H1 Betekenis van werk 1.1 Wat is werk? Betaald werk: loondienst of zelfstandig werken Onbetaald werk: geen financiële vergoeding, wel maatschappelijk/economisch nut Vrijwilligerswerk: geen salaris, wel verzekerd/onkostenvergoeding > verplichtingen Arbeid: alle activiteiten die maatschappelijk en/of economisch nuttig zijn, voor degene die ze verricht, voor zijn of haar omgeving en/of voor de samenleving als geheel. Economisch nut: Aan verschillende soorten arbeid zijn anders georganiseerd. De overeenkomst is dat het activiteiten zijn waar een maatschappelijke behoefte aan is. Functies van werk: Materiële functies: het inkomen en de economische onafhankelijkheid Immateriële functies: sociale status/contacten, tijdsbesteding en zelfontplooiing Functies voor de samenleving: Welvaartsfunctie: productiefactoren bij nationale rijkdom en welvaart Sociale functie: goed middel tot integratie en de sociale cohesie in een land Verdelingsfunctie: de verdeling van macht en geld onder mensen Recht op werk: Artikel 19 van de grondwet: “Bevordering van voldoende werkgelegenheid is voorwerp van zorg der overheid. De wet stelt regels omtrent de rechtspositie van hen die arbeid verrichten en omtrent hun bescherming daarbij, alsmede omtrent medezeggenschap. Het recht van iedere Nederlander op vrije keuze van arbeid wordt erkend, behoudens de beperkingen bij of krachtens de wet gesteld.” Recht op arbeid behoort tot de sociale grondrechten. Artikel 23 van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens: “Een ieder heeft recht op arbeid, op vrije keuze van beroep, op rechtmatige en gunstige arbeidsvoorwaarden en op bescherming tegen werkloosheid.” De kwaliteit van werk: Arbeidsinhoud: afwisseling en de mogelijkheid tot persoonlijke zelfontplooiing Arbeidsomstandigheden: werkplek en gereedschappen waar je mee werkt Arbeidsverhoudingen: sociale contacten en relatie tussen personeel Arbeidsvoorwaarden: primair: salaris, werktijden en vakantieregelingen secundair: auto van de zaak, verlofregeling en de mogelijkheid voor kinderopvang 1.2 Arbeidsethos Arbeidsethos: het belang dat mensen aan werk hechten. Een hoog arbeidsethos = een positieve betekenis aan arbeid. Een laag arbeidsethos = negatieve betekenis Ze pleitten voor een basisinkomen: een gegarandeerd inkomen dat iedere volwassene zou moeten krijgen, of hij/zij nou werkt of niet > jaren 80, hoge werkloosheid Maatschappelijke factoren: De betekenis die de samenleving aan betaald werk geeft: De mate van welvarendheid in een land. De noodzaak om te overleven is in een armer land veel groter dan een rijker land. Werk is daar een noodzaak om economisch onafhankelijk te zijn. De omvang van de werkloosheid. Als er veel mensen werkloos zijn, worden de criteria voor groepen die werk moeten aanvaarden, versoepeld. De beschikbaarheid van inkomensvoorzieningen. Als mensen niet hoeven te werken voor een inkomen wordt de noodzaak om werk te gaan zoeken kleiner. De maatschappelijke druk die op mensen wordt uitgeoefend om werk te zoeken. Als er veel werkt blijft liggen in een samenleving wordt de druk op niet-werkende om te gaan werken groter. Het omgekeerde gebeurt bij een te kort aan banen. Verschillen in tijd: Klassieke oudheid: arbeid werd gezien als zeer negatief. Arbeid was iets voor slaven en gevangenen, niet voor vrije mensen. Middeleeuwen: tijd van christelijke ethiek; ‘Wie niet werkt, zal niet eten’. Zestiende eeuw: hard werken kon worden beschouwd als een teken van uitverkiezing. Achttiende eeuw: de eeuw van de verlichting. Het idee dat armoede door eigen schuld veroorzaakt wordt. (Karl Marx; armoede was het gevolg van het niet bezitten van productiefactoren. Kapitalisten werden rijker, arbeiders armer.) Twintigste eeuw: arbeid werd in verband gebracht met rechten > de kans tot zelfontplooiing. De overheid spande zich in om werkgelegenheid te creëren. Mensen worden gelukkiger als ze werken. Verschillen in plaats: In de Verenigde Staten is het arbeidsethos heel hoog. Betaald werk is het middel om hoger op te komen > ‘The American Dream’. 1.3 Arbeid en sociale positie Maatschappelijke positie: de plaats die iemand heeft op de maatschappelijke ladder. De maatschappelijke positie heeft gevolgen voor de levenswijze van mensen. Mensen met een hoge maatschappelijke positie; gezonder, presteren beter op school, wonen beter, minder last van psychische problemen en hebben een hogere levensverwachting dan mensen met een lagere maatschappelijke positie. Sociale ongelijkheid: Sociale stratificatie: de verdeling van de samenleving in groepen en lagen waartussen een verhouding van sociale ongelijkheid ontstaat. Sociale ongelijkheid: er is sprake van een ongelijke verdeling van welvaart, macht en sociale privileges Marxistische theorie; benadrukt de economische positie van mensen, met name het bezit van productiemiddelen als oorzaak van sociale stratificatie – Karl Marx verdeelde de samenleving in twee klassen; heersende, bezittende klasse en de arbeidersklasse. Max Weber maakte een onderscheid tussen drie soorten stratificatie: Klasse: categorie mensen die in dezelfde economische situatie verkeren en een bepaalde positie op de arbeidsmarkt hebben > zelfde economische macht Stand; effectieve groep mensen die onderling verbonden is door sociale relaties, ze delen een bepaalde levensstijl > zelfde sociale macht Partijen; effectieve groepen die zich daadwerkelijk hebben georganiseerd om reguliere politieke macht te verwerven Functionalisten; benadrukten dat sociale stratificatie berust op consensus en gemeenschappelijke voorwaarden > vitale functie in de samenleving. Ongelijkheid schept een natuurlijke orde in de samenleving. Sociale mobiliteit: Je maatschappelijke positie bepaalt je maatschappelijke klasse. Vroeger waren de verschillen tussen klassen groter dan nu. Door de toegenomen mogelijkheden tot de sociale mobiliteit (de mogelijkheid om te stijgen of te dalen op de maatschappelijke ladder) zijn de verschillen tussen klassen afgenomen. Je maatschappelijke positie wordt nu niet meer bepaald door je afkomst, maar door je capaciteiten en inzet. Intergenerationele mobiliteit; als kinderen een hogere maatschappelijke positie hebben dan hun ouders. Intragenerationele mobiliteit; als iemand tijdens zijn werkzame leven een grote stijging op de maatschappelijke ladder doormaakt. Zonder diploma’s of werkervaring is het moeilijk om te stijgen op de ladder. Arbeid is niet alleen een plicht, maar nu ook een recht, waardoor er kansen ontstaan om te klimmen op de maatschappelijke ladder > emancipatiebeleid. Theorieën over mobiliteit: Reproductietheorie: de maatschappelijke positie werd bepaald door de positie van hun ouders. De samenleving werd gedomineerd door machtsverhoudingen tussen klassen. Meritocratietheorie: de maatschappelijke positie van de ouders werd minder bepalend voor de kinderen, maar wel door hun eigen inzet en persoonlijke capaciteiten. Bourdieu: arbeidskinderen zouden toch nooit echt tot de hogere klasse behoren, omdat ze niet zijn opgegroeid met de gewoonten, de taal, enzovoort die bij de hogere kringen horen. Belangrijke mensen: Maslow: psycholoog, formuleerde de individuele functies van werk. (functies voor de samenleving) Luther/Calvijn: protestantse hervormers, hard werken beloont Max Weber: socioloog, maakte onderscheid tussen 3 soorten stratificatie (klasse/stand/partijen) Bourdieu: socioloog,