- Scholieren.com

advertisement
1. Wat is biologie?
In de biologie bestuur je alle levende wezens (organismen), deze vertonen allemaal
levensverschijnselen zoals voortplanting en stofwisseling. Stofwisselingen zijn alle
chemische reacties in organismen, ze kunnen zelf groeien en ontwikkelen. Zonder
levensverschijnselen ben je dood, dingen die nooit hebben geleefd zijn levenloos. Elk
individu heeft een eigen levensloop, iedere soort heeft zijn eigen levenscyclus. In de cellen
worden moleculen omgebouwd in andere moleculen hierbij spelen enzymen een belangrijke
rol zij versnellen de chemische reacties.
Biologie is samen met natuurkunde, scheikunde en geologie een van de
natuurwetenschappen. De afgelopen jaren is de wetenschap van biologie sterk toegenomen
door de verbetering van hun kennis.
2. Organisatieniveaus van de biologie
Organismen zijn georganiseerd in biologische eenheden. De kleinste is een molecuul een
belangrijk molecuul is DNA chromosomen bestaan hier vooral uit. Ook zijn er heel veel
cellen, prokaryoten zijn eencellig, bevatten geen celkern waardoor het DNA er los inligt. De
celkern is een voorbeeld van aan organel dat is een deel van cel gescheiden in bouw en
functie, meestal omgeven door een membraan. Eukaryoten bevatten wel een celkern met
het DNA erin en ook andere organellen, ze zijn meercellige of eencellige. Een groep
meercellige met de zelfde functie is een weefsel. Een orgaan zijn meestal meerdere
weefsels. Een organenstelsel is een stelsel van organen die samen werken. Organisme is de
volgende die kan bestaan uit eukaryoten of prokaryoten. Een populatie is een groep van
dezelfde organismen in een bepaald gebied en onderling voortplanten, met verschillende
organismen is het een levensgemeenschap. Een ecosysteem is een gebied met abiotische
(levenloze) en biotische (levende) factoren. dit alles vormt samen de biosfeer of het
systeem aarde. Op elke niveau zijn andere emergente eigenschappen waardoor je de
dingen kan doen die je wil doen op verschillend niveau.
3. Hoofdthema’s in de biologie
Cellen, organismen en ecosystemen zijn instaat om zelfregulatie te hebben, ze houden
zichzelf mee in leven, dit komt in staat door hormonen, zenuwen, zintuigen en transport van
stoffen. Autotrofe organismen (zelf voedend) zijn planten, heterotrofe organismen zijn
dieren. Het is een ingewikkeld iets en alleen als ze goed georganiseerd zijn kan dat worden
gedaan.
Dit kan gedaan worden met behulp van zelforganisatie. Hiermee kunnen cellen zich
bijvoorbeeld ontwikkelen tot weefsel, hierbij ontstaan nieuwe emergente eigenschappen,
dit kan een evenwicht zijn. Hiervoor heb je wel ordening nodig als dit er is is er verband te
zien tussen vorm en functie.
Op elk niveau vind interactie tussen elkaar plaats, dit kunnen kleine dingen zijn zoals
stofwisseling en zenuwcellen die signalen doorgeven aan spiercellen.
De meeste biologische eenheden kunnen reproduceren dat is vermeerderen. Uiteindelijk
sterft ieder organismen een keer af maar de reproduceren sterft een soort nooit uit.
Voortplanting valt onder genetische variatie door verscheidend in genotypen. In iedere cel
zit heel veel genen maar slechts een paar zijn zichtbaar. Natuurlijke selectie zijn
bijvoorbeeld gekleurde slakken die als eerste gegeten worden en het zwakste jong dat
overlijd. De gene met de beste genen blijven over en planten zichzelf weer door hierdoor
kan het oorspronkelijke soort uitsterven. Als er verschillende soorten bij elkaar komen
kunnen ze niet voortplanten dat is reproductieve isolatie. de ontwikkeling waarbij steeds
nieuwe of aangepaste soorten ontstaan of uitsterven in evolutie hierdoor ontstaat
biodiversiteit.
4. Ordening van organismen
Omdat er zoveel organismen zijn is er groep de taxonomie die het bestudeert. De
systematiek houdt zich bezig deze organismen in te delen in het ordeningssyteem. Vroeger
was dit makkelijk maar nu door de nieuwe DNA techniek moeilijker er zijn 3 domeinen:
bacteriën, archaea en eukaryoten (mensen, dieren, planten en protisten), die hebben elk
weer hun eigen rijken. Bacteriën en archaea zijn prokaryoten, archaea leven onder extreme
omstandigheden en worden daarom buiten bacteriën gezien, ze hebben wel beide geen
celkern en zijn eencellig. Eukaryoten kunnen eencellig en meercellig zijn, ze zijn complexer
dan de prokaryoten en bevatten een celkern en andere organellen. Protisten kunnen
meercellig (zeewieren) en eencellig (Algen) zijn verder is er niet veel bekend. De andere
eukaryoten zijn meercellige. Andere dingen die worden gebruikt bij het indelen zijn: celtype,
aantal cellen, celwand (Ja/nee) en voedingswijze (autotrofe (planten) of heterotrofe (de
andere)).
5. Natuurwetenschappelijk onderzoek
Beschrijvend onderzoek is een onderzoek waarbij je data zoals metingen en observaties
verzameld, dit onderzoek leidt naar hypothesen. Je kan ook onderzoek doen op basis van
hypothesen hierbij ga je steeds op dezelfde manier te werk. Observatie: is een waarneming
dat in aanmerking komt voor verder onderzoek dit kan gedaan zijn bij beschrijvend
onderzoek. Probleemstelling: de onderzoeker vindt een probleem en stelt hier de hoofd
vraag over. Hypothesevorming: hierin wordt een logische verklaring gegeven voor het
probleem. Experimentele fase: hierin wordt de hypothese getest soms is de
probleemstelling te lastig om er een experiment uit te vormen en wordt er een
onderzoeksvraag bedacht. Er zijn 2 test groepen de eerste is de experimenteergroep die het
experiment uitvoeren zoals het kort de controlegroep doet de blanco proef vervolgens
zonder de invloed van het experiment en controleert alles. Resultaten: hier worden de
gegevens verzameld en meestal in een tabel of grafiek weergeven. Conclusie: hierin wordt
gekeken of de hypothese klopt als dat niet zo is moeten ze een nieuwe hypothese opstellen
en ook die weer testen.
Bij de steekproef wordt alleen het deel van de organismen wat nodig is bij de proef getest.
Het is betrouwbaar als er geen toevallige of onnodige fouten zijn gemaakt. Het is valide als
er zo min mogelijk systematische fouten worden gemaakt. Kijk vb. blz. 31 boek!
6. Onderzoeksaanpak
er zijn veel soorten onderzoeken zoals interview waarin mensen worden ondervraagd,
literatuuronderzoek wordt gebruik gemaakt van bestaand materiaal en ontwerponderzoek
maakt de onderzoek een product als antwoord duidelijk verschil tussen het
onderzoeksgedeelte en ontwerpgedeelte goed te zien. Veel dingen zijn te complex om te
onderzoeken en daarom maken ze veel modellen.
Werkplan: 1. Werkwijze 2. Benodigdheden
Verslag: 1. Titel 2. Inleiding 3. Werkplan (materiaal en methode) 4. Resultaten 5. Conclusie
en discussie 6. literatuur
Download