O_v615-overheid 73.00KB

advertisement
Economie (totaalvak)
Oefening / SE6
Havo 5
Naam:
Opgave 1.
Sondra de Groot bepaalt welk bedrag aan inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen zij over
het afgelopen jaar aan de belastingdienst moet afdragen. Zij heeft de volgende gegevens verzameld.
totaal inkomen uit dienstbetrekking
€ 63.570
eigenwoningforfait
€ 3.500
reiskostenaftrek openbaar vervoer
€ 727
betaalde interest hypotheek eigen woning
€ 10.325
ontvangen interest over spaartegoeden
€ 6.750
algemene heffingskorting
€ 1.507
arbeidskorting
€ 803
belastingtarieven:
Belastbaar inkomen uit werk en
eigen woning
schijf van
tot
1
€ 14.870
2
€ 14.870
€ 27.010
3
€ 27.010
€ 46.309
4
€ 46.309
-
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen
2,85% belasting en 29,40% premies, totaal 32,25%
8,20% belasting en 29,40% premies, totaal 37,60%
42% belasting
52% belasting
Bepaal het totale bedrag dat Sondra aan de belastingdienst moet afdragen.
I
II
a.
b.
c.
d.
I
II
a.
b.
c.
d.
I
II
a.
b.
c.
d.
Opgave 2.
Welke bewering is juist?
Onder de collectieve sector verstaan we de overheid, bestaande uit het Rijk en de overige
publiekrechtelijke lichamen en de sociale verzekeringsfondsen.
Wanneer we letten op de wijze van financiering is er geen verschil tussen de verschillende
samenstellende delen van de collectieve sector, omdat deze hele sector wordt gefinancierd uit
gedwongen heffingen.
Alleen bewering I is juist.
Alleen bewering II is juist.
Beide beweringen zijn juist.
Beide beweringen zijn onjuist.
Opgave 3.
Welke bewering is juist?
Sociale verzekeringsfondsen worden gefinancierd uit de premies van de verzekerden.
Volksverzekeringen zijn bedoeld voor iedereen in Nederland; werknemersverzekeringen zijn uitsluitend
bedoeld voor degenen die verzekerd zijn.
Alleen bewering I is juist.
Alleen bewering II is juist.
Beide beweringen zijn juist.
Beide beweringen zijn onjuist.
Opgave 4.
Welke bewering is juist?
Onder de collectieve lastendruk verstaan we de totale overheidsuitgaven in procenten van het nationaal
inkomen.
De collectieve lastendruk kan niet groter zijn dan het nationaal inkomen.
Alleen bewering I is juist.
Alleen bewering II is juist.
Beide beweringen zijn juist.
Beide beweringen zijn onjuist.
317518776
1/6
Economie (totaalvak)
a.
b.
c.
d.
Oefening / SE6
Havo 5
Opgave 5.
Met betrekking tot de collectieve uitgaven onderscheiden we bestedingen en overdrachtsuitgaven.
Wat is een verschil tussen beide?
Bestedingen hebben als gevolg dat goederen en diensten worden voortgebracht; inkomensoverdrachten
leiden tot de aanschaf van goederen en diensten.
Bestedingen worden door de overheid gedaan; inkomensoverdrachten uitsluitend door de sociale
fondsen.
Bestedingen zijn inkomensvormend; overdrachtsuitgaven verdelen het inkomen.
Door bestedingen neemt het nationaal inkomen toe; door inkomensoverdrachten neemt het nationaal
inkomen af.
Opgave 6.
Aan het einde van 2000 bedroeg de staatsschuld van Tellurië € 300 miljard; het nationaal inkomen van
Tellurië bedroeg in 2000 € 600 miljard.
In de volgende tabel staan enkele gegevens over de ontwikkeling van het financieringstekort en het
nationaal inkomen van Tellurië.
stijging nationaal inkomen ten opzichte van het voorafgaande jaar
financieringstekort in % van het nationaal inkomen van het betreffende jaar
2001
3,0%
1,5%
2002
5,0%
3,0%
Het financieringstekort in 2002 bedroeg
a. € 19,47 miljard
b. € 18,90 miljard
c. € 18,54 miljard
Opgave 7.
Van een land zijn de volgende gegevens bekend.
nationaal inkomen
overheidsontvangsten
overheidsuitgaven
a.
b.
c.
d.
2002
(in miljard euro)
520
220
240
2003
(verandering ten opzichte van 2002)
+2%
+1%
0%
Bepaal de grootte van het overheidstekort in procenten van het nationaal inkomen in 2003.
3,36%
3,0%
2,75%
2,50%
Opgave 8.
Nadat de begroting van de Nederlandse Rijksoverheid meer dan 50 jaar een tekort vertoonde, liet de
eerste begroting van het derde millennium een overschot zien. Een begrotingstekort houdt in dat de
totale overheidsontvangsten …(1)… zijn dan de totale overheidsuitgaven. Het verschil moet de
overheid financieren door …(2)… . Het begrotingstekort noemen we ook wel …(3)… van de overheid.
Het begrotingstekort heeft invloed op de grootte van de staatsschuld. Het bedrag waarmee de
staatsschuld …(4)… is niet gelijk aan het bedrag van het begrotingstekort. Bij de overheidsuitgaven is
namelijk ook meegeteld de aflossing op de staatsschuld.
Het verschil tussen het begrotingstekort en de aflossing op de staatsschuld noemen we …(5)… . Dit is
tevens het bedrag waarmee de staatsschuld …(6)… .
Wat moet in bovenstaande tekst in plaats van de cijfers worden ingevuld om een economisch correcte
tekst te krijgen?
bij (1) groter / kleiner
bij (2) de belastingen te verhogen / de uitgaven te verminderen / te lenen
bij (3) de financieringsbehoefte / het financieringstekort / het financieringsoverschot
bij (4) afneemt / toeneemt
bij (5) de financieringsbehoefte / het financieringstekort / het financieringsoverschot
bij (6) afneemt / toeneemt
317518776
2/6
Economie (totaalvak)
I
II
a.
b.
c.
d.
Oefening / SE6
Havo 5
Opgave 9.
Welke bewering is juist?
Belastingheffing beïnvloedt de koopkracht van degene op wie de belasting drukt.
Kostprijsverhogende belastingen verminderen de koopkracht van de consument, omdat door
kostprijsverhogende belastingen de prijzen van goederen en diensten stijgen.
Alleen bewering I is juist.
Alleen bewering II is juist.
Beide beweringen zijn juist.
Beide beweringen zijn onjuist.
a.
b.
c.
d.
Opgave 10.
Welke bewering is juist?
Accijnzen kan de overheid gebruiken om het koopgedrag van de consument te ‘sturen’.
Omdat de btw een belasting is waarmee alle bedrijven te maken hebben, kan deze belasting niet worden
gebruikt om het koopgedrag van de consument te ‘sturen’.
Alleen bewering I is juist.
Alleen bewering II is juist.
Beide beweringen zijn juist.
Beide beweringen zijn onjuist.
a.
b.
c.
d.
Opgave 11.
In 2001 bedroeg de Nederlandse staatsschuld € 226 miljard. De staatsschuld in procenten van het
nationaal inkomen bedroeg in dat jaar 52%.
Het Nederlandse nationaal inkomen in 2001 bedroeg
€ 109 miljard.
€ 118 miljard.
€ 435 miljard.
€ 471 miljard.
I
II
I
II
a.
b.
c.
d.
Opgave 12.
Welke bewering is juist?
Een daling van de staatsschuldquote wordt altijd veroorzaakt door een afname van de staatsschuld.
Wanneer het nationaal inkomen niet verandert, betekent een overschot op de Rijksbegroting dat de
staatsschuldquote daalt.
Alleen bewering I is juist.
Alleen bewering II is juist.
Beide beweringen zijn juist.
Beide beweringen zijn onjuist.
317518776
3/6
Economie (totaalvak)
Oefening / SE6
Havo 5
Opgave 13.
De functie van de collectieve sector in onze samenleving blijkt onder meer uit de collectieve uitgaven:
- overheidsconsumptie
- overheidsinvesteringen
- inkomensoverdrachten via de overheid
- inkomensoverdrachten via de sociale verzekeringsfondsen.
a
b
c
d
Om de uitgaven van de collectieve sector, die meer dan € 160 miljard bedragen, te financieren worden
belastingen en sociale premies geheven. Aan belastingen komt jaarlijks meer dan € 90 miljard binnen,
terwijl aan sociale premies meer dan € 60 miljard wordt ontvangen. De kostprijsverhogende belastingen
zijn met een aandeel van 53% in de totale belastingopbrengsten de belangrijkste belasting vorm van
belastingen.
Beschrijf het verschil tussen consumptieve uitgaven en investeringsuitgaven van de collectieve sector.
Leg uit dat er dat er bij overheidsconsumptie en overheidsinvesteringen sprake is van
inkomensvorming.
Leg uit dat er bij inkomensoverdrachten géén sprake is van inkomensvorming.
Beschrijf het verschil tussen inkomensoverdrachten via de overheid en inkomensoverdrachten via de
sociale verzekeringsfondsen.
Belastingen zijn onder te verdelen in twee groepen belastingen: kostprijsverhogende belastingen en
belastingen op inkomen uit werk en beleggingen.
e Beschrijf het belangrijkste verschil tussen deze twee groepen belastingen.
–
–
–
–
–
–
–
–
–
a.
b.
c.
d.
e.
Opgave 14.
Van een land zijn betreffende de collectieve sector in 2002 de volgende gegevens bekend:
De overheid betaalt haar ambtenaren € 120 miljard aan salarissen.
De overheid investeert een bedrag van € 40 miljard.
De materiële overheidsconsumptie bedraagt € 70 miljard.
Ten laste van de schatkist keert de overheid een bedrag van € 200 miljard aan inkomensoverdrachten
uit.
Via de sociale verzekeringsfondsen wordt nog eens voor een bedrag van € 300 miljard aan
inkomensoverdrachten uitgekeerd.
De ontvangsten aan directe belastingen zijn € 180 miljard.
De ontvangsten aan indirecte belastingen zijn € 210 miljard.
De ontvangsten aan niet-belastinginkomsten zijn € 50 miljard.
De sociale verzekeringsfondsen innen € 295 miljard premies.
Tenslotte is bekend dat het nationaal inkomen in 2002 € 1450 miljard bedraagt.
Geef een voorbeeld van materiële overheidsconsumptie.
Bereken de omvang van de overheidsbestedingen.
Bereken het begrotingstekort of –overschot.
Bereken de collectieve lastendruk.
Bereken de collectieve uitgavenquote.
317518776
4/6
Economie (totaalvak)
Oefening / SE6
Havo 5
Opgave 15.
Johan Kleine wil zijn netto (besteedbare) maandelijkse inkomen berekenen. Hij verdient bruto € 72.500
per jaar. Verder moet hij rekening houden met een eigenwoningforfait van € 2.800. Hij heeft ook enige
aftrekposten:
– reiskostenaftrek openbaar vervoer
€ 727
– betaalde interest hypotheek eigen woning €
9.845
De algemene heffingskorting bedraagt € 1.507. Verder komt hij in aanmerking voor een arbeidskorting
van € 920.
De belastingtarieven zijn als volgt:
––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––
Belastbaar inkomen
uit werk en eigen woning
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen
––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––
schijf van
tot
––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––
1
–
€ 14.870
2,85% belasting en 29,40% premies, totaal 32,25%
2
€ 14.870
€ 27.010
8,20% belasting en 29,40% premies, totaal 37,60%
3
€ 27.010
€ 46.309
42% belasting
4
€ 46.309
–
52% belasting
––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––
 Bereken het maandelijkse netto-inkomen van Kleine.
Opgave 16.
De bedrijfskolom van benzine bestaat uit drie fasen: de winning van ruwe aardolie, de raffinage en de
verkoop aan de pomp. We gaan er aanvankelijk van uit dat elk van deze drie fasen door een zelfstandige
onderneming wordt ‘bediend’. De omzet van de pomphouders is € 418 miljoen, de omzet van het
raffinagebedrijf € 299 miljoen en de omzet van de oerproducent € 214 miljoen. Deze bedragen zijn
exclusief BTW van 19½% . We zien voor het gemak af van de accijnsheffing.
a.
Bereken de door de drie bedrijven af te dragen BTW. Rond alle bedragen af op € 1 miljoen.
De drie productiefasen komen in een hand.
b. Laat met een berekening zien dat de BTW-ontvangsten van de overheid daardoor niet veranderen. Geef
er ook een verklaring van.
Opgave 17.
Onder de collectieve lastendruk verstaan we het totaal aan collectieve uitgaven uitgedrukt in een
percentage van het nationaal inkomen.
II Belastingen zijn gedwongen afdrachten aan de overheid, zonder dat daar aanwijsbare tegenprestaties
tegenover staan.
I
a.
b.
c.
d.
Welke bewering is juist?
Alleen bewering I is juist
Alleen bewering II is juist
Beide beweringen zijn juist.
Beide beweringen zijn onjuist.
a.
b.
c.
d.
Opgave 18.
Enkele belangrijke vormen van kostprijsverhogende belastingen zijn
omzetbelasting en vennootschapsbelasting.
accijnzen en vermogensbelasting.
omzetbelasting en accijnzen.
invoerrechten en inkomstenbelasting.
317518776
5/6
Economie (totaalvak)
a.
b.
c.
d.
Oefening / SE6
Havo 5
Opgave 19.
Het financieringstekort is
het verschil tussen de totale overheidsuitgaven en de totale overheidsinkomsten.
het begrotingstekort verminderd met de aflossing op de staatsschuld.
gelijk aan de financieringsbehoefte van de overheid.
het begrotingstekort vermeerderd met de aflossing op de staatsschuld.
Opgave 20.
De Nederlandse overheid levert de gemeenschap onder meer collectieve goederen, zoals veiligheid en
rechtspraak. Voor deze collectieve goederen betaalt de Nederlandse burger geen rechtstreekse bijdrage.
De Nederlandse overheid levert ook quasi-collectieve goederen, zoals openbaar vervoer en onderwijs.
Dit zijn goederen waarvoor de overheid in principe wel een rechtstreekse bijdrage zou kunnen vragen.
Om verschillende redenen subsidieert de overheid deze quasi-collectieve goederen, zodat ze meestal
beneden de kostprijs kunnen worden aangeboden.
a. Wat is de belangrijkste bron waaruit de productie van collectieve goederen wordt gefinancierd?
b. Noem twee redenen waarom de overheid goederen zoals sport en cultuur zo belangrijk vindt dat ze deze
subsidieert.
De laatste jaren is geprobeerd op overheidsuitgaven te bezuinigen. Een van de mogelijkheden daartoe is
een ruimere toepassing van het profijtbeginsel. Het profijtbeginsel houdt in dat de overheid kosten van
geleverde goederen en diensten rechtstreeks aan de gebruiker in rekening brengt.
c. Verklaar waarom toepassing van het profijtbeginsel bij collectieve goederen niet mogelijk is.
Uit de krant:
------------------------------------------------------------------------Onrendabele spoorlijnen
De Nederlandse Spoorwegen hebben sinds zij als
verzelfstandigd staatsbedrijf worden voortgezet gestreefd
naar beperking van het aantal onrendabele lijnen. Tot medio
1998 ontvangt de NS van de minister van Verkeer en
Waterstaat een subsidie van  52 miljoen per jaar voor de onrendabele lijnen. Volgens de NS zullen na medio 1998 een
aantal onrendabele – die voornamelijk een regionale functie
hebben – alleen nog in stand worden gehouden bij voldoende
subsidie. Deze subsidie hoeft niet per se afkomstig te zijn van
'Den Haag', ook de belanghebbende regio's kunnen betalen
voor de instandhouding van spoorverbindingen.
-------------------------------------------------------------------------(Naar: Het Financieel Dagblad)
Een ruimere toepassing van het profijtbeginsel bij quasi-collectieve goederen kan leiden tot een
geringere vraag naar die goederen en op den duur tot aantasting van het voorzieningenniveau.
d. Verklaar waarom een ruimere toepassing van het profijtbeginsel ertoe kan leiden, dat minder quasicollectieve goederen gevraagd gaan worden.
e. Verklaar waarom een ruimere toepassing van het profijtbeginsel op den duur kan leiden tot een
verminderd aanbod van quasi-collectieve goederen.
f. Verklaar waarom een ruimere toepassing van het profijtbeginsel stimulerend kan werken voor de
marktsector.
317518776
6/6
Download