Uitwerkingen opgaven hoofdstuk 2 2.1 Opgave 1 Opgave 2 Horizontale worp Vlak voordat het pakje uit de helikopter valt, heeft het pakje dezelfde voorwaartse snelheid als de piloot van de helikopter. Als de helikopter met dezelfde snelheid door blijft vliegen, ziet de piloot het pakketje dus recht naar beneden vallen. In de praktijk zal de voorwaartse snelheid van het pakje afnemen ten gevolge van de luchtweerstand. Het pakje zal daardoor geleidelijk achterblijven bij de helikopter. a Als de bal de grond treft, heeft de bal zich in verticale richting omlaag verplaatst over een afstand van 1,6 m y (t ) 12 g t 2 2 2 1 y 1, 6 m 1, 6 2 9,81 t t 0,3262 tval 0,57 s g 9,81 m/s 2 b vy g tval tval 0,57 s vy 9,81 0,57 5, 6 m/s g 9,81 m/s 2 c In horizontale richting werken er geen krachten, dus geldt de eerste wet van Newton. De horizontale snelheid vx is dus 6,0 m/s. d Zie figuur 2.1. Figuur 2.1 2 In ∆PBA geldt de stelling van Pythagoras: veind vx2 vy2 veind vx2 vy2 6, 02 5, 62 8, 2 m/s UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 1 van 30 e Zie figuur 2.1. In ΔPBA: PB vx 6, 0 cos 43 PA v 8, 2 of BA vy 5, 6 sin 43 PA v 8, 2 of BA vy 5, 6 tan 43 PB vx 6, 0 Opgave 3 a Als de bal de grond treft, heeft de bal zich in verticale richting omlaag verplaatst over een afstand van 2,6 m 2 sy (t ) 12 g tval 2 2 sy (t ) 2, 6 m 2, 6 12 9,81 tval tval 0,5301 tval 0, 73 s g 9,81 m/s 2 b De horizontale beweging gebeurt met constante snelheid: sx (t ) vx tval vx 17 m/s sx 17 0, 73 12 m tval 0, 73 s c Eerste manier (met bewegingsvergelijkingen) vx 17 m/s vy g tval tval 0, 73 s vy 9,81 0, 73 7,16 m/s g 9,81 m/s 2 2 De stelling van Pythagoras: veind vx2 vy2 veind vx2 vy2 172 7,162 18 m/s Tweede manier (met de energiebalans) Eboven = Eeind Ezw,boven + Ekin,boven = Ek,eind 2 2 m g h 12 m vboven 12 m veind 2 2 12 veind Delen door m levert: g h 12 vboven h sy 2, 6 m 2 2 1 1 9,81 2, 6 2 17 2 veind vboven vx 17 m/s 2 veind 340 veind 18 m/s Opgave 4 a Zie figuur 2.2. In verticale richting verplaatst Piet-Hein zich over een afstand van 1,20 m sy = 1,20 m UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 2 van 30 2 sy (t ) 12 g tspring 2 1 1, 20 2 9,81 tspring tspring 0, 4946 s sy (t ) 1, 20 m Figuur 2.2 In horizontale richting beweegt Piet-Hein met constante snelheid sx (t ) vx tspring sx 2, 00 m 2, 00 vx 0, 4946 tspring 0, 4946 s vx,minimaal = 4,04 m/s b We beschouwen de (draai)momenten ten opzichte van de linkerdrijver. Het moment ‘linksom’ ten gevolge van het gewicht van Piet-Hein is groter dan het moment ‘rechtsom’ ten gevolge van het gewicht van het vlot. Daarom gaat het vlot ‘linksom’ draaien en klapt het Piet-Hein in het gezicht. Opgave 5 a In verticale richting verplaatsen de kinderen zich over een afstand van 80 cm 2 sy (t ) 12 g tval 2 1 0,80 2 9,81 tval tval 0, 404 s sy (t ) 0,80 m In horizontale richting bewegen de kinderen met constante snelheid over een maximale afstand van 1,0 m sx (t ) vx,max tval sx 1, 0 m 1, 0 vx,max 0, 404 tval 0, 404 s vx,max = 2,5 m/s b De energiebalans: Eboven = Eeind Ezw,boven = Ekin,eind 2 m g h 12 m veind Delen door m levert: 2 g h 12 veind 9,81 h 12 2,52 ∆h = 0,312 m de hoogte h van de glijbaan ten opzichte van het wateroppervlak = 0,80 + 0,312 = 1,11 m c Als er sprake is van luchtweerstand, dan komt niet alle zwaarte-energie ten goede aan de kinetische energie, maar gaat deels op aan warmte door de luchtweerstand. De hoogte van het beginpunt zal dus in de praktijk groter moeten zijn dan berekend is bij vraag b om bij punt B voldoende kinetische energie over te houden. UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 3 van 30 Opgave 6 In horizontale richting beweegt de bal over een afstand van 15 m: sx (t ) vx tworp sx 15 m 15 40 tworp tworp 0,375 s vx 40 m/s In verticale richting valt de bal over een afstand: 2 y 12 g tworp 12 9,81 0,3752 0,69 m Opgave 7 a Zie figuur 2.3. Figuur 2.3 25 flitsen per seconde tijd tussen twee opeenvolgende flitsen is 1 s 0, 040 s 25 Eerste manier Tussen de eerste en de laatste stip zitten vijf tijdsintervallen. Ieder tijdsinterval duurt 0,040 s vijf tijdsintervallen = 5 × 0,040 = 0,20 s UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 4 van 30 Tweede manier Flits op t0 = 0,0 s Flits op t1 = 0,04 s Flits op t2 = 0,08 s Flits op t3 = 0,12 s Flits op t4 = 0,16 s Flits op t5 = 0,20 s de laatste afbeelding is gemaakt op t = 0,20 s b In verticale richting valt de kogel over een afstand 2 sy (t ) 12 g tval 12 9,81 0, 202 0, 20 m c Meet in figuur 2.3 of in figuur 2.8 van het kernboek de afstand sy op. Je vindt dan: sy = 14 hokjes. In werkelijkheid is de afstand waarover de kogel gevallen is sy = 0,20 m 14 hokjes in de tekening komen overeen met 20 cm in werkelijkheid 20 1,0 hokje in de tekening komt overeen met = 1,40 cm in werkelijkheid. 14 Meet afstand sx in figuur 2.3 of in figuur 2.8 in het kernboek op. Je vindt dan: sx = 10 hokjes. In werkelijkheid is deze afstand 10 × 1,40 = 14 cm. sx (t ) vx tval sx 0,14 m 0,14 vx 0, 20 vx 0, 70 m/s tval 0, 20 s De snelheid waarmee de kogel horizontaal is weggeschoten bedraagt 0,70 m/s. d Eerste manier (met bewegingsvergelijkingen) De voorlaatste opname van de kogel is gemaakt op t = 0,16 s vx 0, 70 m/s vy g tval tval 0,16 s vy 9,81 0,16 1,57 m/s g 9,81 m/s 2 2 De stelling van Pythagoras: veind vx2 vy2 veind vx2 vy2 0, 702 1,572 1, 7 m/s Tweede manier (met de energiebalans) Zie figuur 2.3. Eboven in A = Ebeneden in B Ezw,boven in A + Ekin,boven in A = Ezw,beneden in B + Ekin,beneden in B Stel Ezw,beneden in B = 0 2 2 1 m g h 12 m vboven in A 2 m vbeneden in B Delen door m levert: 2 2 1 g h 12 vboven in A 2 vbeneden in B vboven in A = vx = 0,70 m/s. We moeten dus eerst het hoogteverschil Δh bepalen. UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 5 van 30 Eerste manier De tijd om van A naar B te gaan bedraagt 0,16 s 2 h sy (t ) 12 g tval 12 9,81 0,162 0,126 m Tweede manier In figuur 2.3 of in figuur 2.8 in het kernboek heeft Δh een lengte van 8,8 hokjes ∆h = 8,8 × 1,4 = 12,3 cm = 0,123 m Nu kunnen we vx en Δh invullen: 2 2 9,81 0,126 12 0,702 12 vbeneden in B vbeneden in B 2,96 vbeneden in B = 1,7 m/s Opgave 8 a Zie figuur 2.4. In het tijdsinterval [0 s; 0,80 s] is de beweging eenparig vertraagd, dus neemt de verplaatsing steeds minder toe met de tijd. De (sx,t)-grafiek levert dan een paraboolvormige grafiek op, dus een kromme grafieklijn. In het interval [0,80 s; 1,20 s] valt het kopje van de tafel. Er werkt dan op het kopje geen kracht meer in horizontale richting, dus is de horizontale beweging eenparig. De horizontale verplaatsing neemt dan lineair met de tijd toe, dus is het bijbehorende deel van de (sx,t)-grafiek een rechte lijn. Figuur 2.4 b Zie figuur 2.4. Bepaal de steilheid van de raaklijn op t = 0 s: x 0, 72 vx (0) 0 0,90 m/s t0 0,80 c Eerste manier Zie figuur 2.4. Bepaal de steilheid van de raaklijn op t = 0,80 s; de lijn in het interval [0,80 s; 1,20 s] is recht (zie ook vraag a). UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 6 van 30 vx (0,80) x0,80 t0,80 (0,84 0, 60) 0, 24 0, 60 m/s (1, 20 0,80) 0, 40 Tweede manier Zie figuur 2.4 en . De valtijd is 0,40 s (op t = 0,80 s begint de valbeweging en vanaf tval = 1,20 s ligt het kopje op de grond); de horizontale verplaatsing tijdens de valbeweging sx(t) = 84 – 60 = 24 cm sx (t ) vx tval sx 0, 24 m 0, 24 vx 0, 40 vx 0, 60 m/s tval 0, 40 s Derde manier s = vgem · t in het tijdsinterval [0,0 s; 0,80 s] s vgem t s 0, 60 s 60 cm vgem 0, 75 m/s t 0,80 t 0,80 s v(0) v(0,80) vgem 2 0,90 v(0,80) vx (0,80) 0, 60 m/s 0, 75 v(0) 0,90 m/s 2 vgem 0, 75 m/s d Zie figuur 2.4. Eerste manier v v(0,80) v(0) (0, 60 0,90) ax 0,38 m/s 2 t 0,80 (0,80) Tweede manier Gebruik de wet van behoud van energie in het tijdsinterval [0,0 s; 0,80 s]. De energiebalans hier is als volgt: energiebegin = energieeind + energieonderweg Ekin,begin = Ekin,eind + Q 2 2 1 1 2 m vbegin 2 m veind Fwr s m v(0) 2 12 m v(0,80) 2 m ax s Delen door m levert: 2 2 1 1 2 v (0) 2 v (0,80) ax s 1 2 12 0,902 12 0, 602 ax 0, 60 ax 0,38 m/s 2 e Zie figuur 2.4 en . De valtijd is 0,40 s (op t = 0,80 s begint de valbeweging en vanaf t = 1,20 s ligt het kopje op de grond); de horizontale verplaatsing tijdens de valbeweging Δsx = 84 – 60 = 24 cm = 0,24 m f Zie figuur 2.4. In het tijdsinterval [0,80 s; 1,20 s] valt het kopje van de tafel op de grond. Deze valbeweging duurt dus 1,20 – 0,80 = 0,40 s 2 h sy (t ) 12 g tval 12 9,81 0, 402 0,78 m UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 7 van 30 g Eerste manier (met bewegingsvergelijkingen) vx 0, 60 m/s vy g tval tval 0, 40 s vy 9,81 0, 40 3,92 m/s g 9,81 m/s 2 2 De stelling van Pythagoras: veind vx2 vy2 veind vx2 vy2 0, 602 3,922 4, 0 m/s Tweede manier (met de energiebalans) Eboven (0,80 s) = Ebeneden (1,20 s) Ezw,boven (0,80s) + Ekin,boven (0,80 s) = Ezw,beneden (1,20 s) + Ekin,beneden (1,20 s) Stel Ezw,beneden (1,20 s) = 0 m g h 12 m vx (0,80) 2 12 m veind (1, 20) 2 Delen door m levert: g h 12 vx (0,80) 2 12 veind (1, 20) 2 Nu kunnen we vx(0,80) en h invullen: vx(0,80) = 0,60 m/s en h = 0,78 m 2 9,81 0, 78 12 0, 602 12 veind veind 4, 0 m/s 2.2 Cirkels, graden en radialen 2π π rad 3,14 rad 360 360 160 b 2,80 rad 2,80 2π 360 57, 26 c 1, 000 rad 1, 000 2π Opgave 9 a 180 180 Opgave 10 a 360 90 2π b Met de grafische rekenmachine TI werken we als volgt: Controleer door middel van de toets MODE of je rekenmachine op ‘RADIAN’ of ‘Radialen’ staat. Je kunt nu – na intikken van sin( 21 ) – aflezen: 1 (exact 1,00). Met de grafische rekenmachine CASIO werken we als volgt: Controleer door middel van de toets SET UP of je rekenmachine op ‘Rad’ staat. Je kunt nu – na intikken van sin( 21 ) – aflezen: 1 (exact 1,00). c Met de grafische rekenmachine TI werken we als volgt: Controleer door middel van de toets MODE of je rekenmachine op ‘DEGREE’ of ‘Graden’ staat. Je kunt nu – na intikken van sin(90°) aflezen: 1 (exact 1,00). 1 2 π rad 12 π UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 8 van 30 Met de grafische rekenmachine CASIO werken we als volgt: Controleer voor de grafische rekenmachine CASIO door middel van de toets SET UP of je rekenmachine op ‘Deg’ staat. Je kunt nu – na intikken van sin(90°) – aflezen: 1 (exact 1,00). Opgave 11 Opgave 12 2π 2π rad 150 150 2,62 rad 360 360 b Met de grafische rekenmachine TI werken we als volgt: Controleer door middel van de toets MODE of je rekenmachine op ‘DEGREE’ of ‘Graden’ staat: sin(150°) = 0,500. Met de grafische rekenmachine CASIO werken we als volgt: Controleer voor de grafische rekenmachine CASIO door middel van de toets SET UP of je rekenmachine op ‘Deg’ staat: sin(150°) = 0,500. c Met de grafische rekenmachine TI werken we als volgt: Controleer voor de grafische rekenmachine TI door middel van de toets MODE of je rekenmachine op ‘RADIAN’ of ‘Radialen’ staat: sin(2,62 rad) = 0,498. Met de grafische rekenmachine CASIO werken we als volgt: Controleer voor de grafische rekenmachine CASIO door middel van de toets SET UP of je rekenmachine op ‘Rad’ staat: sin(2,62 rad) = 0,498. a 360 2π rad 1 Zie figuur 2.5. Figuur 2.5 1 π 1 1' rad 60 180 60 2,91 104 rad 0, 080 275 m 2,91 104 r 0, 28 km r 2.3 Opgave 13 s Eenparige cirkelbeweging Eerste manier Toerental 1500 RPM φ(t) = 1500 × 2π = 9424,78 rad per minuut (t ) 9424, 78 157,1 rad/s t 60 Tweede manier 60 2π 2π T 0, 04000 s 157,1 rad/s 1500 T 0, 04000 UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 9 van 30 Opgave 14 180 4,1 103 π b Nee. De door Desi en Josette doorlopen hoek φ(t) is even groot, maar de door Josette afgelegde weg is groter dan die van Desi (s(t) = r ∙ φ(t), rJosette is groter dan rDesi). c Zie figuur 2.6. Het snoepje krijgt op het moment van loslaten óók de baansnelheid van Desi mee. De baansnelheid van Desi is kleiner dan die van Josette, omdat Desi dichter bij het middelpunt zit. Daarom zal het snoepje voor Josette ‘achterblijven’. a Doorlopen hoek: t 0, 60 2, 0 60 72 rad 72 Figuur 2.6 Opgave 15 a In 60 s draait de trommel 1250 keer rond. 60 Dan is T = = 0,048 s. 1250 2π 2π b 1,3 102 rad/s T 0, 048 c De druppel doorloopt een cirkelbaan met een straal van 50 = 25 cm = 0,25 m 2 baansnelheid v = ω ∙ r = 1,3 ∙ 102 × 0,25 = 33 m/s of 2π r 2π 0,25 baansnelheid v 33 m/s T 0, 048 Opgave 16 a Bandlengte l = v ∙ t = 5,00 ∙ 10–2 × 45,0 × 60 = 135 m UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 10 van 30 b De grootste hoeksnelheid heb je bij de kleinste straal: 2, 20 5,00 102 rmin 1,10 cm max 4,55 rad/s 2 1,10 102 De kleinste hoeksnelheid heb je bij de grootste straal: 4,80 5,00 102 rmax 2, 40 cm min 2,08 rad/s 2 2, 40 102 c Bij het begin: t = 0 min ω0 = ωmax = 4,55 rad/s Bij het eind: t = 45 min ω45 = ωmin = 2,08 rad/s halverwege: t = 22,5 min 2, 40 1,10 5,00 102 r22,5 1,75 cm 22,5 2,86 rad/s 2 1,75 102 Het diagram vind je in figuur 2.7. Figuur 2.7 Opgave 17 a Zie figuur 2.8 voor wat bedoeld wordt met de straal r. Meet de straal r op in figuur 2.15 van het kernboek: rfiguur = 2,7 cm in werkelijkheid is r = 10 × 2,7 = 27 cm = 0,27 m Figuur 2.8 UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 11 van 30 b De stroboscoop gaf 25 flitsen per seconde de tijd tussen twee flitsen = 251 s = 0,040 s. Zie figuur 2.8 voor wat bedoeld wordt met middelpuntshoek α. Beschouw de eerste en de elfde afbeelding van de puck. Meet in figuur 2.15 van het kernboek de bijbehorende middelpuntshoek α op 287 β = 73° α = 360 – 73 = 287° = × 2π = 5,01 rad 360 Deze hoek is in 10 × 0,040 s = 0,40 s afgelegd. Er geldt immers: tijd tussen puck (1) en puck (2) = 251 s = 0,04 s tijd tussen puck (1) en puck (3) = 2 × 251 s = 0,08 s tijd tussen puck (1) en puck (11) = 10 × 251 s = 0,40 s Eerste manier (t ) 5, 01 13 rad/s t 0, 40 Opgave 18 Tweede manier Een draaiing over 360° vindt dan plaats in: 360 × 0,40 = 0,502 s T = 0,502 s 287 2π 2π 13 rad/s T 0,502 c Baansnelheid v = ω · r = 13 × 0,27 = 3,5 m/s of 2π r 2π 0,27 baansnelheid v 3, 4 m/s T 0,502 a Zie figuur 2.9. Figuur 2.9 rK: straal van de cirkelbaan van Kampala rP: straal van de cirkelbaan van Sint-Petersburg KMKP = 60° PMKMP = 30° PM P In ∆PMKMP: sin 30° = PM K UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 12 van 30 PMP = rP en PMK = KMK = raarde = rK r r 1 2 sin 30 P rP rK sin 30 0,5 rK K rK rP 0,5 1 2π 2π b hoeksnelheid K Taarde 1 T P 2π 1 TK TP Taarde Taarde c baansnelheid v r vK K rK rK 2 rK 2 rP vP P rP rP 1 K P Opgave 19 a Zie figuur 2.10. Alle schakels van de ketting hebben dezelfde snelheid, dus de tanden op beide tandwielen hebben dezelfde snelheid. De baansnelheid van de tanden op I is dus even groot als de baansnelheid van de tanden op II. Figuur 2.10 b De baansnelheden van beide tandwielen zijn gelijk v baansnelheid v r I rI rII 1 v r II v rI 2 rI 2 rII rII 2π TI I II 2 2π 2π c hoeksnelheid T T TII 2π I 1 II 2.4 Opgave 20 a b c d e Middelpuntzoekende kracht en middelpuntzoekende versnelling De vereiste middelpuntzoekende kracht is in alle gevallen de resulterende kracht op de draaiende voorwerpen. De elektrische kracht tussen de positief geladen atoomkern en het negatief geladen elektron. De gravitatiekracht tussen de aarde en de maan. De normaalkracht van de trommelwand op het wasgoed. De dwarswrijvingskrachten tussen de banden en het wegdek. De horizontaal gerichte resultante van de spankracht en de zwaartekracht. UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 13 van 30 Opgave 21 a Zie BINAS tabel 31 Planetenstelsel. De (gemiddelde) afstand van de maan tot de aarde: raarde–maan = 384,4 ∙ 106 m De omlooptijd van de maan om de aarde Tmaan = 27,32 d(ag) = 27,32 × 24 × 3600 = 2,360 ∙ 106 s Massa van de maan: mmaan = 0,0735 ∙ 1024 kg b De baansnelheid is 2π rmaan 2π 384, 4 106 vmaan 1, 023 103 m/s ( 1,023 km/s) 3 Tmaan 2,360 10 c De gravitatiekracht levert de benodigde middelpuntzoekende kracht: m v2 0, 0735 1024 10232 Fmpz maan maan raarde-maan 384, 4 106 Fmpz = 2,00 ∙ 1020 N Fgrav = 2,00 ∙ 1020 N Opgave 22 a Zie figuur 2.11. Er werken twee krachten op het blokje: de zwaartekracht F zw en de spankracht F span . Figuur 2.11 b De resultante van de zwaartekracht en de spankracht: F res F mpz F zw F span F res F mpz Hierbij is F mpz gericht van A naar M. c Zie figuur 2.11. In ∆ABC geldt: tan AB Fmpz AC Fzw m v2 mv r Fmpz m v2 v2 r tan m g m g r g r Fzw m g 2 UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 14 van 30 d De snelheid v waarmee het blokje ronddraait, volgt direct uit de bij vraag c afgeleide relatie. v2 = g ∙ r ∙ tan α v g r tan Bepaling r: AM r In ∆AMD geldt: sin AD l r l sin 0,75 sin 35 0, 43 m v g r tan v 9,81 0, 43 tan 35 1, 7 m/s e Zie figuur 2.12. Direct nadat het touwtje gebroken is, heeft het blokje slechts een horizontale snelheid. Er werkt nu op het blokje alleen nog de zwaartekracht. De beweging van het blokje is die van een horizontale worp. Figuur 2.12 Figuur 2.13 f Zie figuur 2.12. Eerste manier (met de energiebalans) Eboven in A = Ebeneden in B Ezw,boven in A + Ekin,boven in A = Ezw,beneden in B + Ekin,beneden in B Stel Ezw,beneden in B = 0 2 2 1 m g hA 12 m vboven in A 2 m vbeneden in B UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 15 van 30 2 2 1 Delen door m levert: g h 12 vboven in A 2 vbeneden in B vboven in A = 2,5 m/s; hA = 125 cm = 1,25 m 2 9,81 1, 25 12 2,52 12 vbeneden in B vbeneden in B 5,5 m/s Tweede manier (met bewegingsvergelijkingen) Zie figuur 2.13. 2 hA 12 g tval 2 hA 1, 25 m 1, 25 12 9,81 tval tval 0,5048 s g 9,81 m/s 2 vx 2,5 m/s vy g tval tval 0,5048 s vy 9,81 0,5048 4,95 m/s g 9,81 m/s 2 De stelling van Pythagoras: vB2 vx2 vy2 vB vx2 vy2 2,52 4,952 5,5 m/s Opgave 23 2π 2π 2π 7,3 105 rad/s T 1 dag 24 60 60 b Zie BINAS tabel 31: Planetenstelsel. De straal van de aarde (equator = evenaar): raarde = 6,378 · 106 m a aarde Eerste manier ampz 2 r (7,3 105 )2 6,378 106 0,034 m/s2 Tweede manier v2 ampz r 5 6 v r 7,3 10 6,378 10 466 m/s 4662 0, 034 m/s2 6 6,378 10 c v r 7,3 105 6,378 106 4,7 102 m/s d Baansnelheid v = ω ∙ r = 0,0 m/s, want r = 0,0 m. De hoeksnelheid is voor alle punten op aarde 7,3 ∙ 10–5 rad/s; dus ook voor een punt op de Noordpool. Middelpuntzoekende versnelling ampz = ω2 ∙ r = 0,0 m/s2, want r = 0,0 m. ampz 2.5 Opgave 24 Toepassingen a De hoogte van de auto verandert niet, dus de auto maakt een bocht in het horizontale vlak. De vereiste middelpuntzoekende kracht ligt dus ook in het horizontale vlak. UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 16 van 30 b Zie figuur 2.14. Figuur 2.14 c De middelpuntzoekende kracht ( F mpz ) wordt geleverd door de resultante van de normaalkracht op de wielen van de auto door het wegdek ( F n ) en de zwaartekracht ( F zw ). Dat is dus de horizontale component van de normaalkracht ( F n,x ). m v 2 1, 2 103 252 d Fn,x Fmpz 1,00 103 N 3 r 0,75 10 Fn,y Fzw m g 1, 2 103 9,81 1,18 104 N In ∆ABZ geldt: AB Fn,x 1, 00 103 tan 0, 08475 AZ Fn,y 1,18 104 4,8 Opgave 25 a Zie figuur 2.15. In het uiterste punt A bezit Petra alleen zwaarte-energie. Bij de beweging van A naar B wordt de zwaarte-energie omgezet in bewegingsenergie. De energiebalans is dus: Ezw,A = Ekin,B Ezw,A m g h 50 9,81 4, 0 1962 J Ekin,B 1962 J Ekin 12 m v 2 2 1 2 m vB 1962 1 2 50 vB2 1962 vB 8,9 m/s UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 17 van 30 Figuur 2.15 v 2 8,92 13 m/s2 r 6,0 c De grootte van de spierkracht ( F b ampz spier grootte van de spankracht ( F span ) die Petra moet leveren is gelijk aan de ) in het touw. Als Petra in een cirkelbeweging door het laagste punt gaat, moet de grootte van de spankracht ( F ) gelijk zijn aan de grootte van de zwaartekracht ( F ) + span zw de grootte van de middelpuntzoekende kracht ( F mpz ). m v2 m ampz 50 13 650 N r m g 50 9,81 491 N Fmpz Fzw Fspier Fspan Fmpz Fzw 650 491 1,1 103 N Opgave 26 a Eerste manier De emmer heeft een inhoud van 10 liter en is voor 40% gevuld met water er zit 4,0 liter water in de emmer 4,0 liter water heeft een massa van 4,0 kg (m = ρ ∙ V = 0,998 ∙ 103 × 4,0 ∙ 10–3 = 4,0 kg) Fzw = 4,0 × 9,81 = 39,2 N m v 2 4,0 102 Fmpz 5,0 102 N r 0,80 Fmpz > Fzw, dus blijft het water in de emmer. Tweede manier Het water zal in het hoogste punt net niet omlaag vallen als de normaalkracht m v2 m g vmin r g nul is. Dan geldt: Fmpz = Fzw, dus r vmin r g 0,80 9,81 2,8 m/s; je draait de emmer rond met een snelheid v van 10 m/s v > vmin het water blijft in de emmer. UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 18 van 30 b De middelpuntzoekende kracht ( F mpz ) op het water is de resulterende kracht ( F res ) van de zwaartekracht ( F zw ) op het water en de normaalkracht ( Fn ) die de bodem van de emmer op het water uitoefent. Fres Fmpz Fzw Fn m v2 Fmpz 500 N 500 39, 2 Fn Fn = 4, 6 10 2 N r Fzw m g 39, 2 N Opgave 27 a Zie figuur 2.16. De middelpuntzoekende kracht ( F mpz ) op jou is de resulterende kracht ( F res ) van de zwaartekracht ( F zw ) op jou en de normaalkracht ( Fn ) die de bodem van de bank op je uitoefent. In A kom je net los van de bank: Fn = 0 N Fmpz Fzw m v2 m v2 v2 Fmpz mg g v2 g r r r r Fzw m g v g r 9,81 3,00 5, 42 m/s Figuur 2.16 b Zie figuur 2.16 (punt A). De zwaartekracht ( F zw ) en de middelpuntzoekende kracht ( F mpz ) zijn beide naar beneden gericht, de normaalkracht ( Fn ) die de bank op je uitoefent is naar boven gericht: Fres Fmpz Fzw Fn 2 2 mv 56, 0 5, 00 Fmpz 466, 7 N 466, 7 549, 4 Fn Fn 82, 7 N r 3, 00 Fzw m g 56, 0 9,81 549, 4 N UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 19 van 30 c Zie figuur 2.16 (punt B). De zwaartekracht ( F zw ) is naar beneden gericht; de normaalkracht ( Fn ) die de bank op je uitoefent en de middelpuntzoekende kracht ( F mpz ) zijn beide naar boven gericht: Fres Fmpz Fn Fzw m v2 Fmpz 466, 7 N 466, 7 Fn 549, 4 Fn 1, 02 103 N r Fzw m g 549, 4 N Opgave 28 a Zie figuur 2.17. Het wagentje zal in het hoogste punt net niet omlaag vallen als de normaalkracht nul is. Dan geldt: m v2 Fmpz Fzw , dus m g r 2 vmin r g vmin r g Figuur 2.17 b Zie figuur 2.17. De energiebalans: E in A = E in L Ezw,A = Ezw, L + Ekin, L Stel Ezw,beneden in B = 0 m g hA m g hL 12 m vL2 Delen door m levert: g hA g hL 12 vL2 hL = 2 · r; vL r g (zie vraag a). Dit invullen levert: g hA g (2 r ) 12 ( r g ) 2 g hA 2 r g 12 r g 2 12 r g Delen door g levert: hA 2 12 r 52 r Opgave 29 a Zie figuur 2.18. Op de kogel werken twee krachten: Fzw mkogel g 6, 25 9,81 61,31 N Fspan = Fspier = 2,80 kN = 2,80 · 103 N UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 20 van 30 De resultante van deze twee krachten levert de vereiste horizontaal gerichte middelpuntzoekende kracht ( F mpz ). In ΔABC geldt: F BC 61,31 cos zw 0, 0219 AC Fspan 2,80 103 88, 7 Figuur 2.18 b Zie figuur 2.18. De baansnelheid volgt uit de middelpuntzoekende kracht: Fmpz m v2 r In ΔABC geldt het volgende. Eerste manier AB Fmpz sin AC Fspan Fmpz Fspan sin 2,80 103 sin88,7 2799 N Tweede manier De stelling van Pythagoras: AB2 + BC2 = AC2 2 2 2 2 Fmpz Fzw2 Fspan Fmpz Fspan Fzw2 2 Fmpz Fspan Fzw2 (2,80 103 ) 2 61,312 2799 N m v2 6, 25 v 2 2799 r 1,85 2 v 828,5 v 28,8 m/s c Met bewegingsvergelijkingen: 2 h 12 g tval 2 h 1,55 m 1,55 12 9,81 tval g 9,81 m/s 2 tval 0,5621 s Fmpz x vx tval vx 28,8 m/s x 28,8 0,5621 16, 2 m tval 0,5621 s UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 21 van 30 d Yuriy Sedykh werpt de kogel schuin omhoog weg, waardoor de kogel veel verder komt. 2.6 Opgave 30 a Fgrav Gravitatiekracht Fgrav r 2 m1 m2 G G r2 m1 m2 eenheid van G: eenheid van Fgrav : eenheid van r: eenheid van m: [ Fgrav ] N [r ] m [m] kg [G ] N m2 N·m2 ·kg 2 kg 2 b Fgrav m1 g m1 m2 Fgrav G r 2 m m m1 g G 1 2 2 r m g G 22 r eenheid van g: [ g ] 2 2 eenheid van G: [G ] N m kg eenheid van r: [r ] m eenheid van m: [m] kg kg g (N·m 2 ·kg 2 ) 2 N kg 1 m 2 1 N 1 kg m s G g (kg m s 2 ) kg 1 m s 2 Opgave 31 a massa = dichtheid × volume (m = ρ ∙ V) De dichtheid van lood: ρPb = 11,3 ∙ 103 kgm–3 (zie BINAS tabel 8 Gegevens van metalen). 4 Het volume van een bol: Vbol π r 3 3 Bol 1 diameter 5,0 cm straal r1 = 2,5 cm = 2,5 ∙ 10–2 m 4 4 Het volume van bol 1: Vbol,1 π r 3 π (2,5 102 )3 6,54 105 m3 3 3 de massa van bol 1 is mbol,1 = ρPb ∙ Vbol,1 = 11,3 ∙ 103 × 6,54 ∙ 10–5 = 0,74 kg Bol 2 diameter 30,0 cm straal r2 = 15,0 cm = 15,0 ∙ 102 m 4 4 Het volume van bol 2: Vbol,1 π r 3 π (15,0 102 )3 1, 414 102 m3 3 3 de massa van bol 2 is mbol,2 = ρPb ∙ Vbol,2 = 11,3 ∙ 103 × 1,414 ∙ 10–2 = 160 kg UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 22 van 30 mbol,1 mbol,2 r G 6, 6726 1011 N m 2 kg 2 mbol,1 0, 74 kg mbol,2 160 kg r 45, 0 cm 0,450 m 0, 74 160 Fgrav 6, 6726 1011 3,9 108 N 0, 4502 b Fgrav G Opgave 32 2 a Zie BINAS tabel 31 Planetenstelsel. De massa van de aarde: maarde = 5,976 ∙ 1024 kg gemiddelde afstand tot de zon raarde-zon = 0,1496 ∙ 1012 m Zie BINAS tabel 32C Gegevens over sterren. De massa van de zon mzon = 1,989 ∙ 1030 kg m m Fgrav G aarde zon (raarde-zon ) 2 Fgrav 6,6726 1011 5,976 1024 1,989 1030 (0,1496 1012 ) 2 Fgrav 3,544 1022 N b Er is sprake van een wisselwerking tussen de massa’s. Ze oefenen een kracht op elkaar uit. De kracht van de aarde op de zon is dus ook 3,544 ∙ 1022 N. Opgave 33 a m1 m2 m r1 4 r2 1 m M aarde Fgrav G r2 m M 1 G 1 2 aarde 2 2 Fgrav,1 r1 r12 r22 r2 1 1 2 m M 1 Fgrav,2 G 2 r1 16 4 aarde r1 2 2 r2 r2 b r1 4 r2 1 De 3e wet van Kepler: r 3 G M aarde T2 4π 2 constant r13 r23 T 2 T 2 2 1 3 3 2 r13 r1 4 64 T1 2 3 r2 r2 1 1 T2 T 8 1 T2 1 UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 23 van 30 2πr T 4 1 8 1 c v r1 r2 T1 T2 2 π r1 r1 v1 T1 T1 r1 T2 v2 2 π r2 r2 T1 r2 T2 T2 v T r 1 4 1 1 2 1 v2 T1 r2 8 1 2 Opgave 34 a Zie figuur 2.19. Maak een tekening op schaal. Laat in je tekening één schaaldeel overeenkomen met 2000 km. Teken een cirkel (= de aarde) met een straal 3,2 schaaldeel 6378 (straal aarde = 6400 km in tekening is dit = 3,2 schaaldeel) 2000 M = middelpunt van de aarde E = evenaar S = satelliet Teken de lijn MES; maak ES 18 schaaldelen lang (de satelliet S staat 36.000 km van de aarde af in de tekening is dit 36 000 = 18 schaaldelen) 2000 Utrecht ligt op 52° noorderbreedte maak α 52° en je vindt nu het punt U (= Utrecht). Verbind het punt S met het punt U. Teken nu in het punt U de raaklijn (= horizon in Utrecht) aan de cirkel. Meet hoek MUS = 121° de hoek van de schotelantenne met de horizon (β) = 31° Figuur 2.19 UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 24 van 30 b Zie figuur 2.19. Teken loodlijn UL. In ΔMLU: LU sin MU LU MU sin 6378 sin52 5026 km LM cos MU LM MU cos 6378 cos52 3927 km In ΔSLU: LS = MS – LM = 36 000 + 6378 – 3927 = 38 451 km LU 5026 tan 0,13071 7, 45 LS 38 451 In ΔSMU: hoek γ = 7,45° en hoek α = 52° hoek SUM = 180° – 7,45° – 52° = 120,6° de hoek van de schotelantenne met de horizon (β) = 120,6° – 90° = 31° c De baan is geostationair, want de satelliet bevindt zich op een vaste plaats boven de evenaar. d Drie verschillen tussen een geostationaire en een polaire satelliet zijn als volgt: 1 Een geostationaire satelliet bevindt zich boven de evenaar en een polaire satelliet beschrijft een baan over de polen van de aarde. 2 Een geostationaire satelliet heeft een omlooptijd van 24 uur en een polaire satelliet heeft dit niet. 3 Alle geostationaire satellieten bevinden zich op dezelfde afstand van het aardoppervlak en hebben een vaste plaats; polaire satellieten hebben dit niet. Opgave 35 a De omlooptijd van de satelliet is gelijk aan de omwentelingstijd van de aarde, dus 24 uur. b In BINAS tabel 31 vind je dat de siderische rotatieperiode van de aarde 23,93 h is. De (siderische) omlooptijd voor de geostationaire satelliet is dan ook 23,93 uur. De siderische omwentelingstijd van de aarde is de echte omwentelingstijd. Bij de omwentelingstijd zoals wij die op aarde ervaren, houden we geen rekening met de invloed die de tussentijdse verplaatsing langs de baan om de zon heeft op onze waarneming. c Noem de straal van de satellietbaan r en de massa van de satelliet msat. Voor de satelliet wordt de middelpuntzoekende kracht geleverd door de zwaartekracht: Fmpz = Fgrav. 2 msat v 2 msat M aarde 2πr G r r2 m v2 T G M aarde Fmpz sat M aarde v2 r r2 r G r r2 msat M aarde 4 π2 r 2 Fgrav G 2 2πr r2 T G M aarde v T r r2 M r3 2 G aarde2 constant T 4π Dit is de derde wet van Kepler, die we hebben afgeleid onder de aanname dat planeetbanen cirkelvormig zijn. UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 25 van 30 In het geval dat voorwerpen in cirkelvormige banen om de aarde draaien r 3 G M aarde (bijvoorbeeld satellieten of de maan), geldt: 2 constant (zie T 4π 2 kernboek) G M aarde 2 r3 T 2 4π T 23,93 h 23,93 3600 86 148 s G 6, 6726 1011 N m 2 kg 2 M aarde 5,976 1024 kg 11 24 6, 6726 10 5,976 10 r3 86 1482 2 4π 3 22 r 7, 4961 10 r 4, 216 107 m 4, 216 10 4 km De straal van de aarde is (zie BINAS tabel 31): 6,378106 m, dus 6378 km. De hoogte van de satelliet h boven de evenaar is dus: h = r – Raarde = 4,216 ∙ 104 km – 6378 km = 3,58 ∙ 104 km d We zien dat de massa van de satelliet niet van belang is voor de berekening. Dat is te begrijpen, want de gravitatiekracht tussen de nieuwe satelliet is weliswaar twee keer zo groot, maar de vereiste middelpuntzoekende kracht ook. De hoogte van een twee keer zo zware satelliet is dus ook 3,58 ∙ 104 km Een andere oplossing gaat als volgt. In vraag c staat een formule voor de derde wet van Kepler. In die formule, r 3 G M aarde constant, komt de massa van de satelliet (msat) niet meer voor. T2 4π 2 De straal r van zijn cirkelbeweging om de aarde is dus onafhankelijk van de massa van de satelliet. Voor een twee keer zo zware satelliet geldt dus, dat zijn hoogte boven het aardoppervlak gelijk is aan die van vraag b. Dus: h = 3,58 ∙ 104 km. Opgave 36 Voor satelliet 1 geldt: h1 = 300 km = 3,00 ∙ 105 m rsat,1 = raarde + h1 = 6,378 ∙ 106 + 0,300 ∙ 106 m = 6,678 ∙ 106 m Voor satelliet 2 geldt: h2 = 1000 km = 1,000 ∙ 106 m rsat,2 = raarde + h2 = 6,378 ∙ 106 + 1,000 ∙ 106 m = 7,378 ∙ 106 m Eerste manier Fmpz Fgrav 2 msat v Fmpz r msat M aarde Fgrav G r2 UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 26 van 30 msat v 2 m M G sat 2 aarde r r 2 v G M aarde r r2 M v 2 G aarde r M v G aarde r M vsat,1 G aarde rsat,1 vsat,1 6, 6726 1011 vsat,1 Tsat,1 5,976 1024 7, 7273 103 m/s 6 6,678 10 2 π rsat,1 Tsat,1 2 π rsat,1 vsat,1 2 π 6,678 106 7, 7273 103 Tsat,1 5430 s 90,50 min M aarde rsat,2 vsat,2 G vsat,2 6, 6726 10 vsat,2 5,976 1024 7,3516 103 m/s 6 7,378 10 11 2 π rsat,2 Tsat,2 Tsat,2 2 π rsat,2 vsat,2 2 π 7,378 106 6306 s = 105,1 min 7,3516 103 Tweede manier r 3 G M aarde constant T2 4π 2 6, 6726 10 11 5,976 10 24 1, 0101 1013 4π 2 De derde wet van Kepler: r 3 G M aarde T2 4π 2 3 rsat,1 1, 0101 1013 2 sat,1 T T 2 sat,1 3 rsat,1 1, 0101 1013 (6, 678 106 )3 2,9483 107 1, 0101 1013 Tsat,1 2,9483 107 5430 s 90,50 min UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 27 van 30 3 rsat,2 1, 0101 1013 2 Tsat,2 T 2 sat,2 3 rsat,2 1, 0101 1013 (7,378 106 )3 3,9760 107 1, 0101 1013 Tsat,2 3,9760 107 6305 s 105,1 min Opgave 37 a Eerste manier Fmpz Fgrav msat v Fmpz msat v 2 m M G sat 2 aarde raarde raarde raarde msat M aarde Fgrav G 2 raarde 2 M M v G 2aarde v 2 G aarde raarde raarde raarde 2 v G M aarde 5,976 1024 6, 6726 1011 raarde 6,378 106 v 7,907 103 m/s 2 π raarde v T 3 v 7,907 10 m/s T 2 π raarde 2 π 6,378 106 5068 s 84,47 min v 7,907 103 Tweede manier r 3 G M aarde constant T2 4π 2 3 4π 2 raarde 2 T G M aarde De derde wet van Kepler: 3 raarde G M aarde 2 T 4π 2 T 3 4π 2 raarde G M aarde 4π 2 (6,378 106 )3 5068 s 84,47 min 6, 6726 1011 5,976 1024 b Beschouw de aarde als een homogene, vaste bol. De steen wordt in het eerste gedeelte van zijn reis tot aan het middelpunt van de aarde versneld door de aantrekkingskracht van een gedeelte van de massa van de aarde. Maar in het tweede gedeelte zorgt precies dezelfde hoeveelheid massa voor een even grote vertraging van de steen. De steen komt dus precies met snelheid 0 aan de andere kant van de aarde aan de oppervlakte. Dit houdt tevens in dat de steen aan de andere kant van de aarde dus niet uit het gat komt. c Ook 84,47 min. T UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 28 van 30 Opgave 38 a Zie figuur 2.20. De straal van de baan van maan I: rI = 100 ∙ 107 m; de omlooptijd van maan I: TI = 7,0 dag De straal van de baan van maan II: rII = 64 ∙ 107 m; de omlooptijd van maan II: TII = 3,6 dag r13 (100 107 )3 T12 (7, 0 24 3600)2 r13 1, 00 1027 T12 3, 66 1011 r13 2, 7 1015 m3s 2 2 T1 r23 (64 107 )3 T22 (3, 6 24 3600) 2 r23 2, 62 1026 T22 9, 67 1010 r23 2, 7 1015 m3s 2 2 T2 r13 r23 constant T12 T22 Figuur 2.20 UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 29 van 30 b vI 2 π rI TI rI 100 107 m TI 7, 0 dag TI 7, 0 24 3600 6, 048 103 s 2 π 100 107 vI 1, 0 104 m/s 3 6, 048 10 c Zie figuur 2.20 (1). De manen bevinden zich op een lijn als hun afstanden tot de planeet gelijk zijn. Dit gebeurt na t = 0 voor het eerst op t = 0,88 dagen. d Zie figuur 2.21. Noem de afstand van de aarde tot de planeet d. Rond het tijdstip t = 0,5 dag bevindt maan II zich achter de planeet. Dus tussen t = 0 en t = 1,2 dag is de afstand tussen de aarde en maan II groter dan d. Rond het tijdstip t = 1,5 dag bevindt maan I zich voor de planeet. Dus tussen t = 0 en t = 3,2 dag is de afstand tussen de aarde en maan I kleiner dan d. Dan staat maan I op t = 0,88 dagen dus dichter bij de aarde dan maan II. Figuur 2.21 UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O 5 HOOFDSTUK 2 30 van 30