale bestaanszekerheid.
- In 1973 stopt de groei van de Europese landen, de olieproducerende landen in het MiddenOosten komen in opstand tegen de Europese politiek die in hun landen wordt doorgevoerd.
Zij drijven de olieprijs op waardoor in Europa de economie stagneerde. In 1979 worden de
prijs nog hoger en ontstaat een economische crisis. Lonen konden moeilijk uitbetaald
worden, omdat deze eigenlijk te hoog waren -> bedrijven gingen automatiseren of
verplaatsten naar lageloonlanden. Er ontstond veel werkloosheid en de verzorgingsstaat
was niet tegen zoveel werklozen bestand. In veel landen werd de sociale zekerheid
gedeeltelijk afgebouwd.
Door de toegenomen welvaart werd de kloof tussen de elite en arbeiders steeds kleiner: ook de
arbeiders konden op vakantie en hun kinderen konden ook het middelbaar onderwijs volgen.
59
Jeugdcultuur: jongeren profiteerden ook mee van het hogere salaris van hun ouders en hadden
geld om een eigen levensstijl te creëren. De markt ging zich steeds meer richten op de behoeftes van
jongeren. Het belangrijkste onderdeel van deze levensstijl was muziek, Rock-’n roll en popmuziek
werden populair. Ze keerden zich af tegen hun ouders. De jongeren kwamen steeds vaker in
opstand en eisten meer inspraak. Het gezag van de kerk verdween snel, de jongeren gingen hier
niet meer heen en de rest van de bevolking volgde snel daarna.
Tijdens de golf van protesten stond nog een ander onderwerp centraal, de milieuvervuiling. De
gevolgen hiervan waren schadelijk voor de gezondheid en in deze periode ontstonden veel
milieubewegingen.
60
H13.3
Uit angst voor het ontstaan van een nieuwe oorlog werden veel samenwerkingsverbanden
opgericht. Een voorbeeld hiervan was de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, de EGKS. De
EGKS was een supranationaal orgaan en stond boven de nationale staten.
Naast de angst voor een nieuwe oorlog was er ook nog een ander motief voor samenwerking; het
stimuleren van de economische groei. Met dit doel voor ogen werd de EEG opgericht, de Europese
Economische Gemeenschap. De Verenigde Staten en Australië konden met name in de landbouw
veel goedkoper producten produceren. Europese landen waren bang dat hun markt in de handen
zou vallen van deze landen. Er kwamen importheffingen waardoor landen buiten Europa geld
moesten betalen om in Europa te verkopen. De handel in Europa zelf werd hierdoor gestimuleerd.
Het oprichten van samenwerkingsverbanden bleek een enorm succes en veel landen wilden zich
ook aansluiten.
In 1992 wordt de Europese Unie opgericht. Door het uiteen vallen van het communisme in 1989
wilden veel Oostblok landen lid worden en de Europese Unie groeide van 12 landen in 1995 maar 27
landen in 2007.
Europa:
Op een aantal terreinen is de EU een supranationale organisatie, dat betekent dat de aangesloten
landen hun bevoegdheden grotendeels hebben overgedragen aan de EU. Europese wetten staan
dan boven nationale wetten. Op andere terreinen is de samenwerking intergouvernementeel, wat
betekent dat besluiten alleen genomen kunnen worden met instemming van alle landen. De
laatste jaren zijn veel mensen tegen supranationale regels, er is sprake van een euroscepsis.
De EU kent een scheiding van machten. De Raad van de Europese Unie en het Europees parlement
hebben de wetgevende macht. De uitvoerende macht ligt bij de Europese Commissie. De
rechtsprekende macht bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Europese Commissie; heeft het dagelijks bestuur over de EU. Elk EU-land levert één commissaris die
een eigen beleidsterrein heeft.
De raad van de Europese Unie; hier worden alle regeringen van de lidstaten vertegenwoordigd. Een
andere naam is de Raad van Ministers. Elk land heeft hier één vertegenwoordiger, de zwaarte van
zijn stem is afhankelijk van de bevolkingsomvang.
Europese raad; hier vergaderen de regeringsleiders van alle EU-landen. De voorzitter van deze
raad rouleert, elk halfjaar is er een andere voorzitter.
Europees parlement; hierin worden alle Europeanen vertegenwoordigd. Dit parlement heeft een
democratisch tekort, zij mogen geen besluiten nemen en hebben ook niet het laatste woord. Zij
denken mee en zetten onderwerpen op de agenda. Dit orgaan zal waarschijnlijk geen wetgevende
macht worden omdat steeds minder landen bereid zijn hun nationale soevereiniteit (baas over
eigen land) naar Europa over te hevelen.
61
Hof van Justitie van de Europese Unie; rechtsprekend macht inde EU. Het hof zorgt ervoor dat de
regels in alle landen van de EU op dezelfde wijze worden toegepast. Elk land stuurt één rechter.
Uitspraken van dit hof staan boven uitspraken van een Nederlandse rechter.
Om lid te worden van de EU moet een land voldoen aan de volgende criteria:
 Een stabiele democratie, die de rechtsstaat, de eerbieding van mensenrechten en de
bescherming van minderheden waarborgt.
 Beschikken over een markteconomie die bestand is tegen de concurrentie van de interne
markt.
 Het ‘aquis communautaire’, het totaal van verdragen, wetten en richtlijnen van de EU
opnemen in de nationale wetgeving.
 Administratief in staat zijn om besluiten van de EU uit te voeren.
 Alle landen moeten het eens zijn met de toetreding van desbetreffend land.
De ondoorzichtigheid van de besluitvorming en de snelle ontwikkeling van de EU hebben onder
burgers veel weerstand opgeroepen. Deze kritische houding ten opzicht van de Europese
samenwerking wordt euroscepsis genoemd. Hun voornaamste kritiekpunt is dat de EU te veel
macht heeft gekregen.
62
H13.4
Nadat de Tweede Wereldoorlog afgelopen was wilden veel Afrikaanse landen onafhankelijk
worden. 1960 was het jaar van Afrika, dat jaar werden 17 Afrikaanse landen onafhankelijk. Het
proces dat koloniën onafhankelijk worden heet dekolonisatie.
De Europese mogendheden hadden de plotselinge dekolonisatie niet aan zien komen. Na de
Tweede Wereldoorlog wilden zij de koloniën juist weer herstellen, ze waren ervan overtuigd dat de
koloniën nog niet op eigen benen konden staan. Bovendien waren de Europese landen bang om
hun afzetmarkten te verliezen en daardoor economisch ten onder zouden gaan.
Redenen voor de dekolonisatie waren:
- Opkomst nationalisme in Azië, de Westerse mogendheden waren helemaal niet
onoverwinnelijk. Japan had ze in Zuidoost-Azië weten te verslaan.
- Opkomst van de VS en de SU als grootmachten, de VS waren zelf een kolonie geweest en
hadden begrip voor de onafhankelijkheid van de koloniën. De SU zag koloniën als een
typisch kapitalistisch kenmerk en was hier ook vel op tegen.
- Zowel de SU en de VS wilden graag nieuwe bondgenootschappen sluiten tijdens de Koude
oorlog, dat er nieuwe landen ontstonden vonden zij dus geen probleem.
De dekolonisatie ging niet erg soepel, soms moesten de onafhankelijkheidsbewegingen eerst een
felle strijd leveren tegen hun bezetters. De dekolonisatie in Azië was al voor de Tweede
Wereldoorlog ontstaan, Afrika volgde pas na de Tweede Wereldoorlog. De Afrikanen vroegen zich
af waarom zij in de Tweede Wereldoorlog hun leven hadden gewaagd om vervolgens in hun eigen
land door de Europesen onderdrukt te worden.
- Door de Tweede Wereldoorlog kwamen de Afrikanen ook in contact met de Indiase
soldaten en deze vertelden over hun successen.
De dekolonisatie bleek achteraf geen succes. Nadat de Afrikaanse landen onafhankelijk werden,
ontstonden etnische conflicten, armoede en werden staatshoofden vermoord. Er ontstonden vooral
problemen doordat de Europese mogendheden zomaar een grens hadden getrokken. Stammen
werden van elkaar gescheiden en wilden nu weer bij elkaar horen.
De onafhankelijke koloniën moesten goederen uit Europa importeren voor hoge prijzen. De
Europese mogendheden namen steeds meer macht in en indirect werden de koloniën weer door de
Europese landen bestuurd -> neokolonialisme.
Tegenwoordig wordt de Europese inspraak in Afrika minder, omdat China zich meer met de
koloniën bemoeit. Ook zij zijn uit op goedkope grondstoffen en de arbeiders die voor lage lonen
werken. China kent geen imperialistisch verleden waardoor de Afrikaanse burgers tegenover hun
invloed staan. Ook oefent China geen druk uit op Afrikaanse bestuurders om de mensenrechten te
verbeteren.
63
H13.5
1985: Gorbatsjov wordt partijleider van de SU.
De SU deed het niet goed, de wapenwedloop kostte te veel geld en de economie draaide niet goed.
De bevolking was het vertrouwen in het communisme kwijt.
Hervormingen Gorbatsjov:
- Glasnost: meer persoonlijke vrijheid en openheid van zaken.
- Perestrojka: betere marktwerking.
- Toenadering tot het westen om het aantal kernwapens te verminderen.
Gevolgen:
- Vertrouwen in het communisme nam niet toe.
- Communistische ideologie en het eenpartijstelsel verloren hun geloofwaardigheid.
- In de Oostbloklanden rees verzet op en zij wilden meer democratie -> militair ingrijpen van
de SU bleef uit.
- 1989: Val van de Berlijnse Muur.
- 1991: De Sovjet Unie valt uit elkaar.
- Uiteen vallen van Joegoslavië.
Joegoslavië was in 1946 communistisch geworden en werd sindsdien geleid door Josip Tito. Na zijn
dood in 1980 kregen nationalistische gevoelens vrij spel. Joegoslavië bestond uit 6 deelrepublieken,
waarvan Servië de grootste was. De andere deelrepublieken namen afstand van Servië.
Dit ging met veel geweld en de VN greep in om de orde te handhaven. Het Nederlands bataljon
(Dutchbat) kreeg de taak om de stad Srebrenica te beschermen, zij werden echter onder de voet
gelopen door de Serviërs waarna 8000 Bosnische moslims ter dood gebracht werden.
De strijd tussen het kapitalisme en het communisme is vervangen door een strijd tussen het
kapitalisme en de radicale islam. Deze spanningen hebben 3 belangrijke oorzaken:
- 1948: de stichting van Israël als staat leidde tot veel verzet van de omliggen staten. Er werd
vaak oorlog gevoerd, maar Israël bleef overeind door de hulp van de VS.
- Opkomst van het moslimfundamentalisme: deze groep moslims vinden dat de
oorspronkelijke uitgangspunten van het geloof in de praktijk gebracht moeten worden.
Deze staan vaak haaks op de westerse ideeën.
- Komst van moslimmigranten naar Europa. Door deze islamisering zijn mensen steeds
banger geworden voor moslims en is er een wij/zij gevoel ontstaan -> polarisatie.
64
H13.6
Globalisering: mensen over de hele wereld hebben steeds meer met elkaar te maken -> alles staat
in connectie.
Na de Tweede Wereldoorlog raakte globalisering in een stroomversnelling. Dit kwam voornamelijk
door de toegenomen technische ontwikkelingen. Door de commerciële luchtvaart konden mensen
voortaan ook naar andere contineten vliegen. Door satellieten konden mensen overal ter wereld
gebeurtenissen volgen.
Aspecten van Globalisering:
- Economische: wereldwijde uitwisseling van goederen, diensten en geld.
Om dit doel te bereiken werden in de jaren veertig drie intergouvernementele financiële
organisaties opgericht:
- De Wereldbank verstrekt geld aan ontwikkelingslanden en middeninkomenslanden om de
armoede in de wereld te bestrijden.
- Het Internationaal Monetair Fonds verstrekt leningen aan landen die schulden hebben
gemaakt die ze niet meer terug kunnen betalen. In ruil hiervoor moeten deze landen hun
grenzen openstellen voor buitenlandse investeringen en vrij verkeer van kapitaal, goederen
en diensten.
- De Wereldhandelsorganisatie WTO bevordert vrije handel en bemiddelt wanneer er
conflicten zijn tussen landen.
-
Politiek: landen gaan steeds intensiever samenwerken om oorlogen proberen te voorkomen
en wereldproblemen op te kunnen lossen.
-
Migratie: na 1945 verhuisden veel mensen vanuit de voormalige koloniën naar Europa. In
Europa was er veel werkgelegenheid dus werden deze mensen met open armen
ontvangen. Deze gastarbeiders zouden vervolgens weer terug naar hun eigen land, maar
dat gebeurde niet.
-
Culturele uitwisseling: muziekstijlen, voedingsgewoonten en kledingmodes verspreiden zich
tegenwoordig razendsnel over de wereld door internet, televisie en toerisme.
Door sociale media kunnen burgers over de hele wereld snel met elkaar communiceren. Overheden
van niet-democratische landen zien hier dus grote problemen in. Door sociale media kunnen
burgers kennismaken met democratische denkbeelden die ingaan tegen de staatspropaganda.
Niet iedereen is blij met de globalisering, zogenaamde antiglobalisten zijn van mening dat de
globalisering alleen gunstige effecten heeft gehad voor de rijke landen en niet voor derde
wereldlanden. Multinationals willen alleen winst maken en kijken niet naar de leefomstandigheden
waaronder mensen in voormalige koloniën moeten werken.
In de jaren 70 heeft vooral Japan zich kunnen ontwikkelen tot grootmacht. Door relatief goede en
goedkope producten te produceren konden zij de tweede plaats in de wereldeconomie bezetten.
Tegenwoordig zijn er 4 landen die op dezelfde manier als Japan kunnen ontwikkelen, dit zijn
Brazilië, Rusland, India en China (BRIC)
65
Voor de landen van de Europese Unie heeft de globaliseringen hele andere gevolgen gehad, door
de komst van migranten kennen we veel meer andere culturen en zijn de Europese landen
verandert in een multiculturele samenleving of pluriforme samenleving.
Er werd verwacht dat deze nieuwe culturen zich zouden aanpassen aan de onze, maar sinds de 20e
groeit de kritiek op dit beeld. De verschillende culturen leven juist langs elkaar heen, de meesten
zijn niet goed genoeg geïntegreerd.
Kenmerkende aspecten H13:
- De verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een
wapenwedloop en de daaruit voortvloeiende dreiging van een atoomoorlog.
- De dekolonisatie die een eind maakte aan de westerse hegemonie in de
wereld.
- De toenemende westerse welvaar die vanaf de jaren zestig van de 20e eeuw
aanleiding gaf tot sociaal-culturele veranderingsprocessen.
- De eenwording van Europa.
- De ontwikkeling van pluriforme en multiculturele samenlevingen.
66
Hoofdstuk 14: Nederlands Indië
Indonesië:
- 13.000 eilanden, 50x de oppervlakte van Nederland.
- Eilandengroep, veel culturen en religies.
16e eeuw:
- Portugezen komen aan in Oost-Indië. Er is nu een rechtstreekse handelsroute tussen Europa
en Azië. Er is geen tussenkomst van het Ottomaanse Rijk meer nodig, dit scheelde veel geld,
omdat de Arabieren veel geld wilden verdienen met het handelen van specerijen uit Azië.
Samenleving:
- Desa: boerenbevolking in dorp -> bestuurd door de adel. Boven de adel stond de vorst met
hofhouding.
- Kustgebieden -> havenvorstendommen. Multi cultureel door inmenging van handelaren.
Hiërarchische samenleving -> gelaagd.
1596: Cornelis de Houtman komt aan op Bali -> steeds meer schepen zetten koers naar Bali om
daar specerijen weg te halen -> de Nederlandse markt wordt overspoeld met kruiden en specerijen,
de prijzen en winsten dalen.
1602: Oprichting VOC, eerste multinational ter wereld.
- Handel drijven, winsten en verliezen worden gedeeld.
- Alle andere handelaren verdrijven.
- Handelsposten en factorijen stichten.
- Monopolie op Indië.
- Diplomatie, geweld geoorloofd.
Hoogste vertegenwoordiger: Gouverneur Generaal.
VOC: Heren 17, 6 handelssteden:
Middelburg, Enkhuizen, Delft, Rotterdam, Amsterdam en Hoorn.
- Heren 17 besturen Molukken en Java.
- 1e Gouverneur Generaal = Jan Pieterszoon Coen.
~1750 begin mindere periode voor de VOC.
1798: Baten en schulden door de Nederlandse Staat overgenomen.
1799: Opheffing van de VOC.
Oorzaken:
- Centrale gezag vanuit Batavia faalde.
- Te groot gebied om in te investeren.
- Corruptie + concurrentie van Frankrijk en Engeland.
- Gebrek aan geld
- Franse tijd (1795) -> Willem V vlucht naar Engeland. Engeland houdt toezicht op Indië (18111816).
In 1816 kreeg Nederland Indië weer terug van de Engelsen, natuurlijk niet zomaar. In ruil voor het
toezicht dat zij hielden kreeg Engeland Sri Lanka en de landen om Suriname heen.
67
Doordat Engeland minder streng optrad moest Nederland weer de baas worden over Indië:
- Engelsen hadden veel vrijheid gegeven, de inwoners gingen handel drijven met andere
landen.
- Door invoering van het kruidnagelmonopolie konden de inwoners geen handel meer met
andere landen drijven.
- Opstand Molukken onder leiding van Matoelesia (Pattimoera) -> Nederland weet deze
opstand neer te slaan.
1825 – 1830: Oorlog op Java.
- Door een mislukte oogst was er niet genoeg eten.
- Prins Dipanegara wil sultan worden, de Nederlanders pakken zijn macht af -> guerrilla
oorlog.
Generaal de Kock: Leger moet georganiseerd worden in een guerrilla -> kleine hoeveelheid
eenheden. Alleen op deze manier kon de oorlog gewonnen worden. -> leidde uiteindelijk tot succes.
1830 – 1870 Cultuurstelsel in Indië.
Nederland had geld nodig. Johannes Graaf den Bosch bedacht om 20% van de opbrengst op
Indonesië te gebruiken om op de Europese markt te verhandelen.
- Nederlandse Handelsmaatschappij (NHM) wordt opgericht. NHM krijgt monopolie en met
de opbrengsten wordt de infrastructuur in Nederland gefinancierd.
Bestuur:
-
Hoofdbestuur: Minister van Koloniën.
Vertegenwoordiger: Gouverneur Generaal.
Het bestuur is dualistisch: Het binnenlands bestuur wordt door Nederland ingevoerd, maar door de
eigen bevolking (de adel) uitgevoerd.
- Koninklijk Nederlandsch-Indisch leger helpen bij het bestuur.
Nederlandse en Indische bestuurders profiteren van het cultuurstelsel. Indische bestuurders kregen
een premie bij meer productie. De boeren werden dus gedwongen tot meer productie. De
werkdruk nam toe en er ontstond verzet.
1870: Einde van het cultuurstelsel door Agrarische wet en Suikerwet.
- Liberalen: iedereen moet in vrijheid kunnen leven zonder overheidsbemoeienis.
Er ontstond een grotere vraag naar arbeiders -> chinezen werden ingezet op de plantages. Poenale
sancties: stokslagen als er niet hard genoeg gewerkt werd.
Edouard Douwes Dekker (Max Havelaar) uit zijn kritiek over het cultuurstelsel.
Na 1870:
- Indonesië krijgt economische vrijheid.
- Veel Nederlanders trekken naar Indonesië om daar rijk te worden.
- Opleving van de Indonesische economie.
68
1873 – 1904: Atjeh oorlog:
Nederland wilde het gezag uitbreiden:
- Modern imperialisme.
- Er was veel piraterij in het gebied, dit wilde Nederland proberen te stoppen.
- Concurrentie voorkomen (Engeland, Frankrijk en Italië).
- Olie
Atjeh (Islamtieten) oorlog werd gevoerd door opperbevelhebber Van Heutsz.
Atjeh ziet de oorlog als heilig -> sneuvelen tijdens de oorlog werd gezien als iets goeds (jihad)
- Harde oorlog van guerrilla tegen Nederland die massaal de guerrilla strijders liet
uitmoorden.
Nederland wint de oorlog uiteindelijk, maar het gebied blijkt lastig te besturen.
Eind 19e eeuw:
White man’s burden:
- Blanken hebben de plicht om minder ontwikkelden te leren lezen en schrijven.
- Ereschuld door vroegere uitbuiting.
- Christendom verspreiden.
1901: Troonrede Wilhelmina:
- Esthetische politiek voeren -> gebaseerd op white man’s burden.
- Relatie moederland en kolonie verbeteren.
- Welvaart en welzijn bevorderen.
- Ontwikkeling van de landbouw, zorg en school.
Landbouw: aanleggen irrigatie, uitgeven kredieten.
Zorg: vaccinaties en bouwen van ziekenhuizen.
School: Bouw scholen en opleiden van leraren.
Gevolgen:
- Verspreiding westerse ideeën, toename zelfbewustzijn -> nationalistische gevoelens.
Nationale bewegingen:
-
Boeidi Oetomo (1908) , wil van Indonesië één land en meer invloed op het bestuur.
Sarekat Islam (1911), Politieke beweging komt in 1919 in opstand.
Partai Komunis Indonesia (1914), communistisch, voert strijd tegen kapitalisme en
imperialisme. Ontstaat uit Sarekat Islam. Willen een communistische revolutie.
! - Partai Nasional Indonesia ( PNI) (1927), hadden als doel om een eigen staat te stichten.
Leider van deze partij waren Hatta en Soekarno.
Nederlandse overheid zag nationalisme al opkomen:
- 1918: volksraad opgericht zodat de PNI een adviserende rol kreeg. Hier kwam kritiek op,
omdat de volksraad hierdoor geen macht had.
1936: Soetardjo: petitie om zelfstandig te worden -> reactie van Nederland was nee, Indonesië was
niet in staat om zichzelf te kunnen besturen.
69
WO2:
- Aanval van Japan op Pearl Harbor.
- Amerikaanse marine was uitgeschakeld.
Japan wil Nederlands Indië veroveren.
- Capitulatie op 8/3/1942.
- Japan gebruikte kamikaze piloten.
- Nederlanders komen terecht in Jappenkampen, einde Nederlandse overheersing.
Japanners werden gezien als bevrijders. Soekarno werkte samen met Japan.
Na een tijdje moest de Indonesische bevolking ook aan de Japanners hun oogsten afstaan.
Waardoor de steun voor de Japanners snel minder werd.
Bezetting Japan:
- Deel bevolking ziet Japan als bevrijders, verbaasd over de snelle capitulatie van de
Nederlanders.
- Japan belooft onafhankelijkheid.
1945: Atoombommen -> Japan capituleert.
- 17/8/1945; Indonesia Merdeka: Indonesië is vrij.
- Hatta en Soekarno roepen de onafhankelijkheid van Indonesië uit.
Nederland accepteert de onafhankelijk niet.
- Kolonie was nodig voor de wederopbouw van Nederland na de Tweede Wereldoorlog.
- Soekarno werd niet door iedereen gesteund -> samenwerking met Japan.
Veel onduidelijkheid in Indonesië na de capitulatie van Japan. De Bersiap-periode brak aan, Japan
gebruikte veel geweld op de inwoners.
- Briste soldaten uit India moesten Nederlands-Indië beschermen.
- Japanse soldaten beschermden de Nederlanders in de jappenkampen tegen Indonesische
jongeren die vel tegen Europa waren (pemoeda’s).
1945 – 1949:
Er waren nu 2 landen:
- Nederlands Indië
- Republiek Indonesië bestaande uit Java.
Nederland gaat onderhandelen, Gouverneur Generaal van Mook met Soekarno.
Mochten de onderhandelingen nergens op uitkomen, dan werd de oorlog verklaard.
15/11/1946: Linggadjati-akkoord:
- Erkenning van de Republiek Indonesië binnen de Nederlandse-Indonesische Unie.
- Akkoord houdt geen stand, omdat beide partijen zich niet aan de afspraken houden.
21/7/1947: 1e politionele actie (poging om de orde te herstellen)
- Politionele actie was geen oorlogvoering, maar er werden wel oorlogsmisdaden begaan.
- Hatta en Soekarno worden gevangen.
70
1949: Ronde tafel conferentie in Den Haag.
- De Verenigde Staten dreigen Marshallhulp in te trekken. Nederland geeft daarom de
onafhankelijkheid aan Indonesië.
- Soekarno was hierbij niet aanwezig, omdat hij samen had gewerkt met Japan.
In 1950 wordt Indonesië een eenheidsstaat.
1950:
- Onafhankelijke Republik Maloekoe Selatan (Molukken)
De Molukkers willen een eigen onafhankelijke republiek. En de RMS wordt niet erkend.
- KNIL (Koninklijk Nederlandsch-Indisch leger) wordt ontbonden -> Molukkers moeten voor
het Indonesische leger gaan vechten -> weigeren dit.
De Molukkers mogen naar Nederland -> onvrijwillig verblijf -> tijdelijk.
Gevolg:
- Frustraties over valse beloftes, omdat de Molukkers een onafhankelijke republiek beloofd
was.
Nieuw Guinea:
- Voor 1949 deel van Nederlands-Indië.
- In 1960 moet Nederland onder druk van de VS en de VN Nieuw Guinea opgeven.
71