244 Algemeen Peter Baldwin, The Narcissism of Minor Differences. How America and Europe are Alike John M. MacKenzie ed., European Empires and the People. Popular Responses to Imperialism in France, Britain, the Netherlands, Belgium and Italy Timo Myllyntaus ed., Thinking through the Environment. Green Approaches to Global History Alfons Fransen, Dijk onder spanning. De ecologische, politieke en financiële geschiedenis van de Diemerdijk bij Amsterdam Arie Wilschut, Beelden van tijd. De rol van historisch tijdsbewustzijn bij het leren van geschiedenis Sarah Keymeulen en Jo Tollebeek, Henri Pirenne, historian. A life in pictures Fleur de Beaufort en Patrick van Schie, Het Liberalenboek 246 247 249 250 252 254 255 Oudheid Ray Laurence, Simon Esmonde Cleary en Gareth Sears, The City in the Roman West, c. 250 BC – c. AD 250 Henrik Mouritsen, The Freedman in the Roman World 257 258 Middeleeuwen Jaap van Moolenbroek, J.A. (Hans) Mol m.m.v. Jacob Loer eds., De abtenkroniek van Aduard; Anne Doedens en Henk Looijesteijn eds., De kroniek van Henrica van Erp Hans van Hall, Eijsden, een vrijheid met Luikse stadsrechten. Een rechtshistorische schets José van Aelst, Vruchten van de Passie. De laatmiddeleeuwse passieliteratuur verkend aan de hand van Suso’s Honderd Artikelen 260 263 264 Nieuwe Tijd Markus A. Denzel, Jan de Vries en Philipp Robinson Rössner eds., Small is Beautiful? Interlopers and Smaller Trading Nations in the Pre-industrial Period Paul R. Sellin, Treasure, Treason and the Tower. El Dorado and the Murder of Sir Walter Raleigh Jeroen Vandommele, Als in een spiegel. Vrede, kennis en gemeenschap op het Antwerpse Landjuweel van 1561 Herman Pleij, Anna Bijns, van Antwerpen Erik De Bom, Geleerden en politiek. De politieke ideeën van Justus Lipsius in de vroegmoderne Nederlanden Raymond Fagel, Kapitein Julián. De Spaanse held van de Nederlandse Opstand Geert Medema, Achter de façade van de Hollandse stad. Het stedelijk bouwbedrijf in de achttiende eeuw Klaas Doornbos, Shipwreck & Survival in Oman, 1763. The fate of the Amstelveen and Thirty Castaways on the South Coast of Arabia Dirk Leyder, Pour le bien des lettres et de la chose publique. Maria-Theresia, Jozef II en de humaniora in hun Nederlandse provincies Ulrich Lehner ed., Beda Mayr, Vertheidigung der katholischen Religion (1789) 267 268 269 271 272 274 275 276 277 280 245 Nieuwste Tijd Michel Dumoulin, Jürgen Elvert en Sylvain Schirmann eds., Ces chers voisins. L’Allemagne, la Belgique et la France en Europe du XIXe aux XXIe siècles Jaap van Rijn, De eeuw van het debat. De ontwikkeling van het publieke debat in Nederland en Engeland, 1800-1920 Patricia Faasse, Profiel van een faculteit. De Utrechtse bètawetenschappen 1815-2011 Klaas van Berkel, De stem van de wetenschap. Geschiedenis van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Deel II: 1914-2008 Mark van Hattem, Voor een nieuw Oostenrijk. Aartshertog Johan als legerhervormer en generaal, 1805-1809 J.F. Heijbroek, Frits Lugt 1884-1970. Leven voor de kunst Nathaniel Deutsch, The Jewish Dark Continent. Life and Death in the Russian Pale of Settlement Alle G. Hoekema, ‘Bloembollen’ voor Westerbork. Hulp door Zaanse en andere doopsgezinden aan (protestants-)Joodse Duitse vluchtelingen in Nederland Erik Borgman en Liesbeth Hoeven, Sporen van afwezigheid. Gedenken in stemmen, stenen en stilte M. Spiering en M. Wintle eds., European Identity and the Second World War Kim van der Wijngaart, Bondgenootschap onder spanning. Nederlands-Amerikaanse betrekkingen, 1969-1976 282 283 285 287 288 289 291 292 294 295 296 246 B o ek b esp re k ing en D e Amerikaanse historicus Peter Baldwin heeft boek is dan ook een ‘essay in numbers’ dat gevuld is een prikkelend boek geschreven dat een nieuwe met staafdiagrammen die gebaseerd zijn op cijfers van aanpak beoogt in de bestudering van de transinternationale organisaties zoals de Verenigde Naties, Atlantische verhoudingen. Hij betreurt het dat de buiUNESCO, het IMF, de Wereldbank en vooral de OECD. tenlandse politiek van de Verenigde Staten niet alleen Op basis van deze statistische gegevens vergelijkt de relatie met de Europese bondgenoten heeft vergiftigd Baldwin de Verenigde Staten en Europa systematisch op maar ook wijdverspreide misvattingen heeft gevoed over een groot aantal indicatoren – uiteenlopend van econode tegenstellingen tussen de Europese en Amerikaanse mie, gezondheidszorg, misdaad en onderwijs tot sociale samenlevingen. De wederzijdse animositeit komt tot arrangementen en religie. uitdrukking in een asymBaldwin komt tot twee metrisch debat waarbij in conclusies. Allereerst stelt de Verenigde Staten vooral hij dat er binnen Europa op conservatieve commentatoal deze indicatoren zoveel ren zoals Rush Limbaugh en verschillen bestaan dat er Bill O’Reilly de draak met nauwelijks van een cohehet goddeloze en bureaucrarent Europees model getische Europa steken, terwijl sproken kan worden. Maar het anti-Amerikanisme aan verrassender is zijn tweede de andere kant van de oceobservatie dat de Verenigde aan zelfs door nadenkende Peter Baldwin, The Narcissism of Minor Staten in alle gevallen intellectuelen en de gevesDifferences. How America and Europe are geplaatst kunnen worden tigde media lijkt te worden Alike (Oxford University Press; Oxford 2009) binnen de bandbreedte gedragen. Er kan inmiddels 336 p., ill., tbl., €24,- ISBN 9780195391206 van Europese diversiteit, een kleine huisbibliotheek zodat ‘the United States gevuld worden met pois as much a European pulaire studies over de gapende kloof tussen de oude en country as the usual candidates’ (p.10). Zo blijkt dat de de nieuwe wereld, zoals het apocalyptische After Empire Verenigde Staten wat betreft de inkomstenbelasting als van de Franse historicus en socioloog Emmanuel Todd percentage van het bruto nationaal product en de totale of het juist optimistische The European Dream van de belastingopbrengst per inwoner tot de Europese midAmerikaanse econoom Jeremy Rifkin. Veel van die boedenmoot behoren. En zelfs waar Amerikanen naar het ken zijn gebaseerd op manicheïstische stereotypen zoals uiteinde van het spectrum neigen worden ze nog ingehet door Robert Kagan beroemd gemaakte contrast tussen haald; zo blijkt dat Grieken nóg meer per inwoner aan de realistische Amerikanen die van Mars lijken te komen defensie uitgeven, Britten zich nóg minder in vakbonden en de utopische Europeanen van Venus. Amerikanen zijn verenigen, en de Ieren véél geloviger zijn. Amerikanen individualistisch, competitief, gewelddadig, vroom en gedragen zich in verrassend veel opzichten hetzelfde commercieel; Europeanen solidair, lui, defaitistisch, secuals Nederlanders, zoals bijvoorbeeld in de consumptie lair en verslaafd aan staatszorg. van organisch voedsel of alcohol, het vertrouwen in Deze trans-Atlantische tweekamp tussen wereldvimedeburgers, het lidmaatschap van maatschappelijke sies en sociale praktijken bestaat volgens Baldwin echter organisaties of de mate waarin ze met hun vrienden over uit ‘vast cauldrons of rhetorical soup’ (p.11) die iedere politieke vraagstukken discussiëren. Ook in cultureel feitelijke basis missen, en eerder gericht lijken op sensaopzicht vormen de Verenigde Staten geen verre planeet. tiezucht en lokaal politiek gewin. Hij heeft zich daarom Amerikanen gaan weliswaar vaak naar de bioscoop en ten doel gesteld om de aanzet te geven voor een meer kijken veel televisie – hoewel minder dan Britten – maar systematisch onderzoek naar de feitelijke verschillen en ze lezen ook meer kranten, hebben evenveel bibliotheken, overeenkomsten tussen de twee samenlevingen. De aan kopen per persoon veel meer boeken dan Europeanen, UCLA verbonden Baldwin – die eerder comparatieve en geven minstens zoveel uit aan piano’s, operabezoek studies heeft gepubliceerd over de ontwikkeling van de en symfonieorkesten. Er is in feite één ‘common, big-tent verzorgingsstaat en de gezondheidszorg in Europese grouping’ waarbinnen de gehele Atlantische gemeenlanden, en de wijze waarop Westerse democratieën de schap geschaard zou kunnen worden. De afstand tussen strijd tegen AIDS hebben aangebonden – bepleit een Amsterdam en New York is kleiner dan die tussen kwantitatieve benadering van deze vergelijking. Zijn Bergen en Bergamo. Wie de minieme onderlinge ver- Algemeen Een ‘essay in numbers’ over de Atlantische gemeenschap 247 Al ge me e n schillen toch wil uitvergroten bezondigt zich aan wat Sigmund Freud het narcisme van de kleine verschillen noemde, een onschuldige maar ook enigszins ziekelijke preoccupatie met de ‘ander’ die louter dient om de eigen identiteit te versterken. Toch is er wel wat af te dingen aan deze nuchtere boekhouding van de trans-Atlantische harmonie. Soms moet Baldwin behoorlijk goochelen om gelijkvormigheid te vinden. Hoewel hij erkent dat Amerikanen tweemaal zoveel uitgeven aan gezondheidszorg als Europeanen nuanceert hij dit door vast te stellen dat dit verbazend genoeg niet resulteert in een hogere levensverwachting. Evenzo signaleert hij dat de hogere Amerikaanse uitgaven aan onderwijs niet vertaald worden in kleinere klassen, betere testscores of hogere geletterdheid. Het gaat Baldwin niet om de achterliggende politieke keuzes, intenties of beleidsbeslissingen maar louter om de uitkomsten en resultaten. Een tweede bezwaar is dat Baldwin vooral twee statische grootheden vergelijkt en slechts in D enkele hoofdstukken de vraagstukken van historische dynamiek en convergentie aan de orde stelt. Opmerkelijk is ten slotte dat Baldwin – in weerwil van de aan Freud ontleende titel – doelbewust de subjectieve en psychologische kant van de trans-Atlantische uitwisseling negeert. Zijn studie gaat daarmee voorbij aan de rijke academische discussie over de vele vormen van trans-Atlantische beïnvloeding, beeldvorming, verzet en onderhandeling zoals die onder andere is gevoerd door Richard Kuisel, Richard Pells, Jessica Gienow-Hecht en Rob Kroes. Balwins therapeutische conclusie ‘that unrecognized affinities span the Atlantic’ mist daardoor overtuigingskracht. Maar door de veelheid van verrassende observaties nodigt deze academische provocatie desalniettemin wel uit tot verder onderzoek. J a a p Ve r h e u l Universiteit Utrecht Algemeen eze bundel in de migratie droegen daaraan reeks ‘Studies bij. Zo gaf geïnternaliseerd in Imperialism’, imperialisme voeding aan onder redactie van John M. nationalisme en rivaliteit MacKenzie, begint met een tussen de Europese staten, stevige claim: het is de eerste maar bracht het Europa poging om de middelpuntook samen in een gedeeld zoekende kant van empire in begrip van ‘Europees’ als kaart te brengen (p.6). Dat John M. MacKenzie ed., European Empires and zijnde ‘blank’. Alleen de algaat om ‘geïnternaliseerd the People. Popular Responses to Imperialism lerarmsten – paupers, kleine imperialisme’, oftewel de in France, Britain, the Netherlands, Belgium boeren, specifieke groepen doorwerking van het impeand Italy (Manchester University Press; die aan interne kolonisatie rialisme in de (volks)cultuur Manchester 2011) 272 p., ill., €60,werden onderworpen – van Europa. Mondiale ISBN 9780719079948 stonden hier aanvankelijk ontwikkelingen waren daar wellicht buiten. mede bepalend voor de Zes casestudies ken(culturele) vorming van het industrieproletariaat en de nen aan deze hegemoniale ontwikkeling vervolgens een processen van burgerschapsvorming. De imperialistische specifiek nationale periodisering toe, met veelal een ervaring raakte verweven met kunst en populaire cultuur open ‘einde’ en weinig ruimte voor Europees of koloni– zoals met reisliteratuur, militair vertoon, theatraal spekaal verzet binnen de populaire cultuur, die immers per takel, exotische films, musea, radioprogramma’s, collectedefinitie ook subversieve kanten heeft. Voor Frankrijk busjes en consumptiepatronen. Bovenal veroorzaakte het focust Berny Sèbe op de periode na 1830; de verovering imperialisme een gedeeld gevoel van Europese superiorivan Algiers. Hij relateert de ontwikkeling van een Franse teit gegrond in ideologisch onderscheid naar ras, het recht cultuur van het imperialisme vooral aan het expansieom over anderen te heersen en de morele verplichting streven in Afrika en Indochina en, binnen Europa, aan om die ander te verheffen. De populaire cultuur van het de Franse rivaliteit met het Verenigd Koninkrijk. Met imperialisme zorgde in Europa voor daadwerkelijk contact betrekking tot burgerschap ontstond daarbij een spantussen de verschillende sociale klassen en bood vrouwen ning tussen enerzijds republikeins universalisme en toegang tot het publieke domein. Emigratie en retouranderzijds hardnekkige racistische vooroordelen. John ‘Geïnternaliseerd imperialisme’ in Europa 248 MacKenzie bespreekt vervolgens hoe in de loop van twee eeuwen in de populaire cultuur de hele wereld een Brits toneel van handeling werd, ondersteund door grootschalige migratiebewegingen. Vincent Kuitenbrouwer focust hierna enerzijds op de (militaire) expansie in Nederlands-Indië en de wijze waarop de Nederlanders thuis daar na 1870 bij werden betrokken, anderzijds op de rivaliteit met Engeland tijdens de Boerenoorlog en het begrip stamverwantschap als bijzonder aspect van de Nederlandse cultuur van het imperialisme. Dekolonisatie na 1945 betekende een schok die doorwerkte in de historiografie en het ambivalente beeld van Nederland als ‘imperialistische underdog’. Na deze parallelle verhalen over de drie bekende empires brengen België, Duitsland en Italië meer Europese dynamiek in het boek. Matthew Stanard bespreekt de ‘nationalisatie’ van de koloniale geschiedenis van België. Het geringe enthousiasme voor het Congo-initiatief van Koning Leopold II in 1885, uitgevoerd met veel Europeanen uit landen als Duitsland en Scandinavië, veranderde in historische toe-eigening na de overdracht in 1908 van de Congo aan de Belgische staat. Ambivalente omgang met de koloniale geschiedenis van België leidde tot na de dekolonisatie tot een verbazingwekkend groot aantal koloniale monumenten. In Duitsland was juist de actieve transnationale koloniale betrokkenheid een vormend bestanddeel van de Duitse cultuur van het imperialisme. Duitse staatsvorming was verweven met zowel expanderende als gefnuikte imperialistische ambities. Berhard Gissibl illustreert de doorwerking in Duitse identiteitsvorming met de overgang van het begrip Auswanderer, zij die Duitsland verlieten, naar Auslanddeutsche: Duitsers buiten Duitsland. Zo’n notie van gemeenschappelijke identiteit, ten slotte, staat ook centraal in het betoog van Giuseppe Finaldi over de ontwikkeling van de eenheidsstaat Italië tussen 1871 en 1945, met zijn zorgelijke massale emigratie naar met name Noord-Amerika. De opeenvolgende politieke stelsels van liberalisme en fascisme gebruikten imperialistische retoriek en militaire ondernemingen in de Hoorn van Afrika en Libië om de bevolking aan Italië te binden. Matthew Stanard relativeert in de conclusie van European empires and the people de claim uit de inleiding: dit boek geeft aanleiding tot nadenken over een mogelijke Europese koloniale cultuur. Gissibl neemt B o ek b esp re k ing en ons daarin het verste mee. Bij zijn analyse van de Duitse eenwording onder Bismarck, de actieve Pruisisch/ Duitse aanwezigheid in Europa en de inspanningen om van het Kaiserreich ook een Kolonial Reich te maken, vormt Europa een noodzakelijk kader om de Duitse internalisering van de cultuur van het imperialisme te tonen. Gissibl stelt, verwijzend naar Frederick Coopers Colonialism in question (2005), dat met of zonder formele koloniën veel Duitsers ‘dachten als een empire’. Hun transnationaal imperialisme vond zijn weerslag in het belang van Duitsland als afzetgebied voor met het imperialisme verbonden consumptiegoederen. Duitsland was een centrum van wetenschapsbeoefening en tentoonstellingen met betrekking tot de niet-westerse volken, cultuur en natuur, en er ontwikkelde zich een geloofsgemeenschap waarbinnen individuele religiositeit doordrongen raakte van het verschil tussen christenen en heidenen. Binnen Europa was dit een wederzijds vormend proces. Het einde van het Kolonial Reich betekende niet het einde van de cultuur van het imperialisme in Duitsland; als Europese cultuur werd deze immers door staatsgrenzen niet ingekaderd. Daarmee raakt Gissibl aan de open vraag wat de langgerekte dekolonisatie (die in 1918 nog amper denkbaar was) heeft betekend voor de Europese cultuur van het imperialisme. Verrassend genoeg gaat de claim dat dit de eerste studie is naar geïnternaliseerd imperialisme in Europa voorbij aan Edward Saïd, met name diens Culture and imperialism uit 1993, door John MacKenzie in Orientalism. History, theory and the arts (1995) nog scherp bekritiseerd vanwege de te structuralistische en a-historische benadering van beeldvormingsprocessen. Zijn polemiek destijds met cultuurwetenschappers, de Postcolonial Studies Group, marxisten en feministen was mij liever dan de huidige theoretisch ongelijkmatige aanpak in European empires and the people. Het debat lijkt hier als ‘historiografie’ opgesloten geraakt in het belangwekkende notenapparaat, als een inkadering van werken die conceptueel en theoretisch zeer uiteenlopen. In vervolg op de conclusie met Stanard nadenkend over een mogelijke Europese koloniale cultuur, zullen we die verschillende invalshoeken nog hard nodig hebben. Susan Legêne Vrije Universiteit Amsterdam 249 Al ge me e n D e milieuproblematiek van deze tijd vraagt ook om samenhangt met de opwarming van de aarde. inzichten uit de geschiedenis, waarbij vooral de De opwarming van het klimaat had ook nadelige efexpertise van milieuhistorici van belang kan zijn. fecten bij de Sami (Lapland), vooral onder de rendierhouDat is althans de insteek van deze bundel. Voor de oplosders. De winters worden steeds zachter en meer neerslagsing van milieuproblemen is multidisciplinariteit essentirijk, wat er voor zorgt dat de sneeuwval fors toeneemt. In eel, en dat aspect is in dit boek inderdaad indrukwekkend: de bijdrage van Helena Ruotsala blijkt dit een probleem naast historici van verschillende pluimage schreven ook voor de rendieren te zijn, die door de dikkere sneeuwlaag specialisten op het gebied geen voedsel meer kunnen van de architectuur, cultuvinden en dus bijgevoerd rele antropologie, geografie, moeten worden. Daarnaast milieukunde, bos- en landstond de rendierhouderij bouwkunde, meteorologie, ook al onder druk doordat en hydrologie mee aan de weidegebied soms door veertien bijdragen. de overheid werd gereserKlimaat, water, natuurveerd als natuurgebied. In beheer en de rol van de hun strijd tegen de Finse natuur in politiek/ideologiTimo Myllyntaus ed., Thinking through the staat konden de Sami zich sche constructies: dat zijn Environment. Green Approaches to Global aansluiten bij een nieuw, de belangrijkste thema’s History (White Horse Press; Cambridge 2011) internationaal opkomend in deze bundel. Op het 296p., ill., krt., tbl., €88,51 ISBN 9781874267621 model van verzet dat zich klimatologische vlak speelt als ‘oorspronkelijke’ of de opwarming van de aarde ‘eerste bewoners’ afficheereen rol in een tweetal bijdragen. In het artikel van Anu de – een model dat vrij succesvol was voor Indianen in Eiskonheino is te lezen hoe het concept van desertificatie, de Verenigde Staten en Canada. Jukka Nyyssönen laat waarbij de grond verarmt en de woestijn zich uitbreidt, echter zien dat de Sami hier niet voor kozen, omdat dit in de jaren zeventig van de twintigste eeuw prominent model een stempel van achterblijvende modernisering op de agenda van de Verenigde Naties kwam te staan. met zich meedroeg, iets wat zij niet wenselijk achtten. Het concept is echter omstreden, want wetenschappers De andere bijdragen hebben veel minder een link hebben laten zien dat het neerslagniveau niet zo sterk gemet wereldwijde gebeurtenissen, maar zijn daarom niet daald is als wel werd aangenomen, dat korte periodes met altijd minder interessant. Hoe mensen en instituties hevige regenval de vruchtbaarheid van de grond snel kan kunnen leren van regelmatige overstromingen is te lezen doen herstellen, en dat lang niet altijd de gevolgen voor in het artikel over de Elbe van Guido Poliwoda. Vanaf de lokale economie negatief hoeven te zijn. Eiskonheino de jaren 1780 was te zien dat lokaal waterbeheer plaats brengt dit debat op een hoger plan door ten eerste te ging maken voor regionaal beheer, waarbij ook steeds pleiten om niet alleen naar gemiddeldes te kijken, maar meer preventieve maatregelen kwamen om overstrominook naar de verdeling van de regen over het jaar. Periodes gen te voorkomen door middel van oeverversterking en met zware regenval, afgewisseld door langdurige periodijkconstructie. Na ongeveer 1820 was de samenwerking des van droogte, hebben nu eenmaal minder positieve tussen lokale en regionale autoriteiten sterk verbeterd, effecten dan een regelmatige neerslag met terugkerende zodat rampen in de jaren 1840 uitbleven, ondanks hevige buien. Ten tweede besteedt zij aandacht aan de gevolgen regenval. Zo’n leerproces kwam zeker niet vanzelf, zoals van de desertificatie voor de verschillende klassen. Zij te zien is in de bijdrage van Victor Pál over drinkwalaat zien dat in Soedan de rijkere nomaden genoeg altertervoorziening in Miskolc. Deze stad was de grootste natieven hadden om de droogte in een bepaald gebied producent van staal in Hongarije, en na Boedapest ook te omzeilen. Ook de grotere boerenbedrijven konden het belangrijkste industriële centrum. Milieuvervuiling aanvullende inkomsten krijgen door hun volwassen in de regio bedreigde de watervoorziening, die in 1964 zonen te laten migreren om geld te verdienen in de bouw kritiek werd. De bevolking ging weer oude putten of industrie. De kleinere boerenbedrijfjes hadden echter gebruiken wat door de toenemende vervuiling hoge geweinig opties om alternatieve bronnen aan te boren; zij zondheidsrisico’s met zich meebracht. Het was niet zo dat zullen altijd het meest te lijden hebben van klimaatverde Communistische Partij de oplossingen tegenhield. De schuivingen. Hun kwetsbaarheid is vergroot door het problematiek werd op een bijzonder open wijze bediscussteeds grilliger wordende weerpatroon, dat waarschijnlijk sieerd in de lokale kranten en onder het management- Algemeen Een groene bijdrage aan de wereldgeschiedenis? 250 B o ek b esp re k ing en kader. Het uitblijven van een adequaat antwoord was een combinatie van goedbedoelde, maar halfslachtige plannen, en te weinig middelen die van staatswege ter beschikking werden gesteld. Het denken over natuur en milieu in Hitler-Duitsland is het onderwerp van de bijdrage van Frank Uekötter. De Duitse natuurbescherming wordt door sommigen sterk geassocieerd met de nazi’s, omdat vanaf 1935 in rap tempo veel nieuwe natuurreservaten werden gecreëerd. Toch nam de milieubeweging een duidelijk autonome positie in. Darwinisme was bijvoorbeeld van groot belang voor de nazi-ideologie, maar natuurbeschermers stonden altijd zeer ambivalent tegenover de verheerlijking van het recht van de sterkste. Antisemitisme speelde geen rol van betekenis in de milieubeweging; plannen om ‘Hitler-eiken’ te planten vonden er nauwelijks weerklank. Terwijl de nazi’s de natuur van hun nationale Heimat verheerlijkten, verdedigden natuurbeschermers J vaak de regionale autonomie en regionale initiatieven tot natuurbehoud. Bij dit specifieke onderwerp is echter moeilijk een verband met de hedendaagse milieuproblematiek te leggen. Ook bij de andere bijdragen is het zoeken naar de reden waarom juist zij uitgekozen zijn voor opname in de bundel. De inleiding bevat geen duidelijke visie en is te pragmatisch van opzet. De brede waaier aan disciplines in het boek versterkt het gefragmenteerde karakter; van interdisciplinariteit is helaas weinig sprake. Het lijkt er sterk op dat de ondertitel, Green Approaches to Global History, alleen gekozen is om toch maar vooral ‘global’ te zijn, om mee te doen met de mondiale trend in de geschiedenis. M a r j o l e i n ’t H a r t Universiteit van Amsterdam Algemeen arenlang stond de men die tot het einde van Diemerzeedijk bij het ancien régime zouden Amsterdam bekend als blijven voortduren. Het een van de grootste gifbelten dijkcollege slaagde er mede van Nederland, vergelijkhierdoor niet in om grotere baar met de Volgermeer bij territoriale bevoegdheden Broek in Waterland en het Alfons Fransen, Dijk onder spanning. De te krijgen en groeide niet Griftpark in Utrecht. Toch ecologische, politieke en financiële geschiedenis uit tot een allesomvattend verdient deze dijk, die ook van de Diemerdijk bij Amsterdam, 1591-1864 regionaal waterschap. Ook wel wordt aangeduid als (Verloren; Hilversum 2011) 404p., ill., tbl., krt., het verloop van de dijk was Zeeburger- of Diemerdijk, €40,- ISBN 9789087041915 vele eeuwen merkwaareen betere reputatie. Hij was dig, omdat de Vecht een immer van vitaal belang open monding bezat en de voor de bescherming van Holland, zoals Schielands Hoge dijken langs deze rivier dus onderdeel uitmaakten van Zeedijk bij Rotterdam of de Hondsbossche Zeewering, een zeewering. Pas even ten zuiden van Nederhorst den maar deze historische betekenis is veel minder bekend geBerg lag een dam, de Hinderdam, maar die bevond zich bleven. Daarom is het verheugend dat er nu een uitgebreiwel op Stichts gebied en was tevens plaats van tolhefde studie is verschenen waarin de dijk en zijn onderhoud, fing. Utrecht verzette zich tegen verplaatsing en pas in en vooral ook de financiering van dat onderhoud, centraal 1672-1673, toen het gewest door de oorlog vleugellam staan. Het boek, dat wordt gepresenteerd als eerste in een was, kon Amsterdam zijn wil doorzetten en werd de sluis nieuwe reeks over waterstaatsgeschiedenis, is een hanin Muiden gebouwd. Deze was direct al een wonder van delsuitgave van het proefschrift waarop Alfons Fransen in technisch vernuft en vormde als het ware een voorbode 2009 aan de Vrije Universiteit promoveerde. op de maatregelen, die na de ontdekking van de paalDe oudste gegevens over een dijk langs de Zuiderzee worm in 1732 werden genomen om de bouw van de dijk tussen Amstel en Vecht dateren uit 1307, een tijd waarin op een technisch moderner leest te schoeien. Zo ontstond de regulering van dijkzaken nog een sterk Stichts een zeedijk met een veel minder steil profiel en een stestempel droeg. Door de fixatie van de grillige grens nen glooiing, die zijn nut bewees tijdens de stormvloeden tussen Holland en Utrecht kwam het achterland, dat van 1775, 1825 en 1916. Bovendien bleek het onderhoud, verantwoordelijk was voor het onderhoud van de dijk, en daarmee de financiële druk op de dijkplichtigen, sterk in twee gewesten te liggen. Dat gaf bestuurlijke probleaf te nemen; de beruchte spasteking – het verlaten van Een dure dijk 251 Al ge me e n het land door de grondeigenaar – zou na het midden van de achttiende eeuw niet meer voorkomen. Het bestuurlijke aspect wordt in de studie van Fransen goed uitgewerkt, en dan vooral in verband met de voortdurende wrijvingen tussen de Hollandse en de Utrechtse belangenbehartigers en de vaak (maar niet altijd) doorslaggevende rol van de stad Amsterdam. Besturen is in dit geval vooral betalen en doen betalen. Door het ontbreken van doorlopende reeksen in de archieven is feitelijk pas vanaf 1591 nauwkeurig te volgen hoe het reguliere onderhoud en de noodmaatregelen na schade of dijkdoorbraak werden gefinancierd. Het eerste geschiedde in natura door degenen die direct aan de dijk woonden (dijkplichtigen), het tweede door het opleggen van een belasting aan dezelfden en aan de meer landinwaarts wonenden (waalplichtigen). In gevallen waarbij herstel geen uitstel gedoogde, schoot de stad Amsterdam de kosten voor, om deze later dikwijls weer te declareren bij de Staten van Holland. Al in de loop van de zeventiende eeuw zag het dijkbestuur zich genoodzaakt een aantal bijzondere taken in eigen hand te nemen, terwijl men in toenemende mate ook de gewone taken van de individuele ingelanden moest overnemen. De wet van 1810 verbood de fysieke dijkplicht, maar het zou tot 1864 duren voor het moderne systeem van omslag naar bezit geheel zou worden doorgevoerd en de ‘gemeenmaking’ (dijkonderhoud onder collectieve verantwoordelijkheid) zijn beslag kreeg. De rechtshistorische kant van de zaak, traditioneel sterk benadrukt in de waterstaatsgeschiedenis, blijft bij dit alles helaas onderbelicht. Zo wordt het onderscheid tussen dijk- en waalplichtigen niet werkelijk verklaard, hoewel dat ook in andere dijkrechten van Stichtse herkomst – zoals dat van Salland uit 1308 – bestond. Ook de vraag, of het dijkcollege zich wel hoogheemraadschap mocht noemen, wordt slechts terloops beantwoord, al is de erkenning van de hoge jurisdictie buitengewoon laat verkregen, namelijk in 1731. De pendant van de Diemerdijk, het hoogheemraadschap van de zeedijk ten oosten van Muiden, lijkt zelfs geruisloos uit de geschiedenis te zijn verdwenen. De ecologische component uit de ondertitel komt in het boek het minst tot zijn recht. Zo wordt er nauwelijks aandacht besteed aan het moment waarop de balans tussen maaiveld en hoogte van het buitenwater door de inklinking van het veen omsloeg, en spreken verschillende mededelingen daarover elkaar zelfs tegen. Dit verschijnsel deed zich, vanaf het midden van de vijftiende eeuw, overal in de kuststreken voor en had grote consequenties voor zowel de uitwatering als de bescherming tegen overstromingen. Omdat het niet overal op hetzelfde moment gebeurde, is het interessant om te proberen dit proces voor iedere regio afzonderlijk te achterhalen. Ook de toenemende kracht van de stormvloeden vanuit de Zuiderzee in de zeventiende eeuw vraagt om meer dan een verwijzing naar de eigentijdse constateringen over het breder en dieper worden van de zeegaten tussen de Waddeneilanden en het verdwijnen van het voorland voor de zeedijken. De afname van de gevaren voor de Diemerdijk na het midden van de achttiende eeuw zouden behalve met de verbeterde dijkbouwtechniek ook kunnen samenhangen met de groei van de ondiepte van Pampus en het Muiderzand, die de golfoploop in deze hoek van de binnenzee kan hebben afgeremd. De compositie van het boek is strak; ieder hoofdstuk geeft per periode eenzelfde systematische bespreking van de drie aspecten. Dat leidt nogal eens tot herhalingen die bij een meer doorgaand vertellende opzet vermeden hadden kunnen worden. Het geboden cijfermateriaal is overvloedig en hier en daar zelfs overdadig, temeer omdat in de bijlagen tevens een groot aantal goede overzichten wordt gegeven. Verder zijn er bij het redigeren een paar vermijdbare fouten over het hoofd gezien, zoals de verhaspeling van de naam van de vestingbouwkundige Adriaen Anthonisz, die het dijkcollege omstreeks 1580 regelmatig adviseerde. Ook de curieuze uitleg van het begrip ‘beplating’ van de dijk als het beslaan met ijzer, terwijl het gaat om een constructie van planken, had eruit gezeefd moeten worden. Toch is de algemene indruk van de studie van Fransen positief. Al is het alleen al omdat hij een enorme hoeveelheid materiaal bij elkaar heeft gebracht waarmee collega-waterstaatshistorici hun voordeel kunnen doen. Frits David Zeiler Historicus te Bergen, Noord-Holland 252 B o ek b esp re k ing en I n zijn proefschrift Beelden van tijd onderzoekt Arie jaren zestig van de twintigste eeuw opkwam vanuit een Wilschut de rol van het bewustzijn van historische kritiek op het ‘traditionele politiek-staatsburgerlijke en tijd bij het leren van geschiedenis in het voortgezet nationalistische’ geschiedenisonderwijs (p.255). Hoewel onderwijs. Het is een dankbaar onderwerp, want de geWilschut hier de vooroorlogse geschiedenisdidactiek tot schiedenisdidactiek heeft veel aandacht voor de cognitieve een karikatuur maakt die in ieder geval voor Weimaraspecten van het leren van geschiedenis, maar de vraag Duitsland niet opgaat, geeft hij terecht aan dat het naar de rol van tijdsbewustzijn wordt amper gesteld. historisch besef vooral een Duits stokpaardje was. Pas De auteur heeft een lange staat van dienst in de in de jaren tachtig en negentig werd ook in Engeland en Nederlandse geschiedenisdidactiek. Wilschut was Nederland tijdsbewustzijn een onderwerp van interesse geschiedenisdocent, in de vooral op vaardigredigeerde de lesmethode heden gerichte geschieSporen en doceert thans denisdidactiek. Vanaf de geschiedenisdidactiek jaren negentig is (natioaan de Hogeschool van nale) identiteitsvorming Amsterdam. De inspirain deze landen opnieuw tie voor het proefschrift een van de hoofdvragen kwam echter voort uit een geworden, terwijl Duitse andere functie. In 2000 was didactici vasthouden aan Wilschut secretaris van de Arie Wilschut, Beelden van tijd. De rol van ‘Geschichtsbewusstsein’. ‘Commissie-De Rooij’ die historisch tijdsbewustzijn bij het leren van In het tweede hoofdstuk de blauwdruk schreef voor geschiedenis (Koninklijke Van Gorcum; Assen bespreekt Wilschut de hishet huidige geschiedenis2011) 272 p., ill., tbl., € 39,torische tijd. Vertrekkende curriculum. De commissie ISBN 9789023248118 van het bekende onderwilde meer overzichtskenscheid tussen objectieve nis aanbrengen in het door klokkentijd en subjecthema’s en vaardigheden gedomineerde geschiedenisontieve ervaringstijd legt hij uit dat de historische tijd de derwijs. Hiertoe presenteerde men tien tijdvakken: een tijdsdimensie is die ontstaat door de specifieke ordening zelfbedachte periodisering van de westerse geschiedenis van feiten en gebeurtenissen die historici of schoolboekmet ronde jaartallen, kenmerkende aspecten en dito schrijvers in hun geschiedverhaal aanbrengen. Ook hier iconen. De veronderstelling dat door de beeldend-assosluipen, door de nadruk op de grote lijnen, misvattingen ciatieve tijdvakken leerlingen zich beter zouden kunnen in Wilschuts betoog. Zo behandelt hij Heidegger als een oriënteren in de ‘historische’ tijd achtte Wilschut echter bewustzijnsfilosoof wanneer hij stelt dat Dasein het ‘er als wetenschappelijk onbewezen. Een thema voor het zijn van het menselijk bewustzijn’ is (p.51). Hier gaat proefschrift was hiermee geboren. Wilschut voorbij aan Heideggers Husserl-kritiek en aan Het boek omvat voor het grootste deel een literatuurhet existentieel-ontologische karakter van zijn tijdsbestudie naar de geschiedenis van de geschiedenisdidacgrip. tiek, het begrip ‘historische tijd’ en ontwikkelingen in het Bovendien lijkt ook de door Wilschut zelf bedachte – onderzoek naar het ‘leren van tijdsbewustzijn’ bij leermaar nergens expliciet gedefinieerde – term ‘historisch lingen. Afsluitend volgt een klein empirisch onderzoek tijdsbewustzijn’ door ongefundeerde associaties zijn waarin Wilschut het effect van de beeldend-associatieve betekenis te verliezen. Wilschut betoogt enerzijds dat de benadering van de Commissie-De Rooij vergelijkt met breukervaring die ten grondslag lag aan het moderne een chronologische ‘tijdbalk’-benadering bij het ‘aanlehistorisch besef voorwaarde was voor het ontstaan ren’ van tijdsbesef. van ‘historisch tijdsbewustzijn’, terwijl hij het anderDe literatuurstudie heeft vooral een inventariserend zijds koppelt aan Paul Ricœurs stelling dat historische en een inleidend karakter. Wilschut wil grote lijnen uittijd een geënsceneerde tijd is waarin de aporie tussen zetten, maar vergeet soms de nuance. Wanneer hij in het subjectief-fenomenologische en objectief-kosmologische eerste hoofdstuk de ontwikkelingen in geschiedenisontijd overbrugd kan worden doordat de historicus gebruik derwijs en geschiedenisdidactiek in Nederland, Engeland maakt van bronnen, kalendertijd en generaties. Wilschut en Duitsland vergelijkt, wordt duidelijk dat de vraag naar vergeet dat Ricœur waarde hecht aan deze categorieën een ‘historisch tijdsbewustzijn’ – dat hij hier op lijkt te om hun refiguratieve in plaats van hun configuratieve vatten als synoniem voor historisch besef – eerst in de karakter. Dat wil zeggen: het gaat hier niet om hulpmid- Algemeen Historische tijd en het leren van geschiedenis 253 Al ge me e n delen voor de enscenering van het geschiedverhaal, maar om domeinen waarin de narratieve, historische tijd haar weg terugvindt naar de leefwereld (Time and narrative III, p.104). Kortom, Wilschut krijgt door de vele concepten niet echt helder wat hij verstaat onder ‘historisch tijdsbewustzijn’. Als ‘bewustzijn’ refereert aan het configuratieve karakter van de tijd van het historisch narratief, vergeet Wilschut dat een cyclisch plot ook mogelijk is; heeft ‘bewustzijn’ betrekking op het constructieve karakter van ons moderne, lineaire geschiedbeeld, dan had hij het ook gewoon historisch besef kunnen noemen. In het derde hoofdstuk presenteert Wilschut een inventarisatie van studies in de ontwikkelingspsychologie en de (geschiedenis)didactiek naar het ‘leren van tijdsbewustzijn’. De oogst is mager en tamelijk versnipperd. De psychologie heeft zich vooral beziggehouden met autobiografische herinnering en de onderwijskunde richtte zich volgens Wilschut uitsluitend op basisschoolleerlingen. Bovendien werd nergens aandacht geschonken aan de historische tijd. Recent onderzoek heeft echter laten zien dat basisschoolleerlingen associatieve beelden kunnen koppelen aan historische perioden, hetgeen Wilschut aangrijpt als bewijs voor de leerbaarheid van ‘historisch tijdsbewustzijn’. Het vierde hoofdstuk ten slotte behelst een empirisch onderzoek naar de mate waarin het ‘leren’ van tijdsbewustzijn bijdraagt aan de vorming van een historisch referentiekader. Hier stelt Wilschut merkwaardigerwijs niet de historische tijd centraal. Een aantal tweede en derde klassen havo/vwo kreeg les over de geschiedenis van Aruba, waarbij de experimentele groep deze geschiedenis leerde middels tijdvakken met een beeldendassociatieve naam en icoon, terwijl de controlegroep les kreeg aan de hand van eeuwperiodes. Bij de toetsing konden leerlingen vervolgens gebeurtenissen plaatsen in een beeldend tijdvak óf in enkele vormen van chronologische tijd. Waar bij de voormeting de schoolklassen die ‘chronologisch’ onderwijs kregen iets beter presteerden, en dus iets slimmer moesten zijn, bleken bij de nameting de ‘beeldend-associatief’ onderwezen klassen dit verschil ruimschoots te compenseren. De vraag is wat de waarde is van dit empirisch onderzoek. Voor Wilschut levert het de wetenschap- pelijke fundering voor het tijdvakkenonderwijs van de Commissie-De Rooij. Hij toont echter nergens aan dat leerlingen die een gebeurtenis in de ‘tijd van paarden en piraten’ kunnen plaatsen ook weten wanneer deze tijd precies heeft plaatsgevonden – iets wat wel noodzakelijk is voor bewustzijn van historische tijd. De ‘beeldend-associatieve’ leerlingen mochten in hun antwoord volstaan met alleen het noemen van de tijdvakbenaming. Het empirische onderzoek verkent dus geen historisch tijdsbewustzijn, omdat noch tijdvakken, noch eeuwperiodes zich verhouden tot de eerder gedefinieerde historische tijd. Een periodisering reflecteert namelijk enkel historische tijd wanneer het enerzijds gebaseerd is op historische anker- of keerpunten waaraan de historicus zijn narratief ophangt, en wanneer het anderzijds colligerende begrippen als periodebenamingen heeft waarin de plot van dit narratief vervat zit. Een ‘ronde’ eeuw bevat geen van beide elementen en is daarom per definitie nutteloos om leerlingen besef van historische tijd bij te brengen. De tijdvakken kennen wel colligerende begrippen maar die zijn gekoppeld aan betekenisloze eeuwperiodes. Het zou logischer zijn om leerlingen te leren dat de ‘tijd van het goud’ in Aruba aanvangt in 1824 in plaats van 1800, omdat toen voor het eerst goud werd gevonden en er hierna een goudkoorts uitbrak. Maar dan moeten leerlingen ook weten dat een sociale of politieke periodisering niet noodzakelijk aan deze economische periodisering synchroon loopt. Pas dan is een besef van het configuratieve karakter van de historische tijd mogelijk. Door de ambitieuze vraag naar de rol van tijdsbewustzijn bij het leren van geschiedenis te stellen heeft Wilschut zich in lastig vaarwater begeven. Hierin had hij meer zijn eigen lijn mogen trekken dan zich te laten leiden door denkers van naam die vaak net iets anders met tijd aanvangen dan hijzelf. Dan zou ook duidelijk zijn dat associatieve beelden wellicht helpen bij de historische oriëntatie van leerlingen, maar dat dit iets anders is dan de metareflectie die bewustzijn van historische tijd kan voeden. Robber t-Jan Adriaansen Erasmus Universiteit Rotterdam 254 B o ek b esp re k ing en H enri Pirenne is duidelijk aan een revival van cruciale facetten van zijn persoonlijkheid aanwezig internationale belangstelling toe. Aan de waren: de sérieux van de ‘meticulous technician’ (Martha Universiteit Gent en de Université Libre de Howell) in de natekening van middeleeuwse schriftBruxelles (ULB) ging in maart 2009 een tweedaags contypes uit zijn nota’s van de in Leipzig gevolgde cursus gres door over ‘Pirenne and the development of social and paleografie (p.22) en anderzijds zijn natuurlijke sociale historical sciences’, met referenten uit België, Frankrijk, vaardigheid, waardoor hij in Leipzig tot ‘Bierhenne’ en Duitsland en de V.S. (inmiddels gepubliceerd als bundel voorzitter van de studentenclub werd gekroond (p.24). in het Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis Even onthullend zijn de twee prenten (pp.105-106) met de XLI (2011) pp.287-581). Naar aanleiding hiervan organikaft van het in 1939 door Paul-Egon Hübinger vertaalde seerde Sarah Keymeulen Mahomet et Charlemagne, toen in de Gentse en vooral de brief van Universiteitsbibliotheek een Fernand Vercauteren en uitmuntende thematische van Pirennes zoon Jacques, tentoonstelling, begeleid met met fel protest tegen de pereen indringende brochure: fide ideologische manipula‘Henri Pirenne. Mahomet ties in nazi-optiek vanwege et Charlemagne: genèse et de vertaler. De auteurs aventures d’une hypothèse juxtaposeren de zaak met historique’ (Archives et Sarah Keymeulen en Jo Tollebeek, Henri de beruchte propagandaBibliothèques Université Pirenne, historian. A life in pictures (Leuven technieken uit het laboratoLibre de Bruxelles (2009) University Press; Leuven 2011) 123p., ill., €29,50 rium van Joseph Goebbels 31p.). Recente biografieën ISBN 9789058678850 en met de concrete rol van over Pirenne verschenen Franz Petri in deze, en zowel in eigen land als in bezorgen boeiend histode VS: in het Nationaal Biografisch Woordenboek van riografisch commentaar over diens houding tegenover de Koninklijke Academiën van België (Brussel 2009, dl. de Histoire de Belgique en tegenover het werk van Pieter 19, kol.753-770) en in Ph. Daileader en Ph. Whalen, New Geyl. Historical Writing in Twentieth-Century France. French Prachtvondsten in het Pirenne-archief zijn de brief Historians, 1900 – 2000 (Oxford 2010, pp.486-500). aan Maurice Prou uit 1926, waarin Pirenne onomwonDe ondertitel van dit nieuwste boek over de meest den stelt dat hij kan bewijzen dat ‘men’ de invloed van de flamboyante Belgische historicus, A life in pictures, leek Germanen in de vroege middeleeuwen fel heeft overdreeen spin-off van de tentoonstelling uit 2009 te suggereren. ven, en de contemporaine losse notitie ‘Les Germains ont Dat is het echter allerminst. Het werd een uitdagende barbarisé l’Empire mais non gemanisé. Leur influence a osmose van twee expertises, het raffinement van de été énormément exagérée par l’école allemande dont on a iconografische en documentaire heuristiek van Sarah accepté trop complètement les doctrines’ (pp.86-87). De Keymeulen, en het trefzeker talent van Jo Tollebeek, die verleiding is groot om er een directe echo in te zien van ons reeds jaren gelukkig maakt met sociologische en zijn anti-Duitse speech als rector in 1921, en van zijn weiantropologische analyses van bekende historici. De 124 gering in 1923 om Duitse collegae te laten deelnemen aan gereproduceerde foto’s, frontispices en documenten worhet International Congress for Historical Studies. Maar den dan ook voortreffelijk geïdentificeerd en gecontex1926 was ook het moment dat Pirenne het eerste sceptitualiseerd. De twee auteurs grepen met lovenswaardige cisme over zijn Mahomet et Charlemagne moest ervaren. verbeeldingskracht de kans aan om ze te hanteren als De oprispingen verwijzen ongetwijfeld naar de radicale achtergrond en inspiratie voor een inhoudelijk verhaal. omslag bij Pirenne, van werkhypothese tot ‘zekerheid’, in Enkele voorbeelden tonen dat beeldmateriaal geen vrijde conceptie van de eindvorm van zijn beroemde boek. blijvende franje is voor een onderzoeker, wel een bron ‘à Waarbij die ‘zekerheid’ wel eens ideologisch gekleurd zou part entière’. Een archiefsnipper uit 1933 (p.91) met keykunnen zijn, zoals de auteurs terecht suggereren op de words voor een speech in Caïro verklaart de bewondering pagina’s 89-90, met de titel ‘unconscious revenge’. van Fernand Braudel in Algiers in 1931 voor Pirennes Deze editie kan tevens worden beschouwd als een improvisatietalent. ontsluiting van de merkwaardige collectie van het Twee illustraties uit Pirennes postgraduaat in Pirenne-archief, sinds vele jaren bewaard aan de ULB. Duitsland in 1885 reveleren hoe vroeg reeds de twee Weliswaar was het belang reeds gebleken door de tekst- Algemeen Een historiografische goudmijn 255 Al ge me e n uitgave van de briefwisseling van Pirenne met Marc Bloch en Lucien Febvre door Bryce en Mary Lyon. Maar Sarah Keymeulen heeft er nieuwe schatten opgedolven, zoals de totaal onbekende en hier voor het eerst afgedrukte foto’s, maar ook nooit gebruikte documenten, zoals het dagboek dat mevrouw Pirenne bijhield tijdens hun Amerikaanse reis in 1922. Ik wil er terloops op wijzen dat de ULB een fantastische website van hun Pirennemateriaal samenstelde (http://digitheque.ulb.ac.be/fr/ digitheque-henri-pirenne/index.html), waarin naast een biografie en bibliografie van werken over Pirenne, vooral diens publicaties kunnen worden gedownload, inclusief de volledige Histoire de Belgique en Mahomet et Charlemagne in de Franse en Engelse versie. Slechts één detailopmerking volgt. In de legende bij een van Pirennes lezingen op pagina 71 is het wenselijk H te specifiëren dat ze in Wheeler Hall op de campus van Berkeley doorging; de University of California had in 1922 immers reeds een tweede campus in Los Angeles (Verne A. Stadtman, The University of California, 1868– 1968 (McGraw-Hill; New York 1970)). Dit boek is ongetwijfeld een documentaire goudmijn. De samenstellers verdienen alle lof omdat ze prent en commentaar perfect interactief hebben gemaakt. In het nauwelijks ontsloten archief diepten ze tal van onuitgegeven pareltjes op, zoals Pirennes volgend postmodern statement avant la lettre: ‘Il y a plusieurs vérités pour une même chose; c’est un peu comme en peinture une question d’éclairage. L’essentiel est de faire réfléchir’ (p.111). Wa l t e r P r e v e n i e r Universiteit Gent Algemeen et Liberalenboek getypeerd, zonder echter is een uitgave aandacht te besteden aan in de reeks van diens kritiek op de Franse zogenaamde Het-boekjes. Revolutie. Tocqueville Eerder verschenen verschijnt als criticus van Het Gereformeerden-, een gelijkheidsideologie en Katholieken- en staatsalmacht uitlopend op Socialistenboek. Het zijn het verderfelijke socialisme rijk geïllustreerde salontaFleur de Beaufort en Patrick van Schie, Het – waarmee Tocqueveille felboeken waarin geproLiberalenboek (W Books; Zwolle 2011) 348p., volgens de schrijvers al een beerd wordt een handzaam ill., €14,95 ISBN 9789040078361 soort Friedrich von Hayek overzicht te geven van was. Toch accepteerde het gedachtegoed en de Tocqueville deze gelijkleefwereld van de voormalige zuilen. Een gelegenheidsheidstendens als onderdeel van de politieke moderniteit. werk, maar één met veel pretenties. De auteurs van Het Helden zijn vooral Mill, Hayek, Berlin en Popper. Liberalenboek willen een overzicht bieden van het libeVreemd genoeg wordt ook de Russisch-Amerikaanse Ayn ralisme als Europese stroming waarbinnen het eigene Rand in de eregalerij opgenomen: als impliciete kritiek van het Nederlandse liberalisme zich aftekent. In menig op Hans Achterhuis’ De utopie van de vrije markt (2010), opzicht kan deze uitgave gezien worden als een zelfportret waarin Rands invloed op politici in verband wordt van een zelfbewuste liberale partij die sinds de dagen van gebracht met de kredietcrisis van 2008? De kredietcrisis Cort van der Linden weer een liberale premier heeft gelezelf blijft nagenoeg ombesproken. Liberalisme is in dit verd. Een paginagrote portretfoto van Mark Rutte – direct boek nooit een probleem. De staat beschermt de vrijna een afbeelding van Thorbecke – siert de inleiding. heidsrechten en laat individuen zo vrij mogelijk. De vrije In het eerste deel wordt in soepel proza een eigenmarkt zorgt voor ons allen, mits er goede marktmeesters tijdse variant van Whig History geschreven. Als pars pro zijn. Ook de markt zelf is nooit een probleem in relatie toto: zowel Machiavelli, Burke als Tocqueville hebben tot de cultuur, het armoedevraagstuk, het milieu, het hier bijgedragen aan het liberale gedachtegoed. Dat klimaat of de sociale verhoudingen. levert even interessante als curieuze miniaturen op. Zo Het liberalisme wordt voorgesteld als een intellectuele wordt bij Machiavelli voorbijgegaan aan de vraag hoe traditie met oude wortels – dit in tegenstelling tot het diens theorie van de staatsmacht zich verhoudt tot de socialisme dat gebaseerd zou zijn ‘op één of enkele wervrijheidsgedachte. Burke wordt – niet zonder reden – uit ken’. Auteurs zijn kennelijk niet bekend met het zesdelige het conservatieve kamp bevrijd en als gematigd liberaal werk De socialisten van H.P.G. Quack die weinig moeite Salontafelboek over het liberalisme 256 had om sociale tendenties, ideeën en gevoelens te vinden bij Plato, de Gracchen, de Essenen, de eerste christenen, Thomas Müntzer en de puriteinen tot en met de klassieken van het negentiende-eeuwse socialisme. Het sociale aspect maakt evenzeer deel uit van de geschiedenis als het element van de vrijheid. Het partijpolitieke, ideologische liberalisme is evenals het socialisme vooral een negentiende-eeuws verschijnsel. Wat betreft de partijpolitieke geschiedenis beperken de auteurs zich niet tot de VVD. Ook de VrijzinnigDemocratische Bond en D’66 worden ‘meegenomen’. Verder worden de CHU, de Nationale Unie en de PVV – ‘waarvan de leider als ex-VVD’er zeker liberale wortels heeft’ – binnen de liberale kring geplaatst. Of bijvoorbeeld D’66 blij moet zijn met deze liberale omarming is de vraag. Zo komt oprichter Hans van Mierlo er bekaaid van af. In zijn lemma ligt de nadruk op diens voorkeur voor samenwerking met linkse partijen en wordt fijntjes vermeld dat hem in eigen kring socialistisch gedrag werd verweten. In een korte bespreking van de geschiedenis van de partij blijft Van Mierlo’s analyse van de gevolgen van de ontzuiling voor het partij- en kiesstelsel onvermeld – die in de recente Democratic Audit (2011), uitgevoerd door vijftig politicologen, in veel opzichten wordt bevestigd. Het pragmatische antidogmatisme van D’66 zou zich hebben ontwikkeld tot een nieuw dogma. Over het etiket ‘sociaal-liberaal’ zou niet zijn nagedacht. Pechtold moet het doen met de constatering dat hij de typering door Jan Blokker als ‘kereltje’ niet is ontgroeid. Liberalisme kent in Het liberalenboek geen stromingen. Etiketten als sociaal- of neo-liberalisme hebben geen betekenis. Daarmee worden spanningen binnen het politieke liberalisme ontkend. Ook het organische liberalisme van Thorbecke en Cort van der Linden blijft onbesproken, terwijl wel aandacht wordt besteed aan de Bildungsidealen van Wilhelm von Humboldt – behorende tot dezelfde intellectuele traditie. Onvoldoende B o ek b esp re k ing en komt uit de verf dat het Nederlandse liberalisme zoals dit zich in de negentiende eeuw ontwikkelde naast een meer principiële, staatkundige stroming ook een sterk oligarchische notabelen-belangenpartij is geweest met een rechts zakenprofiel: ‘de ruggengraat van onze welvaart’. Vonhoff typeerde het vooroorlogse liberalisme als een beweging van ‘zindelijke burgerheren’, die volgens de Volkskrant-journalist Henry Faas ook na de oorlog nog vooral gericht waren op burgermansfatsoen met de ‘bewogenheid van de tennisbaan’. Met Wiegel werd met succes een meer populistisch-rechtse richting gekozen, profiterend van een sterke antithese met de geradicaliseerde PvdA van de jaren zeventig. Anno 2012 moet dit anti-PvdA sentiment nog steeds voor cohesie zorgen. Zo wordt bij Dijkstal vermeld dat deze niet de eigen VVDinbreng markeerde, maar boven alles samenwerking met de PvdA nastreefde, wat tot zijn ondergang heeft geleid. Wordt Dijkstal daarmee recht gedaan of wordt hier geprobeerd de VVD na de Fortuyn-revolte ook in historisch opzicht stevig op rechts te positioneren? Significant is dat de periode-Van Aartsen ontbreekt, evenals het Liberaal Manifest van 2004 dat vergaande staatkundige hervormingen voorstelde, waarmee een groot deel van de agenda van D66 werd geannexeerd – preluderend op een brede liberale beweging. Voor de auteurs is een dergelijke ruimere kijk op liberalisme te veel van het goede: het feit dat Joris Voorhoeve lid was van zowel D66 als de VVD wordt afgedaan als ‘van twee walletjes eten’, zonder enige aandacht aan diens principieel-liberale motivatie te besteden. Hoe leuk en informatief veel lemma’s over verkiezingsaffiches, liberale denkers, wetten en verenigingen ook zijn, hier wordt in menig opzicht ordinaire partijgeschiedenis geschreven – een onafhankelijk wetenschappelijk bureau onwaardig. Jan Drentje Rijksuniversiteit Groningen 257 O ud he i d E indelijk een modern handboek over de Romeinse met de nadruk op de steden buiten Rome. stad. Na Stambaughs teleurstellende The Ancient Een van de sterke kanten van het boek is de naRoman City uit 1989 – een boek dat ondanks de druk op verscheidenheid binnen de – op het eerste veelbelovende titel bijna uitsluitend over de stad Rome gezicht – vrij eenvormige monumentale cultuur van het gaat – is er geen handboek verschenen dat een synthese Romeinse Rijk. De titels van hoofdstukken over stebiedt van het vele spanreotype Romeinse monunende onderzoek dat de menten, zoals badhuizen, laatste jaren over Romeinse basilica’s en theaters, doen steden is verricht. Dit anders vermoeden, maar boek, van de hand van drie de auteurs laten aan de Britse archeologen, wil een hand van plattegronden, dergelijke synthese bieden. verspreidingskaarten en, in Van de drie auteurs is Ray Ray Laurence, Simon Esmonde Cleary en Gareth mindere mate, foto’s juist Laurence de bekendste door Sears, The City in the Roman West, c. 250 de verschillen tussen de vele boeken over diverse BC – c. AD 250 (Cambridge University Press; steden en regio’s duidelijk aspecten van het stedelijk Cambridge 2011) 355p., ill., krt., tbl., €24,99 uitkomen. Amfitheaters, leven in Romeins Italië, ISBN 9780521701402 bijvoorbeeld, zijn vooral onder andere over Pompeii. in Italië, Noord-Afrika, De twee anderen zijn Gallië en Zuid-Engeland specialisten op het gebied van laat antiek Noord-Afrika gevonden, maar bijna niet in Spanje, een verspreiding (Sears) en Noordwest-Europa (Esmonde Cleary). Zoals die de auteurs proberen te verklaren door te wijzen op duidelijk wordt uit deze specialismen, bestrijken de drie een samenhang met de vestigingen van veteranen uit het auteurs gezamenlijk niet het hele Romeinse Rijk: het boek Romeinse leger. Deze lokale en regionale variatie is aanbehandelt dan ook alleen steden in Italië en de westelijke leiding voor een discussie over wat deze monumentale provincies (Spanje, Gallië, Noord-Afrika en de provincies gebouwen betekenen voor de Romeinse stedelijke identivan Noordwest-Europa). Het Griekstalige oostelijk deel teit. Met andere woorden: wat maakt iets tot een (typisch) van het rijk, met zijn veel oudere stedelijke traditie en Romeinse stad? Welke bouwwerken zijn essentieel en wat eigen stedelijke instituties, komt niet aan de orde. Dat is is variabel? Welke rol spelen de dichtheid van het stedejammer, maar gezien de omvang en beoogde samenhang lijke netwerk en de onderlinge rivaliteit tussen steden bij van het boek wel te begrijpen. de keus voor bepaalde bouwwerken? Kostbare gebouwen Het boek is losjes chronologisch-thematisch opgezet. als theaters en amfitheaters verleenden prestige aan een Na een hoofdstuk over de oorsprong en ontwikkeling stad. Essentieel waren ze volgens de auteurs echter niet. van de stedelijke cultuur in Republikeins Italië en Spanje, Dit in tegenstelling tot tempels die in zo goed als elke volgen negen hoofdstukken over, onder andere, stichstad aanwezig waren en, samen met fora en badhuizen, tingen van steden, Romeinse stadsplanning en bestuur het Romeinse karakter van de stad bepaalden. en – in afzonderlijke hoofdstukken – de bouwwerken Voor historici is de soms zeer gedetailleerde beschrijdie als typerend voor een Romeinse stad gelden: muren, ving van bouwwerken en plattegronden niet altijd even tempels, het forum, baden, theaters en amfitheaters. Deze belangwekkend. Het interessantste hoofdstuk is daarom opzet toont de archeologische invalshoek: de stad wordt het laatste, waarin de auteurs de verschillende lijnen in sterk vanuit de stedelijke ruimte en de gebouwde omgehet onderzoek samentrekken en ingaan op patronen ving bezien. Dit betekent niet dat de auteurs geen oog in de ontwikkeling van Romeinse steden en stedelijke hebben voor theorievorming of modellen. Integendeel, netwerken in het westelijk deel van het Romeinse Rijk. de belangrijkste discussies over stedelijk bestuur en ‘Connectivity’ blijkt bepalend voor de verspreiding van wetgeving, de antieke economie (consumptiestad versus Romeinse stedelijke cultuur en instituties. Aan de hand productiestad), het omstreden begrip Romanisering en van de verspreiding van keizerbeelden bijvoorbeeld, laten het belang van ‘connectivity’ (de dichtheid van het netze zien dat de keizer, en daarmee het Romeins bestuur, in werk van communicatie tussen de steden onderling en de minder verstedelijkte noordwestelijke provincies een tot Rome) voor de verspreiding van de stedelijke cultuur veel geringere rol speelde dan in de mediterrane gebieden komen – zij het beknopt – aan de orde. Geschreven bronmet hun talrijke steden. Bij deze conclusie op basis van nen, met uitzondering van inscripties, nemen daarenteverspreidingskaarten van monumenten bestaat echter gen een vrij geringe plaats in, een keuze die samenhangt het gevaar dat nieuwe opgravingen het beeld veranderen. Oudheid De Romeinse stad 258 B o ek b esp re k ing en Bovendien gaan de auteurs niet in op de vraag in hoeverre wat over is representatief is voor wat er eens was. Een bespreking van de toevalligheden in de overlevering van monumenten was hier op zijn plaats geweest. Een ander punt van kritiek is de droge, enigszins opsommerige stijl die het leesplezier niet ten goede komt. Dit is geen boek om van kaft tot kaft te lezen. Het draagt bovendien de sporen van haast in een soms slordige weergave van de geraadpleegde literatuur. Ondanks deze aanmerkingen is het een belangrijk boek dat een gro- D tendeels geslaagde poging doet de vele detailstudies van individuele Romeinse steden te verbinden met theorieën over urbanisatie en de Romeinse stedelijke identiteit. Hierdoor en door de nadruk op lokale en regionale variatie binnen een nauw omschreven kader verdient dit boek een plaats onder de standaardwerken over de Romeinse stad. Emily Hemelrijk Universiteit van Amsterdam Oudheid e vrijgelatene is en fysieke onderdrukking voor de Romeins kon variëren; bijgevolg was historicus een oude ook ‘slaafsheid’ relatief. Het bekende. De grote hoeveelwas aan de eigenaar om te heid beschikbare bronnen beoordelen wie de vrijheid maakt hem tot een geliefd en verdiende en die beslisveel bestudeerd onderzoeksHenrik Mouritsen, The Freedman in the sing woog zwaar, want de object. Dit boek beoogt het Roman World (Cambridge University Press; voormalig eigenaar bleef eerste algemene overzichtsCambridge 2011) 350 p., €83,95 verantwoordelijk voor zijn werk te zijn dat zowel repuISBN 9780521856133 vrijgelatene. Het waarborbliek als keizertijd bestrijkt gen van die selectiviteit en vormt als zodanig een ligt volgens Mouritsen zeer welkome aanvulling op de wirwar van gedetailook ten grondslag aan Augustus’ hervormingen, die leerde publicaties. Vaak overheerst nog altijd het beeld ervoor zorgden dat vrijlating aan banden werd gelegd. Na van de rijke, maar vulgaire vrijgelatene. Dat beeld van de vrijlating bleef controle noodzakelijk. Patroon en libertus libertijnse vrijgelatene wordt in hoge mate bepaald door de waren aan elkaar gelieerd als waren zij vader en zoon overbekende karikatuur van Petronius’ Trimalchio. Het is (pseudo-filiatie); bij wet mochten kinderen en vrijgeladaarom hoog tijd om de vrijgelatenen te rehabiliteren en tenen bijvoorbeeld niet getuigen voor hun ‘vader’. Deze hun daadwerkelijke plaats in de Romeinse samenleving te fictie is ook datgene waaraan de vrijgelatene zijn vaak onderkennen: ze vormden een integraal en gewaardeerd uitzonderlijke vertrouwenspositie binnen het huishouden onderdeel van de familia. En dat heeft de nodige impliontleende. Pas als het om andermans vrijgelatenen ging, caties voor ons begrip van vrijlating en vrijgelatenen in speelde het wantrouwen jegens hun slavenachtergrond de samenleving. Dit stelt Henrik Mouritsen, hoogleraar op. De machtige keizerlijke liberti werden voor de elite Romeinse geschiedenis aan King’s College London. Met zelfs een symbool van het verlies van hun vrijheden als The Freedman in the Roman World treedt Mouritsen heersende klasse. De identiteit van de vrijgelatene werd expliciet in de voetsporen van de – inmiddels gedateerde – dus voor een groot deel contextueel bepaald. standaardwerken van Duff (1928) en Treggiari (1969). Hij De rest van het boek (hoofdstukken vijf tot en met benadrukt echter terecht dat zijn werk een interpretatie en acht) is gewijd aan de praktische implicaties van dit geen encyclopedisch overzicht betreft. discours. Niet alle slaven hadden een reële hoop op In de hoofdstukken twee tot en met vier analyseert vrijlating (contra Alföldy): dat er geen oudere slaven in Mouritsen het Romeinse discours, ‘de constructie van de grafinscripties genoemd worden, betekent niet dat er vrijgelatene’. Het Romeinse concept van slavernij was niet geen oudere slaven waren. Het al dan niet vastleggen gebaseerd op een natuurlijke hiërarchie. Mensen waren van leeftijden wordt door conventies bepaald. Liberti in Romeinse ogen niet van nature slaaf en dat maakt uit(en de eerste generatie vrijgeborenen) hadden overigens eindelijke vrijlating bijna vanzelfsprekend. Toch bleef een vrijwel het alleenrecht op grafinscripties en dat maakt vrijgelatene altijd een tweederangs burger. De schandvlek statistische analyse ervan onmogelijk. De uitzondering van slavernij (macula servitutis) werd veroorzaakt door wordt gevormd door de grafinscripties uit de columbaria de ervaring van het slaaf-zijn. De mate van emotionele van de Statilii en de Volusii, waarin zowel de slaven als Trimalchio voorbij 259 O ud he i d vrijen uit deze elitehuishoudens zijn geattesteerd. Het verleidt Mouritsen tot de weinig vernieuwende conclusie dat vrijlating in Rome verre van universeel was, maar dat vrijlating in de Romeinse wereld vaker voorkwam dan in andere slavenmaatschappijen. De reden voor dat hoge percentage is een subtiele vorm van eigenbelang. Een genereuze patroon droeg zijn status en rijkdom uit door slaven zonder economische motieven vrij te laten. Gezien de blijvende formele band met de vrijgelatene was er voor de patroon echter weinig daadwerkelijk economisch nadeel. Er was dus ook geen reden om een vervanger voor een ex-slaaf te verwerven uit het geld waarmee een slaaf zichzelf vrijkocht. Anders dan wat Hopkins in zijn klassieke model suggereert, was zelfkoop daarom waarschijnlijk eerder de uitzondering dan de regel. Slaven konden op elke leeftijd vrijgelaten worden, man of vrouw. De economische vooruitzichten van exslaven waren uitzonderlijk goed: het is opvallend hoeveel relatief gegoede vrijgelatenen ons bekend zijn. Het fenomeen wordt hier verklaard door de economisch patronage. Dat impliceert overigens dat de patroon, senator of niet, zelf commerciële activiteiten niet schuwde. Het is aannemelijk dat achter de maatschappelijke carrière van vrijgelatenen en hun zoons eveneens een machtige patroon stond. Het partnerschap was voor zowel patroon als vrijgelatene interessant. De glans van een hoge sociale status straalde af op de patroon; de verworven rijkdom vloeide deels of geheel terug via een erfenis. Onafhankelijkheid was voor vrijgelatenen kennelijk eerder een nadeel dan een voordeel. Over het algemeen werden liberti pas onafhankelijk als het huishouden uit elkaar viel na de dood van hun patroon, maar dat laatste hoefde gezien de hoge mortaliteit in Rome niet altijd lang te duren. Vrijgelatenen dienen als onderdeel van de elite gezien te worden, niet als een aparte middenklasse. Hun enige onderlinge band was een gedeeld slavenverleden. Waren de vrijgelatenen nog tweederangs burgers, hun nakomelingen waren reeds volledig vrij van stigma – behalve dan dat van de homo novus waar iedere sociale klimmer mee te maken kreeg. Het ligt in de aard van het boek als synthese over de vrijgelatene dat veel van de bevindingen ongetwijfeld bij velen al bestaande vermoedens bevestigen. Iemand moest het doen, en Henrik Mouritsen heeft zich op sublieme wijze van zijn taak gekweten. De auteur doet geen concessies. Hij neemt de ruimte om volledig te zijn en op een consciëntieuze manier eerdere vooroordelen te weerleggen; tegelijkertijd heeft hij zijn eigen argument als een rode draad stevig door het boek verweven. The Freedman in the Roman World bevat namelijk vooral ook Mouritsens eigen subtiele maar belanghebbende ‘constructie van de vrijgelatene’ – een welkome opvolger voor Trimalchio. Miriam Groen-Vallinga Universiteit Leiden 260 B o ek b esp re k ing en M et het oog op de vele nog onuitgegeven schatten porteerden van steenoven naar bouwplaats (p.27, p.195, aan laatmiddeleeuwse handschriften is het op p.265 en pp.278-283). De abt kon en wilde niet altijd als zich goed nieuws dat Uitgeverij Verloren twee vredestichter fungeren: als grootgrondbezitter speelde kloosterkronieken aan de reeks Middeleeuwse Studies en het klooster in de Ommelanden een juridische en poliBronnen heeft toegevoegd. Het ene boek, nr. 121 in de tieke rol van groot gewicht, soms met, soms tegen de stad reeks, behelst De abtenGroningen. Boeiend zijn de kroniek van Aduard, het passages over het stervensandere, nr. 122, De kroniek en begrafenisritueel: zelfs van Henrica van Erp, abdis abten werden niet in de van Vrouwenklooster. kerk begraven, zij vonden De abtenkroniek van een laatste rustplaats in de Aduard, oorspronkelijk kapittelzaal, te midden van in het Latijn geschreven, hun broeders. De bloei van behandelt de faits et gestes het klooster spreekt uit de van de 36 abten die dit Jaap van Moolenbroek, J.A. (Hans) Mol m.m.v. permanente bouwactiviteicisterciënzer klooster Jacob Loer eds., De abtenkroniek van Aduard. ten. Door de opheffing van telde van de stichting in Studies, editie en vertaling (Verloren; Hilversum het gewoonterecht inzake de 1192 tot de opheffing van 2010) 373p., ill., krt., €32,verpachting van de grond Groninger kloosters in ISBN 9789087041168 tussen 1536 en 1540, stegen 1595. Rond 1485 heeft de de inkomsten van het eerste chroniqueur de ganAnne Doedens en Henk Looijesteijn eds., klooster zo aanzienlijk dat zenveer ter hand genomen De kroniek van Henrica van Erp, abdis van er onder meer geïnvesteerd voor een terugblik op 300 Vrouwenklooster (Verloren; Hilversum 2010) kon worden in een lusthof jaar kloostergeschiedenis. 206p., ill., €19,- ISBN 9789087041441 met labyrint (p.199, p.307 Op basis van mondelinge en p.315). Wie van dit soort overlevering en schriftedetails houdt, heeft hier een lijke en materiële bronnen verhaalt hij van de inzet van boek om van te smullen. monniken en lekenbroeders, van bijzondere gasten en De in het Middelnederlands geschreven Kroniek wonderen, van trouw aan de kloosterregel of juist niet, van Henrica van Erp werpt licht op de geschiedenis van van oorlogen en pest, welvaart en tegenspoed. Maar hij Vrouwenklooster, een adellijk benedictinesser klooster zwijgt over de befaamde ‘Aduarder kring’ met namen als dat in 1139 gesticht is op het terrein van het huidige Rudolf Agricola en Wessel Gansfort, die voor ons een KNMI in De Bilt. De tekst ontleent zijn belang aan het magische klank hebben (en uitgebreid aan bod komen feit dat er nauwelijks kronieken van vrouwenkloosters in de inleiding van Jaap van Moolenbroek, pp.35-40). De bewaard zijn gebleven. Deze kroniek geeft een inkijkje eerste chroniqueur laat zich kennen als een traditioneel in het wel en wee van een klooster onder de rook van man; zijn opvolgers – Van Moolenbroek onderscheidt er Utrecht. De voornaamste auteur is Henrica van Erp, zeven (p.250) – hebben de gebeurtenissen die zij beschrij- abdis van 1503 tot haar dood in 1548. Zij beschrijft kort ven meegemaakt of uit de eerste hand vernomen. Zij en bondig wat haar boeit of de abdij raakt: bouwprojeczijn opgevoed in de humanistische traditie, wat zich laat ten en giften, conflicten over grondbezit, dijkdoorbraaflezen uit hun karakteranalyses en beschouwingen – en ken, oorlogshandelingen, belastingheffing, aanzienlijke uit de kwaliteit van hun Latijn. gasten, de intocht van Karel V in 1540 en 1545-1546, de De abdij van Aduard beschikte over meer grondinkleding van kloosterjoffers (hoewel niet allemaal) en gebied dan enig ander klooster in Nederland en kende procedures rond inkleding en abdisbenoeming. Haar obnaast de talrijke koorheren dan ook een groot aantal servaties zijn selectief, persoonlijke of religieuze bespielekenbroeders. Zij waren niet alleen betrokken bij de gelingen ontbreken. Toch krijgen we een beeld van deze bouw en onderhoud van het klooster, bij ontginning en kordate vrouw. Zij ontving graag gasten en schroomde bewerking van de grond en bemensing van de uithoven, niet op te treden als de rechten van het klooster met voemaar zelfs bij oorlogvoering: de kroniek spreekt over een ten getreden werden. Bij oorlogsdreiging bleef zij op haar legermacht van vijfhonderd lekenbroeders die de abdij post, ook in 1528, toen Hollandse soldaten grote vernieop de been kon brengen en van een rij van tweehonderd lingen in kerk en klooster aanrichtten, knechts gevangen conversen die de bakstenen van hand tot hand transnamen en boedel en vee roofden. Zij liet het er niet bij Middeleeuwen Dubbelrecensie kloosterkronieken M i d d e l e e uwe n zitten en kreeg voor elkaar dat de knechts vrijgelaten werden en vee en boedel deels werden geretourneerd. Een dubbelrecensie biedt een uitgelezen mogelijkheid voor vergelijking: welke criteria zijn gehanteerd inzake teksteditie, vertaling en toelichting? Beide kronieken zijn vrij nuchter van toon, waarbij abdis Van Erp sterk beschrijvend is en de Aduarder monniken meer oog hebben voor bespiegeling. Hun observaties stellen de moderne lezer in staat om door de ogen van tijdgenoten iets van de dagelijkse realiteit van toen te ervaren. Tussen de regels door zijn emoties als opwinding, trots, verdriet en gelatenheid te herkennen. Qua opbouw vertonen beide publicaties veel overeenkomsten: de bronnenpublicatie wordt voorafgegaan door een uitvoerige inleiding, de transcriptie staat steeds op de linkerpagina en de vertaling van dezelfde passage op de rechter. Helaas lopen brontekst en hertaling bij de Biltse abdissenkroniek niet altijd parallel. De initiatiefnemers voor de heruitgave van de Aduarder abtenkroniek hebben in 2002 een team geformeerd van gerenommeerde onderzoekers uit diverse disciplines. Zij hadden zich ten doel gesteld om de kroniek onder de aandacht van een modern lezerspubliek te brengen. Een nieuwe vertaling moest een verouderde versie uit 1724 vervangen en vergezeld gaan van een reeks opstellen waarin geschrift en klooster vanuit zoveel mogelijk gezichtshoeken werden belicht. De auteurs, allen vakspecialisten, stonden voor een grote uitdaging: met de verwoesting van de abdij in 1580 is ook het rijke kloosterarchief verloren gegaan; de Abtenkroniek is als een van de weinige kloostergeschriften bewaard gebleven. Dankzij hun specialistische kennis van geologie, archeologie en bouwhistorie en hun heldere inzicht in de geschiedenis van kloosterleven, laatmiddeleeuwse religiositeit en politieke en economische verhoudingen, zijn de bezorgers in staat gebleken om te woekeren met de beschikbare snippers informatie en zo een overtuigend beeld te schetsen van het reilen en zeilen van de Aduarder abdij. De bezorgers van Vrouwenklooster, Anne Doedens en Henk Looijesteijn, zijn weliswaar beide gepromoveerde historici, maar missen expertise op het gebied van laatmiddeleeuwse geschiedenis. Helaas hebben zij geen redactie in het leven geroepen die hun zou hebben kunnen ondersteunen. In hun voorwoord bedanken zij enkele historici voor hun steun en adviezen, maar na lezing van het boek doemt de vraag op of zij die adviezen wel ter harte genomen hebben. Ook roemen zij de bronnenwerkgroep van de Historische Kring De Bilt/Bilthoven voor het transcriberen van het overgrote deel van de teksten uit het rijke archief van Vrouwenklooster. Maar deze 261 gegevens zijn niet systematisch verwerkt. De Latijnse tekst van ‘de’ Aduarder kroniek is door bezorger Hildo van Engen ontleend aan elf handschriften en drie gedrukte uitgaven, waarbij circa acht verschillende auteurs worden onderscheiden, die weer correcties en aanvullingen hebben aangebracht in de teksten van hun voorgangers. In de toelichting wordt nagedacht over de vraag hoe deze auteurs en tekst(fragment)en te relateren zijn. In het notenapparaat bij de Latijnse tekst worden varianten genoemd. Van de kroniek van Henrica van Erp zijn volgens veler overtuiging minstens twee zeventiende-eeuwse afschriften gemaakt, waarvan Antonius Matthaeus er in 1698 één in druk heeft uitgegeven, her en der aangevuld met informatie van eigen hand. Het manuscript van deze uitgave is verloren gegaan, het andere berust in de Universiteitsbibliotheek Utrecht. Hoewel Doedens en Looijensteijn constateren dat de uitgave van Matthaeus ‘niet zonder fouten was’, besloten zij toch, zonder nadere toelichting, ‘om van deze kroniek een nieuwe uitgave uit te brengen, gecollationeerd aan de hand van het andere, nog overgebleven handschrift’ (p.7). De lezer mag dan verwachten dat hun nieuwe uitgave de tekst van Matthaeus op de voet volgt en dat in het notenapparaat wordt ingegaan op verschillen tussen diens editie uit 1698 en het handschrift. Dit is evenwel niet het geval. Sterker nog: het handschrift lijkt de grondtekst te vormen. Bij de Middelnederlandse teksteditie ontbreekt een notenapparaat. Is deze teksteditie foutloos? Geenszins. Al in de allereerste zin zijn onzorgvuldigheden te vinden. Het opschrift, dat niet bij Matthaeus voorkomt, luidt volgens het handschrift: ‘Uyt seeker out boek geschreven door de hand van vrouwe Henrica van Erp, Abdisse in Vrouwen Clooster buijten Utrecht’. Het is – heel opmerkelijk – niet hertaald (pp.90-91). Alleen al in deze aanhef zijn twee transcriptiefouten te vinden (‘seecker’ en ‘hant’). Dan is er de vraag van de kwaliteit van de vertaling (nr. 121) of hertaling (nr. 122). In de soevereine vertaling van Jaap van Moolenbroek is de abtenkroniek aantrekkelijk en spannend om te lezen. Het eigen notenapparaat is to the point. De hertaling van Van Erps kroniek roept vanaf de eerste regel vraagtekens op. Zij memoreert dat het klooster in 1139 ‘getimmert’ is. Ging het inderdaad om een houten gebouw, zoals de hertalers veronderstellen (pp.90-91), of wil Van Erp alleen maar zeggen dat het klooster toen gebouwd is? Mogelijk ging het om ‘de stene camer in den haghe’ (p.92), een tufstenen gebouw. Even later vertelt de abdis dat priorin Geertruida van Groenesteyn in 1469 een refter liet bouwen, die ‘MLXXXI (1081) rijnsgulden’ kostte, wat hertaald is als 81 rijnsgulden (pp.90-91). In 1484 wordt een ‘bouhuys’ 262 gebouwd, vertaald als schuur en niet als boerderij (pp.92-93). In 1496 moesten reizigers met een schuitje de Steenweg tussen het klooster Vredendaal en de Utrechtse Gildpoort bevaren, omdat ‘de veerdelen daer al blanck lagen ende een stijve stroom liep’. ‘Veerdelen’ is vertaald als ‘de planken van het veer’ (pp.92-93), maar ‘veerdel’ (viertel) is een landmaat en betekent hier veld: de velden stonden geheel onder water. Dit is maar een greep uit de eerste bladzijden, het vervolg is navenant. De lezer zij dus gewaarschuwd: in editie, hertaling en noten staat menige fout. Herhaaldelijk geven de bezorgers blijk van onvoldoende inzicht in gebeurtenissen, procedures en actuele geldwaarden en schiet hun kennis van terminologie, genealogie, topografie en jaarkalender tekort. Door hun onbegrip schort het de tekstbezorgers aan inzicht in zinsbouw, met als gevolg foute interpuncties en moeizame hertalingen: als de keizer bij zijn bezoek aan Utrecht in 1546 ‘syn staet set’, wil dat niet zeggen dat hij zijn hofhouding opzet, maar dat hij zich in zijn hoogheid presenteert bij de opening van de vergadering van het Gulden Vlies – die tot 7 uur ’s avonds duurt en niet tot 11 uur (pp.174-175, in de hertaling gerommel met de tijden om de interpretatie aan te passen aan de tekst). Ook nemen de auteurs niet de moeite om historische gegevens na te trekken, waardoor zij de betekenis van de vaak summiere gegevens niet goed inschatten. Als de stad Düren in 1543 door keizerlijke troepen ‘gemoortbrant’ wordt, dan wijst nader onderzoek uit dat de bevolking werd uitgemoord en de stad in as gelegd. Dat is iets anders dan dat er ‘in de stad werd gemoord en brand gesticht’ (pp.168-169). Het lot van Düren was zo afgrijselijk dat heel Gelre zich zonder voorbehoud aan de keizer overgaf. De hertaling had heel wat gelaagder en genuanceerder kunnen zijn. Het zal na deze bescheiden proeve van misinterpretaties wellicht verbazen dat de bezorgers van de Biltse kroniek de lat voor zichzelf hoger gelegd lijken te hebben dan hun Aduarder collegae: close reading was hun uitgangspunt voor de vertaling (noot 3). Inderdaad: hertalen is meer dan het aaneenrijgen van woordjes. Het vereist kennis en begrip. En dat geldt zeker voor de hertaling van een bondig en eigenzinnig geschrift als de Biltse kroniek. Het is een uitdaging om deze tekst te decoderen en om te zetten in hedendaags, begrijpelijk Nederlands. In hun hertaling staan de auteurs niet boven de tekst, zij aarzelen tussen toegankelijkheid en nauwkeurigheid. Daardoor is het geen goed leesbaar verhaal geworden, wat toch de beste manier is om lezers mee te nemen in de leefwereld van de abdis, zoals de bedoeling was. In feite vraagt zo’n cryptische tekst als deze kroniek om drie kolommen: de transcriptie, een letterlijke vertaling en B o ek b esp re k ing en een verhaal waarin de leesbaarheid centraal staat en de intentie van de abdis verhelderd wordt door achtergrondinformatie in te weven. Weten Doedens en Looijesteijn hun gebrek aan archivalische kennis en wetenschappelijke acribie te compenseren door een goede inleiding? Helaas blijven zij ook daar in goede bedoelingen steken. De auteurs hebben de relevante wetenschappelijke literatuur over de Utrechtse geschiedenis niet geraadpleegd (met name het oeuvre van Louise van Tongerloo en Bram van den Hoven van Genderen) en kennen daardoor de couleur locale niet. Zij beperken zich veelal tot artikelen, naslagwerken en de kroniek zelf, zonder reflectie op de invalshoek van de informant of de waarde van de informatie. De inleiding geeft dan ook geen verdieping: we worden niet systematisch geïnformeerd over de achtergrond en leefwijze van de kloostervrouwen, de onderlinge familierelaties, de relaties tot de schenkers, en de gebouwen – terwijl juist deze informatie beschikbaar had kunnen komen door een zorgvuldige analyse van de bewaarde kloosterrekeningen en andere archiefstukken en nader onderzoek. Nu worden we afgescheept met een kaartje van de opgravingen, met als bijschrift ‘Plattegrond van Vrouwenklooster’. De in de noten vermelde namen zijn niet in het register opgenomen. Een bronnenpublicatie hoort een Fundgrube te zijn met betrouwbare informatie. Schijnproblematiek ontbreekt niet: er wordt veel aandacht besteed aan de vraag of de tekst van de kroniek compleet is overgeleverd dan wel slechts een selectie is of een eerste aanzet (pp.39-42 en p.79). Hoe zou de kroniek een selectie kunnen zijn? Daarvoor is de informatie te hybride van aard, rijp en groen door elkaar. Over de stichtingsdatum wordt ronduit onjuiste informatie gegeven. De auteurs claimen dat het klooster vóór 1113 gesticht is (p.11). Dit is zeker niet het geval: het dubbelklooster Oostbroek, van waaruit Vrouwenklooster in 1139 gesticht is, dateert van 1121. Dat de vroege datum op een dubieuze oorkonde gebaseerd is, kon met name Doedens weten uit publicaties van zwaargewichten als C. Dekker en Jaap van Moolenbroek, maar zij worden nogal parmantig terzijde geschoven (noot 9). Als fractievoorzitter van de VVD in de Biltse gemeenteraad heeft Doedens belang bij de vroege datering: op basis van een artikel van zijn hand uit 2008 zijn in De Bilt de voorbereidingen voor het 900-jarig eeuwfeest in volle gang. Het was ongetwijfeld de bedoeling van deze bronnenpublicatie om de aandacht op de vroege Biltse geschiedenis te vestigen. Maar waarom is dan geen degelijk werk geleverd? Verdienen zijn lezers dat niet? Wordt wetenschap hier ondergeschikt gemaakt aan politiek? Over het falsum van 263 M i d d e l e e uwe n 1113 is meer te lezen in de recente publicatie van C.J.C. Broer over het klooster van Oostbroek: Monniken in het moeras. Van geheel andere kwaliteit zijn de informatieve, scherpzinnige en ook nog eens goed en toegankelijk geschreven artikelen bij de Aduarder abtenkroniek. De redactie heeft goed nagedacht over het functioneren van het klooster en aan alle relevante thema’s een hoofdstuk gewijd, ook als er in de kroniek zelf geen aandacht aan besteed wordt, zoals de waterhuishouding en ontginningen (Hans Mol en Rob Delvigne). In de hoofdstukken is een beredeneerde interpretatie te lezen van de religieuze habitus (Charles Caspers) en de intellectuele vorming van de monniken (Jaap van Moolenbroek), de relatie tot cisterciënzer tradities (Folkert Bakker en Renée Nip), de bouwgeschiedenis (Jacob Loer) en het economische, juridische en politieke functioneren (zowel Hans Mol als Oebele Vries). Inleiding en kroniek geven samen een gelaagd totaalbeeld. Primus inter pares is Hans Mol: in zijn bevlogen bijdrage over bezitsverwerving en goederenbeheer van de abdij weet hij op superieure wijze de relatie tussen de rijkdom en macht van het klooster en de politieke strubbelingen inzichtelijk te maken. Het is juist deze kwaliteit die de Biltse kroniek node mist. D Tot slot nog een woord over de vormgeving. Ook op dit onderdeel verschillen de publicaties als dag en nacht: zo erudiet, weldoordacht en goed geschreven als deze editie van de Abtenkroniek is uitgevallen, zo verzorgd is ook de vormgeving. De inleiding op De kroniek van Henrica van Erp heeft een aangename uitstraling, maar dat geldt niet voor de vormgeving van de teksteditie, die is – net als de bezorging – als gemakzuchtig en slordig te typeren. Twee edities van kloosterkronieken, uit grofweg dezelfde periode, verschenen in hetzelfde jaar, bij dezelfde uitgeverij, in dezelfde reeks, met een dramatisch verschil in resultaat. Het ondermaatse Biltse product roept de vraag op of het nog wel verantwoord is om een prestigieuze en zwaar gesubsidieerde reeks uit te geven zonder een overkoepelende en competente reeksredactie die de kwaliteit waarborgt. De complexe geschiedenis van het Arduarder klooster is nu helder en toegankelijk ontsloten. De kordate abdis van Vrouwenklooster zal niet gauw een herkansing krijgen. Llewellyn C.J.J. Bogaers Historica te Utrecht Middeleeuwen it werk is een onvernaamde ‘vrijheidsboek’ van korte uitgave van Eijsden. Die verzameling van het gelijknamige het lokale gewoonterecht, dat proefschrift van Hans van uit 1321 stamt, is in bijlage Hall (archivaris verbonuitgegeven, en zal bijgevolg den aan het Rijksarchief in door elke historicus die zich Nederlands Limburg) uit bezighoudt met de (rechts) 1988 in de reeks ‘Maaslandse geschiedenis van die streek, Monografieën’ (nr.74). nog veelvuldig geconsulWeliswaar voegde de auteur teerd worden. Aangezien de recente bevindingen toe, Hans van Hall, Eijsden, een vrijheid met Luikse oudste kopie van dit cahier en integreerde hij sinds de stadsrechten. Een rechtshistorische schets van uit circa 1580 stamt, en het verdediging van zijn proefde ontwikkeling van een Minderstadt tussen origineel verloren is, is het schrift verschenen literatuur Maas en Rijn (ca. 1300-ca. 1550) (Verloren; echter onduidelijk of het in het boek, toch blijft de Hilversum 2011) 478p., ill., krt., tbl., €39,veertiende-eeuwse gewoonimpressie hangen dat deze ISBN 9789087042455 terecht er letterlijk in is opstudie debatten (aan)voert genomen. Weliswaar beseft die passé zijn. Met name conde auteur dat het vrijheidscentreert het werk zich rond de vraag of Eijsden al dan niet boek sinds zijn ontstaan herhaaldelijk aan veranderingen een stad was op basis van voornamelijk rechtshistorische onderhevig geweest kan zijn (p.206), maar toch is voorliteratuur die reeds verschillende decennia geleden de toon zichtigheid met zijn bevindingen dienaangaande geboden. voerde in het debat rond stadsvorming. De meerwaarde van Ongetwijfeld golden verschillende rechtsregels uit 1321 ook dit boek ligt dus niet zozeer in de hypothese die de auteur in het zestiende-eeuwse Eijsden, maar het is best mogelijk hierover formuleert, maar in de uitgave van het zogedat de kopie de gewijzigde neerslag is van een veranderde Uitvoerige verhandeling over de juridische status van Eijsden 264 B o ek b esp re k ing en situatie. Een taalkundige analyse van de tekst uit 1580 had soelaas kunnen bieden, maar daaraan heeft de auteur zich niet gewaagd. ‘De kern van het tegenwoordige Eijsden was in de late middeleeuwen en in het begin van de vroegmoderne tijd een vrijheid. Daarbij wordt een aan een stedelijke nederzetting verwante territoriale rechtskring verondersteld, met aan Luik ontleend recht’, luidt de centrale hypothese van deze monografie (p.21). De formulering van de hypothese typeert het boek. Enerzijds zijn beiden ingewikkeld, en anderzijds creëert deze veronderstelling soms meer verwarring dan ze oplost. Let wel, de auteur schrijft mooie en interessante stukken over de rechtsgeschiedenis van het Maasland en Eijsden (dat in de onderzochte periode hoofdzakelijk onder de hertog van Limburg ressorteerde), maar meermaals verzandt hij in langdradige en ingewikkelde discussies en literatuurbesprekingen over rechtshistorische facetten van stadsvorming. De vraag is of deze materie een leek kan boeien, of zelfs een vakspecialist kan aanspreken (temeer daar het een oud debat betreft). Het voorbeeld van de keuze van de auteur voor het begrip ‘Minderstadt’ toont aan dat zijn langdradige uitweidingen bovendien verwarrend zijn. In een veel te uitvoerige bespreking passeert de literatuur over dat Duitstalige concept en verwante opvattingen over het middeleeuwse vrijheidsbegrip de revue (pp.338-377). De lezer slaakt een zucht van verlichting als de auteur tot een conclusie komt: een ‘Minderstadt’ is ‘een op stadsrechten gebaseerd con- I cept tot territoriumvorming’ (p.374). Een vaststelling die reeds in de inleiding van het boek zijn plaats had moeten vinden, want hoewel het in de titel is opgenomen valt het begrip pas voor het eerst op pagina 336. Toch is op basis van deze definitie allerminst duidelijk wat ‘Minderstädte’ nu precies zijn, en wat hen onderscheidt van steden; een onduidelijkheid die de auteur zelf toegeeft (p.352). Bovendien merkt hij op dat de term door zijn bedenker (H. Stoob in 1956) wat ‘minder gelukkig’ is gekozen omdat het tot verwarring kan leiden (p.377). Nadien volgt nog eens een ellenlange discussie of Eijsden nu wel een stad, stadje, een vrijheid, een ‘aan een stedelijke nederzetting verwante rechtskring’ of wat dan ook was. Uiteindelijk integreert de auteur dan maar alle begrippen in zijn vermelde hypothese. In zijn voorwoord geeft Van Hall ruiterlijk toe dat de ‘worsteling met de betrekkelijke exactheid van het geschreven woord’ tijdens de redactie van dit proefschrift geen makkelijke opdracht was. Zeker in een studie over een periode waarin de historische werkelijkheid evenmin eenduidig was, had hij het worstelen in grote mate kunnen vermijden door de discussie over het begrip ‘stad’ uit het boek te houden, en enkel een studie over de gewoonterechtelijke praktijk in Eijsden aan de lezers te presenteren. Want die passages zijn wel van belang. Jelle Haemers KU Leuven Middeleeuwen n 2005 verscheen bij de laatmiddeleeuwse pasPeeters te Leuven de sieliteratuur in een theolohandelseditie van het gisch-liturgisch concept te proefschrift waarop José van positioneren. Een interdisAelst in 2003 is gepromociplinaire benadering van veerd: Passie voor het lijden. de vroomheidsgeschiedenis De Hundert Betrachtungen maakte deze onderzoekslijn und Begehrungen van mogelijk. Henricus Suso en de oudste Het oorspronkelijke drie bewerkingen uit de geschrift is van de hand Nederlanden. Hierin José van Aelst, Vruchten van de Passie. De van de Duitse dominicaan onderzoekt ze historischlaatmiddeleeuwse passieliteratuur verkend en mysticus Heinrich filologisch de oorspronkeaan de hand van Suso’s Honderd Artikelen Seuse, die klaagde dat lijke versie en de drie oudere (Verloren; Hilversum 2011) 352p., ill., tbl., €35,hij onvoldoende met de bewerkingen van dit breed ISBN 9789087042226 gekruisigde Christus kon verspreide geschrift. Haar meelijden. Daarom stelde nieuwe boek is allereerst hij rond 1330 Hundert een vervolg op haar dissertatie: het onderzoekt de zes Betrachtungen und Begehrungen samen en voegde ze jongere bewerkingen van de Honderd Artikelen. Het is als derde deel aan zijn Büchlein der Ewigen Weisheit bovendien een verdieping van haar dissertatie: het poogt toe. Ze bestaan uit een proloog, gevolgd door honderd Waardevolle bijdrage aan de vroomheidsgeschiedenis M i d d e l e e uwe n overwegingen van het lijden van Christus en de smart van Maria, en evenzovele smeekbeden tot Christus en Maria, verdeeld over twaalf gebeden. De overwegingen beginnen in de Hof van Getsemane en eindigen met de aanschouwing van de dode Christus. In de Nederlandse tekstoverlevering vormen ze, verdeeld over zeven dagen, een meditatiemodel op weekbasis. Het werk werd spoedig populair en raakte breed verspreid. Voor haar onderzoek kon Van Aelst uitgaan van het onmisbare voorwerk van Jan Deschamps (in Ons Geestelijk Erf 63 (1968) 309-369). Het groeiende besef van verantwoordelijkheid voor de eigen ziel versterkte in de late middeleeuwen de behoefte aan meer persoonlijke navolging van Christus in lezing, overweging en gebed en aan paraliturgische passie-oefeningen. Daarom zoekt de auteur in hoofdstuk 1 (pp.1545) voor de Passio Christi een passend theologisch-liturgisch concept. Hierin slaagt ze helaas onvoldoende. Zo ontkomt ze nauwelijks aan de neiging om Goede Vrijdag als kern van het kerkelijk jaar te beschouwen. Daardoor blijft ze teveel steken bij Christus als de ‘Man van smarten’ en komt ze niet uit bij de Kurios: Christus de ‘verrezen Heer’ die de dood overwonnen heeft. Overigens zijn de Honderd Artikelen hier zelf debet aan: Seuse wijdt geen woord aan Pasen, en de Nederlandse bewerkingen reserveren zelfs de zondag voor de passieaspecten tussen de Hof van Getsemane en Jezus’ veroordeling. Hier had een excurs gepast naar contemporaine geschriften als De reformatione virium animae en De spiritualibus ascensionibus van de moderne devoot Gerard Zerbolt van Zutphen. Hij geeft in deze ‘handboeken voor de geestelijke weg’ eveneens weekschema’s voor de lectio divina. Hierin worden het Paasgeheim en de heerlijkheid Gods evenwichtig en in overeenstemming met het kerkelijk jaar gepresenteerd. Van Aelst concludeert aangaande een bruikbaar theologisch-liturgisch concept terecht: ‘De concepten zijn nog niet nauwkeurig gedefinieerd en afgebakend’ (p.39). In de volgende hoofdstukken beweegt ze zich met merkbaar meer gemak op het vertrouwde terrein van de vroomheidsgeschiedenis en de filologie. In hoofdstuk 2 (pp.46-92) wordt de Noord-Nederlandse bewerking (112 hss. vanaf circa 1420 en twee incunabelen) behandeld, die als bron de Zuid-Nederlandse versie gebruikte. Ze bestaat uit zestien maal vijf en twee maal tien artikelen plus achttien gebeden. De textuele afwijkingen in de afschriften zijn het gevolg van intertextuele kruisbestuiving en van varianten uit de pen van kopiisten. Op grond van tekstvergelijking komt Van Aelst tot de slotsom, dat de Noord-Nederlandse bewerking vermoedelijk vóór de oprichting van het Kapittel van Utrecht (1399) is vervaardigd door een van de devote priesters die zich inzetten 265 voor een vereniging van devote conventen met de Derde Regel van Franciscus als leefregel. De tekst schijnt bedoeld te zijn ter voorbereiding op de geestelijke communie, als passieoefening tijdens de mis en als gids voor een geestelijke weg, waarin confrontatie met het lijden van Jezus de devote mens op de wijze van Maria tot vereniging met God kan brengen. Hoofdstuk 3 (pp.93-134) is gewijd aan de interferentie tussen de moderne devoten en de kruisbroedersorde in de transmissie van de Honderd Artikelen. Hierin figureert de Noord-Nederlandse vertaling als brontekst voor de anonieme Latijnse vertaling, die in de eerste helft van de vijftiende eeuw waarschijnlijk in Keulen tot stand kwam. Inhoudelijk harmonieert de spiritualiteit ervan met die van de kruisbroeders: Jezus’ lijden verlost de mens en zijn houding jegens zondaars wordt gekenmerkt door vergeving. In hoofdstuk 4 (pp.135-174) komt het literaire apostolaat van de kartuizers uitvoerig aan de orde. Binnen deze context zijn er drie onafhankelijke Middelnederlandse vertalingen, die zeer brontekstgetrouw zijn, waarvan de tekstgetuigen uit de tweede helft van de vijftiende eeuw dateren en overwegend uit de zuidelijke Nederlanden stammen. Van Aelst acht het op grond van historische relaties en inhoudelijke aspecten mogelijk dat de eerste Middelnederlandse vertaling van de anonieme Latijnse vertaling door de kartuizer Jacobus van Gruitrode vervaardigd is. Na in hoofdstuk 5 (pp.175-213) ten slotte een Westvlaamse vrije bewerking uit het laatste kwart van de vijftiende eeuw besproken te hebben, vat de auteur in hoofdstuk 6 (pp.214-247) de resultaten van haar grondige onderzoek samen. Ze heeft inderdaad begaanbare paden getrokken door de doolhof van de laatmiddeleeuwse passieliteratuur en inzicht gegeven in de milieus waarin de verschillende bewerkingen van de Honderd Artikelen zijn ontstaan en hebben gefunctioneerd. Methodologisch liggen haar verdiensten vooral op het terrein van de vroomheidsgeschiedenis en de filologie, al heeft ze ook aanzetten gegeven voor een meer spirituele benadering in het kader van monastieke, mystieke en volkstalige theologie. Maar de relatie tussen theologie en spiritualiteit, tussen scholastiek en monastieke theologie is te veel onderbelicht gebleven, evenals de joodse en oudchristelijke bedding van het getijdengebed. In een zo erudiet werk mogen gerust wat steken vallen. Zo kunnen doop en aflaat niet in gelijke zin ‘sacramenten’ (p.71) genoemd worden. Zou mirrati (p.100 en p.102) niet beter als ‘met mirre gezalfd’ vertaald kunnen worden dan als ‘bewonderde’? Met ‘eucharistie’ (p.208) wordt stellig ‘consecratie’ bedoeld. Dergelijke kleinighe- 266 den doen niets af aan de hoge waarde die dit boek heeft voor onze kennis van de laatmiddeleeuwse passiespiritualiteit: het legt ongekende bronnen bloot, maakt contemporaine kunstuitingen begrijpelijk en helpt het verstaan van het lijden in onze eigen cultuur. Voor de auteur zijn de woorden van toepassing die zij zelf voor toekomstige onderzoekers in petto heeft: ‘Wie bereid is tijd te inves- B o ek b esp re k ing en teren, wordt beloond met een duidelijke karakterisering van de tekst en het functioneren van die tekst in zijn historische context’ (p.223). Rudolf Th.M. van Dijk Titus Brandsma Instituut, Nijmegen 267 N i e uwe Ti j d H et onderzoek naar de (inter)continentale handel mochten drijven, maar dat zij die massaal ontdoken omin de vroegmoderne tijd heeft zich lang toegedat de Engelsen niet in staat waren om de snel groeiende spitst op de grote compagnieën die handelden kolonistengemeenschappen van de benodigde goederen op Azië. Zij staan te boek als zeer succesvol en hebben te voorzien. Als retourlading namen de Nederlanders veel archiefmateriaal nagelaten die de bestudering van vaak tabak mee. Na de vereniging van Schotland en hun activiteiten tot in Engeland in 1707 kregen detail mogelijk maakt. Schotse kooplieden officieel Maar die ondernemingen toegang tot de Engelse hadden ook minpunten. koloniën. Rössner laat zien Zij ontwikkelden zich tot dat de Schotten daarna prekoloniale machten die een belangrijk deel van de steeds meer investeerden tabaksexport van Virginia in de verdediging van hun in handen kregen. Bijna handelsnetwerk. Bovendien de helft daarvan werd in werkten zij bureaucratiseSchotse havens aangevoerd ring in de hand. Dat waren en vervolgens naar andere Markus A. Denzel, Jan de Vries en Philipp ontwikkelingen die hun Europese havens uitgeRobinson Rössner eds., Small is Beautiful? winstgevendheid ongunstig voerd. Eén van die bestemInterlopers and Smaller Trading Nations in the hebben beïnvloed. Historici mingen was Rotterdam. Na Pre-industrial Period (Franz Steiner Verlag; die zich niet op grote maar 1707 werd in de Republiek, Stuttgart 2011) 278p., ill., krt., tbl., €56,95 op kleine spelers richten, in plaats van rechtstreeks, ISBN 9783515098397 hebben vaak weinig bronsteeds meer tabak via nen tot hun beschikking. Schotland aangevoerd. Toch groeit, ondanks dat Voor de Schotse economie gebrek, de belangstelling voor kleine ondernemers, met was dat van groot belang; ongeveer de helft van hun name omdat die van cruciaal belang zijn geweest voor de export bestond uit Amerikaanse tabak. Rössner, die twee economische ontwikkeling in de vroegmoderne tijd. Het bijdragen aan de bundel heeft geleverd, herhaalt zichis dan ook niet verwonderlijk dat de kleine ondernemer zelf in zijn tweede stuk dat eveneens over de export van één van de thema’s was op het vijftiende World Economic Schotland in de achttiende eeuw gaat. Op de pagina’s 120 History Congress dat in 2009 in Utrecht werd gehouden. en 145 is zelfs tweemaal dezelfde grafiek van de Schotse De bundel Small is Beautiful? is daarvan het resultaat. tabaksimport afgebeeld. De overvloed aan kwantitatieve De bijdragen van Martin Krieger en Leos Müller gaan gegevens die Rössner de lezers biedt, ontbreekt in de over respectievelijk de Deens-Aziatische (1732-1843) en bijdrage van Enthoven. Die schetst op impressionistide Zweeds-Aziatische Compagnie (1731-1813). Dat waren sche wijze het belang van Nederlandse kooplieden voor kleine spelers die zich als luizen in de pels van de grote de bevoorrading van de Noord-Amerikaanse koloniën. Europese compagnieën gedroegen. De Zweden waren Hij noemt veel namen van kooplieden en schepen, maar vooral succesvol in de theehandel op Canton. Veel van geeft weinig harde data om zijn stelling te onderbouwen. de door deze onderneming aangevoerde thee werd in het Aan het eind van zijn artikel gaat Enthoven in op de buitenland afgezet, ondermeer in Schotland, waardoor illegale goederen- en wapenhandel van de Republiek op de concurrentie op de Europese markt toenam. Anders Noord-Amerika tijdens de Amerikaanse Revolutie. Dat dan Müller gaat Krieger helaas nauwelijks in op de hanis ook het onderwerp van Claudia Schnurmanns bijdrage del van de Deense compagnie. Hij beperkt zich voornaaan de bundel. Zij voert de handelwijze van de Schotse melijk tot de overdracht van kennis en cultuur in India koopman John Parish als casestudy op. Parish had zich via het Deense fort Dansborg te Tranquebar. in Hamburg gevestigd, van waaruit hij op grote schaal De handel tussen Europa en Noord-Amerika is goederen en wapens aan de Amerikaanse opstandelinhet onderwerp van de bijdragen van Victor Enthoven, gen leverde. Als dank voor zijn diensten werd Parish na Philipp Rössner en Claudia Schnurmann. De eerste twee de onafhankelijkheid van de Verenigde Staten de eerste auteurs concentreren zich vooral op de tabakshandel consul van dat land in Hamburg. Lang heeft hij die met Virginia. Enthoven stelt dat Nederlandse kooplieden functie niet bekleed. Tot ergernis van de Amerikanen officieel op grond van de door Engeland uitgevaardigde bood Parish in 1795 zijn diensten aan de Britten aan in ‘Acts of Navigation’ geen handel op Engelse koloniën hun strijd tegen de Fransen in de Cariben en werd hij als Nieuwe Tijd Kleine spelers in een ontluikende wereldeconomie 268 B o ek b esp re k ing en consul afgedankt. Winst was voor hem kennelijk belangrijker dan principes. De bijdragen van Cristan Luca, Andrea Bonoldi, en Marie-Claude Schöpfer Pfaffen en Gabriel Imboden gaan over kleine handelaren die op de Balkan en in het Alpengebied actief waren. Luca beschrijft hoe de Venetiaanse consul Giorgo Cumano eind zeventiende – begin achttiende eeuw vanuit de Ottomaanse havenplaats Durazzo (het huidige Dürres in Albanië) een gunstige handel met kooplieden in het Roemeense achterland wist op te zetten. Die handel leverde Venetië – dat in economisch verval was geraakt – wol, was, gelooid leer en andere basisproducten op. Bonoldi heeft de handel van joden op de jaarmarkten van Bolzano onderzocht. Daarop speelden vooral joodse kooplieden uit het Oostenrijkse Hohenems een belangrijke rol. Via hun internationale netwerk van geloofsgenoten wisten zij een aanzienlijk deel van de handel naar zich toe te trekken. Schöpfer Pfaffen en Imboden tonen ten slotte aan dat de Italiaanse migrantenfamilie Lorscho vanuit Brig een klein han- S delsimperium wist op te bouwen. Het in 1773 door Peter Anton Lorscho gestichte handelshuis dreef detailhandel in Brig, was betrokken bij de regionale doorvoerhandel via de Simplonpas en zat in de financiële dienstverlening. Zoals vaker bij congresbundels lijdt ook de onderhavige aan een zekere onevenwichtigheid. Zo zijn de artikelen van Klas Rönnback over het belang van de kleine Deense koloniën in de Cariben, en die van Ian Blanchard over de veranderende routes van de Grote Zijderoute ten gevolge van klimaatveranderingen in de periode 1650-1855, lastig te plaatsen in het centrale thema dat redacteur Jan de Vries in zijn inleiding uiteen heeft gezet. Desalniettemin biedt de bundel meer dan voldoende leesvoer voor degenen die geïnteresseerd zijn in kleine spelers in een ontluikende wereldeconomie. De meeste artikelen vormen een mooi startpunt voor verdere studie. Henk den Heijer Universiteit Leiden Nieuwe Tijd ir Walter Rale(i)gh en auteur van studies over (1554?-1618) was een de dichter John Donne en van de bekendste en de humanistische geleerde invloedrijkste personages Daniel Heinsius, gaat tegen van zijn tijd. De Engelse deze gangbare opinie in. Hij hoveling was het protobestrijdt dat de zeevaarder type van een renaissancist; een leugenachtige fantast politicus, militair, ontdekwas. kingsreiziger, historicus en Paul R. Sellin, Treasure, Treason and the In 1595 leidde Raleigh dichter. Hij is afgeschilderd Tower. El Dorado and the Murder of Sir Walter een expeditie naar de als een machiavellistische Raleigh (Ashgate Publishers; Hampshire 2011) Orinoco in Guyana persoonlijkheid met velerlei 306p., ill., krt., €48,97 ISBN 9781409420255 (Venezuela), op zoek naar talenten en innerlijke El Dorado, het mythische tegenstrijdigheden. ‘Tam goudland dat volgens de Marti, Quam Mercurio’ (bedreven in het voeren van Spanjaarden in Zuid-Amerika zou zijn gelegen. Ruim een oorlog en handel) prijkt er boven het frontispice tegenover maand volgde Raleigh de rivier stroomopwaarts tot de het titelblad. De flamboyante avonturier oogstte bewonsplitsing van de Caroní en Orinoco, zonder resultaat. De dering in kringen van de Tudor Virgin Queen en werd meegenomen bodemmonsters bleken van weinig waarde. verguisd door politieke tegenstanders. Geridderd door Toch voedde zijn beroemd geworden reisverslag The diskoningin Elizabeth I, onthoofd onder haar opvolger James coverie of the large, rich, and bewtiful empyre of Guiana (Jacobus) I. Geen wonder dat het turbulente leven van de speculaties over een plek met onmetelijke rijkdomdeze historische icoon onderzoekers is blijven inspireren. men. Lorimer heeft aangetoond dat de oorspronkelijke Zo verscheen in 2006, in de reeks werken van The Hakluyt tekst bewust werd aangepast om Engelse investeerders Society, nog een gedegen bronnenpublicatie bezorgd door te interesseren voor nieuwe ondernemingen tegen de Joyce Lorimer. Zij typeerde Raleigh als een creatieve geSpanjaarden in het Atlantisch gebied. Reeds in 1598 nius voor wie droom en werkelijkheid echter moeiteloos in verscheen bij Cornelis Claesz. een Nederlandse vertaling, elkaar overliepen. Paul Sellin, oud-hoogleraar Engelse letdie Abraham Cabeliau aanmoedigde tot de eerste grote terkunde aan de Vrije Universiteit Amsterdam (1981-1988) Nederlandse expeditie naar de Wilde Kust. Raleigh zelf Een cold case in de jungle van de Orinoco 269 N i e uwe Ti j d liet verdere plannen varen. Na de dood van koningin Elizabeth in 1603 viel hij in ongenade bij James I. Hij werd op valse gronden beschuldigd van hoogverraad en ter dood veroordeeld, bleef gespaard, maar belandde in de Tower of London. Lobbyisten kregen Raleigh in 1616 vrij om andermaal een expeditie naar Guyana uit te rusten en de weg te wijzen naar de goudaders die hij claimde te hebben ontdekt tijdens zijn eerste tocht. Deze tweede reis zou Raleigh letterlijk zijn hoofd kosten. De tocht naar het binnenland vertrouwde hij toe aan zijn loyale compagnon Lawrence Keymis. Tegen uitdrukkelijke orders in vernietigden de manschappen de Spaanse nederzetting San Tomé, waarbij Raleighs tweede zoon dodelijk gewond raakte. Keymis’ zoektocht leverde verder niets op. Beschaamd over zijn falen, sloeg hij de hand aan zichzelf. Raleigh kwam met lege handen thuis. In verlegenheid gebracht door het gewelddadige optreden tegen de kolonisten, zag James I zich onder Spaanse druk genoodzaakt het dubieuze vonnis uit 1603 alsnog te voltrekken. Ruim tien jaar geleden dook Sellin in het Riksarkiv te Stockholm een opmerkelijk document op uit een stapel Nederlandstalige diplomatieke correspondentie. Het betrof een geheime overeenkomst uit 1628 tussen de Engelse aristocraat George Villiers, Duke of Buckingham (een gunsteling van James I), en de Zweedse koning Gustaf II Adolf om Guyana binnen te vallen en Raleighs ‘goudmijn’ te exploiteren. Een paar regels in Latijn duidde op de exacte locatie van de vermeende schat. De moord op de Duke of Buckingham in datzelfde jaar verijdelde deze H snode plannen. Lag er dan toch een goudmijn verborgen op de oevers van de Orinoco? De vondst bewoog Sellin tot het onderzoeken van de cold case rondom Raleigh. Hij beoogde alle verdenkingen tegen Raleigh te weerleggen. Diens reisverslag en de bij toeval ontdekte bronnen dienden Sellin als leidraad. In een filologisch, goed leesbaar verhaal, ondersteund door bijlagen, kaarten en foto’s, voert hij de lezer mee op zijn tocht naar de binnenlanden van Venezuela. Stap voor stap ontrafelt hij de teksten van Raleigh. Door elke historische aanwijzing te vergelijken met de hedendaagse plaatselijke omstandigheden, traceerde Sellin de ‘goudmijn’ bij Cerro Redondo in de omgeving van Los Castillos. Volgens Sellin zou de Duke of Buckingham op de hoogte zijn geweest van Raleighs ware bevindingen en hem de dood in hebben gejaagd uit hebzucht en eigen gewin. Sellin kiest onomwonden partij voor Raleigh. De bewijsvoering tegen de manipulaties van de Duke of Buckingham roept echter nieuwe vragen op over de corrumperende facties aan het hof en het handelen van Raleigh. Dacht hij werkelijk weg te komen met mooie verhalen na de mislukte expeditie? De kernvraag blijft natuurlijk of het edelmetaal ook commercieel geëxploiteerd had kunnen worden. Dat neemt niet weg dat de naspeuringen van Sellin tot de verbeelding spreken, zeker voor, aldus de achterflap, specialisten en ‘anyone with a sense of the romance of history’. Anita M.C. van Dissel Universiteit Leiden Nieuwe Tijd et Antwerpse de zestiende-eeuwse cultuur. rederijkerslandToch was het wachten tot juweel van 1561 2011 – wellicht niet toevallig verwierf haast onmiddelexact 450 jaar na de feestelijk wereldfaam, getuige de lijkheden – op twee sleutelopgewonden verslagen die publicaties. De eerste is een buitenlandse kooplieden moderne teksteditie door naar hun thuisbasis stuurRuud Ryckaert van Silvius’ den. Het wordt nog steeds Jeroen Vandommele, Als in een spiegel. Vrede, uitgave (bij de Koninklijke beschouwd als een van de kennis en gemeenschap op het Antwerpse Academie voor Nederlandse grootste stedelijke festivals Landjuweel van 1561 (Verloren; Hilversum Taal- en Letterkunde). uit de Renaissance. Dat is 2011) 406p., ill., €39,- ISBN 9789087042332 De tweede is een cultuurten dele te wijten aan de historische analyse van met prachtige houtsneden deze uitgave door Jeroen verluchte editie van (een Vandommele, die hiermee deel van de spelen) die een jaar na de feestelijkheden door de doctorstitel verwierf in Groningen. uitgever Willem Silvius op de markt werd gebracht. Die Het onderzoek naar de rederijkerscultuur lijkt op uitgave is een geliefkoosde bron voor literatuurhistorici, kruissnelheid te zijn gekomen. Zo verschenen de afgehistorici en vooral kunsthistorici die zich interesseren voor lopen vijf jaar ook nog de proefschriften van Arjan van Rederijkerscultuur in Antwerpen 270 Dixhoorn, Femke Kramer, Samuel Mareel en ondergetekende en zijn een aantal andere in volle voorbereiding. De studie van Jeroen Vandommele positioneert zich binnen dit onderzoeksveld als verdiepend eerder dan als grensverleggend. Hij analyseert nauwgezet de teksten uit Silvius’ uitgave door die binnen een bredere cultuurhistorische context te plaatsen. Naar analogie met de teksten organiseert hij zijn beschouwingen rond drie thematische clusters: ‘vrede’, ‘kennis’ en ‘gemeenschap’. Het landjuweel van 1561 kan beschouwd worden als een vredesfeest, aangezien de onmiddellijke aanleiding de vrede van Cateau-Cambrésis (1559) was. Daarmee werd een einde maakte aan de jarenlange Frans-Spaanse vijandelijkheden die bijzonder ondermijnend werkten voor de Antwerpse economie. Dat de ‘vrede’ tekstueel en visueel werd gethematiseerd op het landjuweel is dan ook niet verwonderlijk. Vandommele gaat veel dieper in op het thema ‘kennis’. De deelnemende rederijkerskamers moesten immers een zinnespel schrijven als antwoord op de vraag ‘Dwelck den mensche aldermeest tot consten verwect’. De meeste deelnemers pleitten voor een pedagogisch programma waarbij de jeugd gevormd diende te worden in de vrije kunsten of artes liberales. De rederijkers toonden zichzelf volgens Vandommele als ‘(volkstalige) humanisten, die kennis, deugd en vroomheid voor allen toegankelijk achtten en toepassing ervan in de wereld – de vita activa – beschouwden als de taak van iedere burger’ (p.200). Het luik ‘gemeenschap’ had evengoed als ‘arbeid’ kunnen worden betiteld: in een aantal teksten van zowel het landjuweel als het onmiddellijk daarop volgende kleinere haagspel gingen de rederijkers in op het verband tussen arbeid en het algemeen belang. Kooplieden waren onmisbaar zolang ze maar dat algemeen belang voor ogen hielden, terwijl landbouwers dienden geprezen te worden aangezien zij het meest noodzakelijke, maar het minst geachte beroep uitoefenden. De secure tekstanalyses van Vandommele geven een goed beeld van wat de rederijkers in het zestiende-eeuwse hertogdom Brabant bezighield en waar ze hun mosterd haalden. Jammer is dat de auteur echter nauwelijks in debat gaat met de bestaande (en nochtans overvloedig geciteerde) literatuur en dat hij zijn lezers daarvoor ook niet de noodzakelijke handvaten aanreikt. Zo toont hij overtuigend aan dat de deelnemers aan het rederijkerslandjuweel volop inspiratie zochten en vonden bij klassieke auteurs. Zijn conclusie dat het hier om volkstalige humanisten gaat, lijkt dus op het eerste zicht terecht. Wat we precies onder volkstalig humanisme moeten verstaan, wordt ons echter niet uitgelegd. Evenmin wordt ingegaan op het toch vrij heftige debat dat de afgelopen decennia is gevoerd over deze kwestie. Een ander debat B o ek b esp re k ing en dat grotendeels uit de weg wordt gegaan is dat over het stedelijke beschavingsoffensief. Dat is jammer, aangezien de verheerlijking van de boer toch een opvallend thema was op het haagspel dat na het landjuweel plaatsvond. Dit thema staat op het eerste zicht sterk in contrast met de ridiculisering van plattelandsfiguren (die vaak naar voren wordt geschoven als kenmerkend voor dat beschavingsoffensief). De bedachtzame en bedaarde aanpak van Vandommele rendeert wel uitstekend in de passages waarin hij de tekstanalyse verbindt aan een analyse van de thematisch sterk verwante prenten die in dezelfde periode in Antwerpen werden geproduceerd. Zijn resoluut interdisciplinaire aanpak van tekst en beeld is bijzonder vruchtbaar. We wisten al langer dat vele rederijkers professioneel actief waren in de kunstambachten. Kunsthistorici hebben reeds eerder gewezen op hoe rederijkersteksten functioneerden als directe bron voor de iconografie van kunstenaars als Pieter Bruegel of Maarten van Heemskerck. Vandommele maakt de omgekeerde oefening door systematisch aan te tonen hoe sterk het repertoire van de rederijkers verwant was aan de iconografie van de eigentijdse kunstenaars. De zorgvuldige manier waarop hij dit doet verdient alle lof. Wie de functie van tekst en beeld in de zestiendeeeuwse cultuur bestudeert, kan niet om de kwestie van censuur heen. De centrale overheden waren enkel bereid de organisatie van het landjuweel te laten doorgaan na maandenlange onderhandelingen. Religieuze en politieke thema’s waren uit den boze, waardoor de thematiek van het landjuweel afwijkt van de meeste rederijkersliteratuur uit dezelfde periode. Dat de rederijkers ondanks – of dankzij – deze beperkingen zo’n rijk palet aan inzichten en opinies aan hun publiek konden presenteren is het sterkste bewijs van hun creativiteit. Bijzonder prikkelend is daarom de lijst van 24 vragen die de Antwerpse rederijkers na de nodige zelfcensuur durfden voor te leggen aan de overheid (en die Vandommele in bijlage publiceert). Naast thema’s verwant aan de vraag die het uiteindelijk haalde (‘Dwelck den mensche…’), figureren vooral economische thema’s op de lijst. Het kan niet verwonderen dat in een handelsmetropool die zich net hersteld had van een zware recessie en waar de sociale polarisatie zienderogen was toegenomen, welvaart een thema was dat de mensen bezighield. Stel dat de overheid in een moment van zwakte een vraag als ‘Hoe compt dat dagelix alle dingen verdieren?’ had toegelaten, wat voor landjuweel hadden we dan gekregen? A n n e - L a u r e Va n B r u a e n e Universiteit Gent 271 N i e uwe Ti j d H erman Pleij heeft grote verdiensten voor het de waarheid. Volgens Pleij herkenden tijdgenoten in onderzoek naar de vroegmoderne burgerlijke de ‘prentere’ Van Doesburch en in dat ‘vrouken’ zeker cultuur in de Nederlanden voor 1560 op zijn Bijns. Maar, als het alleen om Bijns kon gaan, waarom naam staan. Zijn werk is het resultaat van grote kennis, werd ze dan niet bij naam genoemd? Ernstiger: de een groot synthetisch vermogen en een bijzondere onderfictieve gesprekspartner is een gehuwde vrouw, terwijl zoeksintuïtie. Een bezwaar Bijns volgens Pleij zelf als tegen veel van zijn werk ongehuwde maagd bekend is dat hij zijn betoog vaak stond. Helaas is dit geen opbouwt zonder grondige incident: het hele boek analyses van de bronnen. staat vol met onbewezen Daarbij komt dat hij de laatstellingen. Dat is minder ste jaren de actuele nationale het geval bij de relaties die en internationale geschiedPleij legt met de rederijschrijving grotendeels kerskamer de Goudsbloem negeert. Dat geldt helaas en nog minder met de ook voor zijn boek over de Minderbroeders, maar Antwerpse vrouwelijke redeHerman Pleij, Anna Bijns, van Antwerpen (Bert hier geldt dan weer dat rijker en katholieke polemist Bakker; Amsterdam 2011) 399 p., ill., €24,95 niet goed uit te maken is Anna Bijns. Hij doet daarin ISBN 9789035136236 welke gegevens nieuw zijn zeker interessante suggesen welke niet. Wat het beties voor verder onderzoek, faamde optreden van Bijns zoals wat betreft de relatie tussen Bijns en de rederijkers in Brussel betreft, hier kan Pleij alleen door gegoochel en de Minderbroeders, haar latere reputatie, haar kunde met jaartallen vasthouden aan zijn bewering dat zij de in amoureuze en kluchtige genres, en haar verhouding prijswinnende maagd was. Het optreden van de anotot de zestiende-eeuwse vrouwenkwestie. Maar helaas nieme jongedame in Brussel, bekend uit nieuwsberichtjes voldoet dit werk, door problemen met de bewijsvoering en in een tekst gedrukt door Thomas van der Noot, bevesmethode, niet als wetenschappelijke studie. Het resultaat tigt vooral dat vrouwen minder onzichtbaar waren in het is eerder een vie romancée dan een inspirerend historisch actieve rederijkersleven dan we dachten. werk over Anna Bijns en haar oeuvre. Zijn onkritische Een tweede bezwaar is dat Pleij Bijns’ refreinen omgang met de oudere historiografie versterkt proteszonder enige analyse reduceert tot het leven en vooral de tantse en seksistische clichés van de woedende, nu zelfs passies van de schrijfster. Het door haar gebruikte lyrigefrustreerde, getraumatiseerde en oerconservatieve Bijns. sche, verhalende, betogende en polemiserende ‘ik’ wordt Die clichés zijn in sterke mate het gevolg van een leesmezondermeer gelijkgesteld met haar historische ‘ik’. Die thode die ‘literatuur’ en ‘leven’ doet samenvallen. reductie geeft Pleij blijkbaar rechtstreeks toegang tot haar Mijn hoofdbezwaar is dat voet- of eindnoten, een zielenroerselen. Zo zijn de argumenten in haar betogende serieuze verantwoording van allerlei beweringen en een refreinen bij hem ‘soms niet meer dan verontwaardigde verantwoording van welke inzichten van Pleij zelf zijn kreten’. De stokregel (de herhaalde regel aan het eind van en wat is gebaseerd of geïnspireerd op oudere en recente een strofe) gebruikt ze om te hameren op haar ‘moervast literatuur ontbreken. Daarbij komt dat hele delen van gelijk’. Die emoties worden ook op haar lezers geprojecde tekst niet meer zijn dan pure speculatie, iets wat door teerd. Zo ging haar weerklank met ‘heftige emoties’ en het ontbreken van duidelijke verwijzingen alleen met ‘enthousiaste instemming’ gepaard. Het selecteren van moeite vast te stellen is. Dat geldt vooral voor Pleij’s die ‘emoties’ is gebaseerd op fragmenten die Pleij als speculaties over de relatie tussen Bijns en de Antwerpse ‘persoonlijke afwijkingen’ van de conventionele vormen drukkers, waarvoor geen spoor van bewijs te vinden herkent (p.53, pp.62-63 en pp.333-340). Met deze fragis. Kenmerkend voor zijn slordige werkwijze is dat hij menten denkt hij de ‘hartstocht’ waarmee de schrijfster in alle vrouwen die in de Antwerpse literaire wereld zou spreken over haar eigen ervaringen te beluisteren. opduiken Bijns wil zien. Zo is er het fictieve ‘vrouken’ Door haar superieure spel met de vormen ‘wekte’ Bijns dat moet bewijzen dat Bijns nauwe banden had met Jan de ‘indruk haar ervaringswereld te mobiliseren, om die van Doesborch (pp.185-186 en pp.214-219). Dat ‘vrouken’ vervolgens te vertekenen tot diepe treurnis, uitgelaten ‘met een grote mond’ vertelt in een proloog tot diens vreugde, wezenloze berusting en wilde overdrijving’. Op Dat profijt der vrouwen (ca. 1530) een fictieve ‘prentere’ die manier ‘maakte ze van haar leven literatuur en stuur- Nieuwe Tijd Literatuur verwerkt het leven? Een Vie Romancée van Anna Bijns 272 B o ek b esp re k ing en de literatuur haar leven’. Deze interpretatiemethode doet denken aan Pleij’s eigen lezing van Bijns: ‘Soms raakte ze zo geëmotioneerd bij het schrijven van een refrein over het verdwijnen van haar minnaar dat de tekst geheel uit de hand leek te lopen’. Het probleem is dat Pleij de teksten niet analyseert, maar vrijelijk naar zijn hand zet en inpast in zijn verhaal. Parafraseren en fictionaliseren zijn daardoor niet meer uit elkaar te houden. Die mengeling van ‘feit’ en ‘fictie’ is het sterkst bij Pleij’s diagnose van Bijns’ ‘traumatische’ verdriet over haar zogenaamde verdwenen geliefde. Die figuur, die volgens hem uit het leven gegrepen moet zijn, ontleent hij aan de amoureuze refreinen. Pleij’s oppervlakkige leesmethode levert echter geen enkel bewijs op en botst ook met veel beter gedocumenteerde conclusies over de (publieke) voordracht- en competitiecontext waarin Bijns’ refreinen ontstonden en D gefunctioneerd hebben. Ook negeert zijn reductie van ‘literatuur’ naar ‘leven’ het intertekstuele (vooral ook Schriftuurlijke) karakter van Bijns’ teksten. Het gevolg is een sterk geromantiseerd, tegenstrijdig verhaal over de persoonlijke expressie van allerindividueelste emoties van een zogenaamd oerconservatieve maar tegelijk eigengereide, gefrustreerde en getraumatiseerde vrouw, uitgedrukt in teksten bestemd voor publieke voordracht en verspreid in handschrift en in druk. Dit paradoxale effect van Pleij’s lezing is onoplosbaar, en smeekt om een onderzoek van haar teksten als ‘literatuur’ en ‘polemiek’, niet als ‘leven’. Arjan van Dixhoorn Universiteit Gent Nieuwe Tijd eze studie – ooreen voorspoedig maatspronkelijk als schappelijk leven één enkele proefschrift godsdienst het beste was. verdedigd aan de Katholieke Met een beroep op Cicero Universiteit Leuven – (p.170) stelde hij dat ketters biedt een overzicht van de hard moesten worden aanreceptie van de Monita et gepakt als zij oproer ontkeexempla politica (1605), een tenden. De Hollander Dirck collectie beredeneerde, met Volckertsz. Coornhert voorbeelden ondersteunde viel hem op dit punt aan, adviezen voor het optreden met als gevolg dat Lipsius’ van de ideale bestuurder. reputatie in de Noordelijke Het werk, kort te omschrijNederlanden ernstig werd ven als een ‘vorstenspiegel’, Erik De Bom, Geleerden en politiek. De geschaad. Daarbij speelde maakte deel uit van Justus politieke ideeën van Justus Lipsius in de zeker ook mee dat de Lipsius’ grootscheepse plan vroegmoderne Nederlanden (Verloren; geleerde zijn baan aan de zowel vorsten als burgers Hilversum 2011) 440 p., ill., tbl., € 45,Leidse Universiteit had een levensfilosofie te bieden ISBN 9789087042158 opgegeven en vervolgens in waarmee zij zich in de Leuven zijn loyaliteit aan woelige periode rond 1600 de rooms-katholieke kerk staande konden houden. Voor de vorst kwam dat neer bevestigde door enkele traktaten over de Mariaverering op een met standvastigheid en prudentie gevoerd bete schrijven. Lang werd er in Leiden om zijn vertrek stuur, voor de burger was een leven in verdraagzaamheid, ook niet meer gerouwd, want intussen zette een andere deugdzaamheid en betrokkenheid weggelegd. renaissance-coryfee de jonge universiteit luister bij: Justus Lipsius (1547-1606) is een van de meest bestuJosephus Justus Scaliger. Hem was de mening toegedaan deerde geleerden uit de late renaissance. Zijn reputatie dat Lipsius weliswaar over politiek schreef, maar zelf was in de periode dat hij aan zijn uitgavenprogramma zeker geen politicus was en in de politiek niets vermocht werkte enigszins beschadigd geraakt. Dit kwam door(p.20). dat hij de in beginsel heidense leer van de Stoa in een Die laatste ambitie kan Lipsius ook niet worden christelijk keurslijf wilde onderbrengen. Daardoor wekte toegeschreven. Hij meende dat hij zijn levenslange behij de indruk aan de traditionele leer van de goddelijke studering van de klassieken voldoende had uitgebaat als voorzienigheid te tornen. Ook benadrukte hij dat voor hij de bij deze auteurs vervatte normen en waarden voor Hagiografie en neomachiavellisme: de receptie van Justus Lipsius’ Monita et exempla politica 273 N i e uwe Ti j d vorsten en burgers actualiseerde. Dat is wat hij fervent heeft gedaan. In de onderhavige studie over de Monita et exempla wordt de receptie van één enkel werk nagegaan, maar aan de hand van dit onderzoek komt de invloed van een figuur als Lipsius duidelijk aan het licht. De studie is in vier hoofdstukken verdeeld. De receptie van Lipsius’ werk wordt besproken in een aantal vertalingen, in aforismenboeken en loci communes-verzamelingen, in gelegenheidsliteratuur – vooral lijkredes – en tot slot in politiek-theoretische handboeken, bijvoorbeeld de fel anti-machiavellistische Politico-Christianus (1624) van de jezuïet Carolus Scribani. De Boms studie is niet beperkt tot de receptie in de Habsburgse Nederlanden. Zo wordt veel aandacht besteed aan de Nederlandse vertaling van de Amsterdammer Jan Hendriksz. Glazemaker, de loci communes-boeken van de calvinisten Lambertus Danaeus en Everardus Bronchorstius, en de lijkredes die aan de stadhouders Maurits en Frederik Hendrik werden gewijd. Mijn oordeel over dit boek is positief. Het is goed ingedeeld en in een prettige, toegankelijke stijl geschreven. Sommige zoekwegen worden niet ingeslagen, want zelfs de receptie van een in het oeuvre van Lipsius minder opvallend werk is veelomvattend, ook omdat in dit proces natuurlijk al de andere werken van Lipsius meespelen, en deze werken dan steevast tegen de werken van tijdgenoten en voorgangers worden afgezet. De Bom laat goed zien hoe latere auteurs overgingen tot een ingrijpende adaptatie die door hun nationale, religieuze en politieke achtergrond werd bepaald. Daarbij fungeert voor hem de Italiaanse denker Niccolò Machiavelli vaak als toetssteen. Openlijke goedkeuring van diens staatsraison was ondenkbaar, maar de onderzochte auteurs vallen binnen een breed spectrum van voorzichtige aanvaarding van een ‘prudentia mixta’ tot haar regelrechte afwijzing als resultaat van rechtlijnig respect voor de christelijke normen. Onder ‘prudentia mixta’ moet dan een doortastendheid worden verstaan die bedrog omwille van het algemene welzijn, in bepaalde omstandigheden, vergoelijkte. De receptiegeschiedenis van de Monita et exempla toont een grillig, fijn vertakt rivierenlandschap, maar wordt in de conclusie toch met kracht van argu- menten onder de noemer neo-machiavellisme gebracht: een middenweg die de christelijke moraal, met een op het algemene belang gerichte machtspolitiek, probeerde te accorderen (pp.381-383). Het leeuwendeel van de voor deze studie gebruikte bronnen is in het Latijn, dat steeds correct vertaald is. De bibliografische onderbouw is een sterke kant van dit rijke boek; de hoeveelheid geraadpleegde literatuur is indrukwekkend. Punten van kritiek zijn er ook. Het overzicht van de receptiegeschiedenis, zoals De Bom die ontvouwt, is hier en daar wat saai; interne controverses en fricties achter de façade van de besproken werken blijven verborgen en de gedetailleerde opsommingen van de voor een goed bestuur noodzakelijke deugden (‘pietas’, ‘constantia’, ‘patientia’, etc.) – zoals die bijvoorbeeld in de hagiografische beschrijvingen van het bestuur van aartshertog Albrecht voorkomen – bevatten weinig tot geen conflictstof. Hier is ook van invloed dat van de verwerkers van het Lipsiaanse gedachtegoed vaak niet veel meer dan een naam bekend is. Wellicht zou het boek aan waarde gewonnen hebben als de auteur dieper was ingegaan op de historische exempelen waarmee Lipsius en diens epigonen de deugdzaamheid van vorsten en burgers probeerden te vergroten. Een tweede punt van kritiek is dat een nauwkeurige bibliografie van het hoofdwerk, de Monita et exempla, eigenlijk niet had mogen ontbreken. Tegenover de veelheid van primaire en secundaire bronnen steken de beknopte mededelingen over het aantal edities, de oplagecijfers en het afzetgebied van de Monita et exempla (p.57) wat schraaltjes af. In dit verband werp ik de vraag op of onderzoek in veilingcatalogi niet meer had kunnen leren over de kopers van het werk. Maar in het licht van de nauwgezette en adequaat uitgewerkte onderzoekingen die Erik de Bom heeft uitgevoerd, zijn dit eigenlijk muggenzifterige opmerkingen. Als conclusie moet hier dan ook worden opgetekend dat Lipsius’ reputatie met een belangrijke, gedegen en goed leesbare publicatie is opgeluisterd. Henk Nellen Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, Den Haag 274 B o ek b esp re k ing en D at zestiende-eeuwse Spanjaarden geen goede repuSpanjaarden aardden vaak in de Nederlanden; Romero had tatie hadden en hebben in Nederland weet iedereen al vóór de Opstand drie kinderen bij een Brusselse vrouw. die het thema ‘Nederlandse Opstand’ heeft be Fagel heeft zijn verhaal in drie delen verdeeld. Het eerste handeld met eerstejaarsstudenten Geschiedenis. Hoewel ze deel bespreekt het leven van Romero tot aan het begin de meest recente inzichten met betrekking tot de Opstand van de troebelen, gevolgd door een deel dat zijn rol in de voorgeschoteld krijgen, blijOpstand zelf behandelt tot ven velen in hun werkstukaan de dood van de protagoken kreten als ‘de Spaanse nist. Romero zocht voortduonderdrukkers en bezetters’ rend naar meer aandacht en en ‘het Spaanse juk’ gebruierkenning. Hierin wijkt deze ken. Dit nationalistische hidalgo niet af van andere discours blijkt zeer hardnekedellieden, die probeerden Raymond Fagel, Kapitein Julián. De Spaanse kig. De Spanjaarden zijn hun eigen eer en reputatie te held van de Nederlandse Opstand (Verloren; hierin een soort voorlopers vergroten. Hij trachtte zelfs Hilversum 2011) 104p., ill., krt., €14,van de Duitsers uit 1940een politieke rol te spelen, ISBN 9789087042134 1945. De periode 1795-1813 die hij vond passen bij zijn blijft menigeen overigens in rang en status, maar zijn dezelfde context zien. In 1813 kwam een einde aan achtsuperieuren niet. Romero dacht de Opstand op te lossen tien jaar ‘bezetting’ door de Fransen, poneert een website in een goed gesprek met Oranje. Het laatste deel is themaverbonden aan de herdenking van 200 jaar Koninkrijk der tisch. Hier bekijkt Fagel hoe het beeld van de mythische Nederlanden. held Romero tot stand is gekomen in zowel Spanje als de De wetenschappelijke interpretatie van de Opstand Nederlanden. Voor Spanjaarden werd Romero, die figureerverwijdert zich schijnbaar steeds verder van de ‘publieke’. de in diverse contemporaine toneelstukken, het archetype Judith Pollmann wees in 2009 op de ‘internationalisering’ van een goede krijgsman: dapper en eervol, bereid te stervan de Opstand sedert de jaren 1960. Zij stelt dat internaven voor God en koning. In de Noordelijke Nederlanden tionale kaders en vergelijkingen vaak een betere verklaring paste P.C. Hooft hem in het Nederlandse archetype van blijken te bieden voor het verloop van de Opstand dan de Spanjaard: ijdel, huichelachtig en wreed. Dankzij de traditionele ‘nationale’ verklaringen. Het gaat dan om Hooft werd Romero bekend als verantwoordelijke voor de zowel de toenemende invloed van internationaal onderzoek slachting in Naarden in 1572. Dit Nederlandse archetype als de realisatie dat de Opstand mede een internationaal vormt ongetwijfeld de basis voor de Spanjaard uit het reeds conflict was en thuishoort in hetzelfde rijtje als de Franse genoemde nationalistische discours. godsdienstoorlogen (1562-1629), de Dertigjarige Oorlog Bijna terloops noemt Fagel een nieuwe achtergrond (1618-1648) en de Engelse Burgeroorlog (1639-1651). Dat de voor de slachtpartijen uit de beginfase van de burgeroorOpstand allereerst een binnenlandse oorlog was en in melog. Oranje beaamde in november 1573 Romero’s intentie nig opzicht een burgeroorlog, was voor tijdgenoten evident ‘de faire bonne guerre’. Dit suggereert dat de strijd tot op en is inmiddels onder historici breed geaccepteerd. dat moment een ‘slechte oorlog’ was, hetgeen in zestiende Raymond Fagels biografische schets van de Spaanse eeuwse termen betekende dat de gebruikelijke beschakrijgsman Julián Romero (ca. 1520-1577), reeds bij leven een vingsregels waren opgezegd. De Zwitserse en Habsburgse held met mythische proporties, past in deze trend. Fagels landsknechten bijvoorbeeld, haatten elkaar zozeer dat zij specialisme is de zestiende-eeuwse Spaanse geschiedenis en tegen elkaar standaard ‘slechte oorlog’ voerden: ze maakten met name de banden met de Nederlanden vóór de Opstand. dan geen gevangenen en gaven geen kwartier. Ook hij ziet, door dicht bij Romero te blijven, een kans om Fagel laat goed zien dat de houding van Romero – en een andere kijk op de Nederlandse Opstand te ontwikkebij implicatie van menig ander Spaanse krijgsman – ten len. Romero staat voor Fagel model voor een hele generatie opzichte van de Nederlandse rebellen complexer was dan Spaanse soldaten die niet als een monolithisch blok slechhet nationalistische discours veronderstelt. Levert dit goed teriken tegenover de Nederlanders stonden. Ook voor deze leesbare, juist ook voor een breder publiek toegankelijke, Spanjaard was de Opstand een burgeroorlog. Hij, net als boekje een bijdrage aan de teloorgang ervan? Het valt te vele andere Spanjaarden, had in Habsburgse dienst ruime hopen. Alleen de militaire kant van het verhaal maakt Fagel krijgservaring opgedaan naast en met Nederlandse wapenniet waar. Dit facet blijft onderbelicht. broeders zoals Oranje en Egmont. Met name in de oorlogen Erik Swar t tegen de Fransen in de jaren 1550 hadden Nederlandse en Spaanse krijgslieden elkaar goed leren kennen. Deze Universiteit van Amsterdam Nieuwe Tijd Spaanse helden bestaan 275 N i e uwe Ti j d D eze uitgave is een bewerking van de dissertatie discrepantie was nu zo groot dat de stadsbesturen zich van de auteur, die hij in 2008 verdedigde aan de geneerden, vooral tegenover buitenlandse reizigers. Universiteit Utrecht. Het boek behandelt een tot De belangrijkste vraag die Medema zich heeft gesteld het moment van verschijnen vrijwel blinde vlek binnen is hoe de stadsbesturen er in de achttiende eeuw desonde Nederlandse architectuur- en stadsgeschiedenis: de danks in zijn geslaagd om de bestaande voorzieningen organisatie van het stedelijk redelijk tot goed in stand te bouwbedrijf in de belanghouden; bestaande gebourijkste Hollandse steden wen werden verbeterd en van de achttiende eeuw. verfraaid maar ook nieuwe Hoewel er wel belangrijke projecten werden gereastudies zijn verschenen over liseerd. Schiedam legde individuele architecten uit in 1766 bijvoorbeeld een die periode – met name van stadspark aan ter verfraaide hand van T.H. von der ing van de stad. Medema Dunk en F.H. Schmidt – en heeft daartoe minutieus Medema ook zelf in diverse archiefonderzoek gedaan vaktijdschriften al eerder naar de veranderingen binaandacht besteedde aan nen het stedelijk bouwbestedelijke opdrachten in drijf, die stadsbesturen in de achttiende eeuw, werd met name de tweede helft het stedelijk bouwbedrijf van de achttiende eeuw van grote Hollandse steden hebben doorgevoerd, en (Amsterdam, Delft, Gouda, Geert Medema, Achter de façade van de naar de sleutelfiguren die Haarlem, Leiden, Rotterdam, Hollandse stad. Het stedelijk bouwbedrijf in de deze processen hebben Schiedam) niet eerder zo achttiende eeuw (Vantilt; Nijmegen 2011) 400p., aangestuurd. De stedelijke systematisch en in vergelijill., krt., tbl., €29,95 ISBN 9789460040535 bouwbedrijven vormden kende zin onderzocht. sinds de zeventiende eeuw Al in het eerste hoofdde grootste organisaties stuk maakt Medema duidelijk dat in de achttiende eeuw binnen de steden. Ze hadden een eigen hiërarchie en een de belangrijke stedelijke voorzieningen – stadhuizen, vaak ondoorzichtig (geworden) structuur en administrapoorten, beurzen, vlees-, vis- en boterhallen, arsenalen, tie, tegelijkertijd waren er buitengewoon grote financiële geschutsgieterijen, gebouwen voor de ziekenzorg en de belangen mee gemoeid. De stadsbesturen zelf hadden wezen- en armenzorg – nog uit de zestiende en zevenhun grip op deze organisaties verloren; dit blijkt onder tiende eeuw dateerden. Er was een keur aan stedelijke meer uit klachten van bestuurders over de eigengereidverordeningen die het gebruik en het onderhoud van heid van de ambtenaren die binnen de bouwbedrijven deze gebouwen regelde. Ook de zorg voor het in stand werkzaam waren. Het was dus zaak om de algehele struchouden van wegen, waterwegen, kanalen, bruggen en tuur van de bouwbedrijven eens goed tegen het licht te sluizen en het openbaar groen vormde een belangrijke houden. erfenis uit de glorietijd van Holland en was aan strenge Met name in de steden die economisch het hardst regelgeving gebonden. In de achttiende eeuw trad een werden getroffen – Haarlem, Leiden, Delft en Gouda – economische recessie in en nam in veel steden het aantal werden in de tweede helft van de achttiende eeuw door inwoners dramatisch af. Hierdoor was er niet alleen spra- het stadsbestuur maatregelen genomen om het stedeke van een sterke verpaupering onder de bevolking, maar lijk bouwbedrijf te rationaliseren en te formaliseren. ook van leegstand en verval van woningen en werkplaatHierdoor kreeg men meer grip op de kwaliteit van het sen binnen de vestingen. Het kostte de stadsbesturen veel personeel, op het geleverde werk en – als allerbelangrijkmoeite om zelfs het reguliere onderhoud nog te kunnen ste – op de financiën die met bouw- en herstelwerkzaamlaten uitvoeren. In Leiden werden de herstelwerkzaamheden gemoeid waren. Met name aan de ambtelijke zijde heden van een belangrijke sluis daardoor uitgesmeerd nam hierdoor het werk toe. Er dienden deugdelijke opover meerdere werkseizoenen. Het ware beeld van de names te worden geschreven over de staat van bestaande stad kwam al nooit overeen met de wijze waarop men gebouwen, over de geconstateerde gebreken en over het die presenteerde in stedenatlassen en lofdichten maar de plan van aanpak – inclusief tekeningen van bestaande en Nieuwe Tijd Van veel ‘eijgen belang’ naar ‘door en door kundig’: Medema’s onderzoek naar de professionalisering van het stedelijk bouwbedrijf in de achttiende eeuw 276 B o ek b esp re k ing en beoogde toestand en een kostenraming. Dit stelde echter nieuwe eisen aan het personeel. Toch bleef het stadsbestuur nog lang vasthouden aan de bestaande regels. Zo is de instructie voor de nieuwe opzichter in Gouda uit 1777 wel thematisch ingedeeld, maar blijkt deze bij nader inzien toch niet meer dan een samenraapsel te zijn van eerdere besluiten uit de stedelijke resolutieboeken. Binnen de stedelijke bouwbedrijven zelf was er grote weerstand tegen de opgelegde veranderingen: nieuwe richtlijnen werden systematisch genegeerd, in de hoop dat ze een stille dood zouden sterven. Stadsbesturen hebben deze impasses echter overwonnen door steeds bewuster in te zetten op kwaliteit. Kundige inspecteurs werden ingehuurd om de stadsfabrieken door te lichten, het niveau van de ambtenaren steeg, vacatures aan de top van het bouwbedrijf werden – via een zorgvuldig systeem van sollicitatie, toetsing en O selectie – gevuld met lieden die een goede bouwkundige opleiding hadden genoten (bijvoorbeeld bij de Genie of de Fundatie van Renswoude). Binnen de stadsbesturen zelf werden commissies van toezicht samengesteld van lieden die werkelijk kundig waren op het gebied van de architectuur. Tegelijkertijd werd er fors gesnoeid in de organisaties zelf, wat mede mogelijk werd doordat men overging tot aanbesteding in de particuliere bouwsector. Ten slotte lette men op de ‘kleintjes’ en werden bouwmaterialen zorgvuldig gerecycled. Ondanks de soms taaie kost weet Medema de lezer mee te slepen in de achttiende-eeuwse wereld van het stedelijk bouwbedrijf. Zijn baanbrekende wetenschappelijke werk verdient alle lof. Juliette Roding Universiteit Leiden Nieuwe Tijd p 5 augustus 1763 werd opgetekend door Eycks leed de Oosten door een Middelburgse Indiëvaarder de boekverkoper uitgegeven. Amstelveen in de dichte mist Langzaam maar zeker raakte schipbreuk op de zuidkust de ramp van de Amstelveen van het Arabische schiereiechter in vergetelheid. Hier land. Slechts een handjevol Klaas Doornbos, Shipwreck & Survival in kwam verandering in toen drenkelingen wist al zwemOman, 1763. The fate of the Amstelveen and het boekje onlangs weer mend de kust te bereiken, Thirty Castaways on the South Coast of Arabia opdook in een antiquariaat terwijl meer dan zeventig (Amsterdam University Press; Amsterdam 2012) in Zuid-Frankrijk. matrozen, kanonniers, de 147p., ill., krt., tbl., €19,90 ISBN 9789085550594 Klaas Doornbos – een scheepsarts, de eerste stuurdoorwinterde pedagoog man en de kapitein door de van de Universiteit van golven verzwolgen werden. Dat was echter pas het begin Amsterdam – wilde de rampspoed van de Amstelveen en van een wekenlange beproeving. Door de verzengende hitte haar bemanning weer ‘van onder het stof halen’ en hen van de woestijn, over scherpe rotsen en mulle zandduinen, ‘een plaatsje in de nationale geschiedenis geven’. Dat doet legden de overlevenden honderden kilometers af onder leihij hoofdzakelijk door Eycks’ verslag over de schipbreuk ding van de derde stuurman Cornelis Eycks, die hen naar en de overlevingstocht om te zetten in een moderne – de bewoonde wereld van Muscat voerde. Na enkele dagen soms wat onbeholpen – Engelse vertaling die hij hier en waren de vaatjes met voedsel en water leeg. Bedoeïenen daar doorspekt met eigen opmerkingen. Dat relaas leest vielen hen onderweg lastig, gooiden met stenen en dreigden vooral in het begin als een bijzonder spannende avontumet hun kromzwaarden, beroofden hen van hun laatste renroman en levert talloze boeiende wetenswaardighekleren en eisten ten langen leste ook hun Javaanse slavenden en anekdotes op. Opmerkelijk is bijvoorbeeld dat de jongen op. Door de vreselijke ontberingen viel het ene na Nederlandse zeelui, omdat ze de plaatselijke gebruiken en het andere bemanningslid af. Pas op 6 september sjokte rituelen niet begrepen, er eerst nauwelijks in slaagden om Eycks samen met een handvol scheepsmaten Hadd binnen. met de woestijnbewoners te onderhandelen. Ludiek is dat Daar troffen ze een behulpzame koopman die hen wel de bedoeïenen regelmatig in de broek van Eycks en zijn naar Muscat wilde voeren. Uiteindelijk bereikten ze fort mannen tastten om te controleren of ze besneden waren. Mosselstein, het hoofdkwartier van de VOC in de regio, Doornbos’ analyse van die confrontaties blijft helaas te en reisden ze behouden terug naar Batavia. Dit bloedstoloppervlakkig; de theorievorming over interculturele lende verhaal van een schipbreuk en een overlevingstocht contacten laat hij volkomen links liggen. In die zin is het Wrakhout in de woestijn 277 N i e uwe Ti j d ook wel jammer dat de lezer niet de oorspronkelijke tekst, maar een moderne Engelse vertaling, onder ogen krijgt. Mogelijk zijn er onderweg enkele subtiele betekenissen verloren gegaan. Bovendien staat Doornbos zelden of nooit stil bij de betrouwbaarheid van Cornelis Eycks’ aantekeningen. Pas na de helse tocht, toen hij al veilig en wel op een schip naar Batavia zat, pende de derde stuurman immers zijn relaas neer. Dat gaf hem mogelijk tijd om avontuurlijke passages aan te dikken en minder heroïsche zaken weg te poetsen. Daarna is de Middelburgse uitgever wellicht nog een keer door de tekst gegaan. Hij kan hier en daar wat hebben geschrapt of doodleuk een nieuwe plotlijn hebben verzonnen; hij was toch vooral op zoek naar een bloedstollend verhaal dat goed in de markt lag. Uit ander onderzoek weten we dat zo’n procedé van schaven en bijwerken niet ongewoon was, maar Doornbos stelt dat nauwelijks aan de kaak. Dat zou echter sommige onduidelijkheden en mysteries kunnen ophelderen. Eycks was bijvoorbeeld opvallend stil over de oorzaak van de schipbreuk. Nochtans was de Amstelveen volgens het onderzoek van de VOC gevaarlijk ver van haar koers afgedwaald. Bovendien verantwoordde Eycks nauwelijks waarom hij en de bootsman al na enkele dagen de groep in de steek lieten. Was er ruzie ontstaan? Had Eycks, als derde stuurman, onvoldoende gezag? Natuurlijk gaat die twijfel ook op voor andere aspecten van het verhaal. Moeten we niet meer vraagtekens zetten bij een relaas dat de tegenstelling tussen vreedzame Hollanders en roofzuchtige bedoeïenen steevast dik in de verf zet? D Dat gebrek aan historische kritiek wordt echter – naar mijn aanvoelen – ruimschoots goed gemaakt door de eerste hoofdstukken van het boek, waarin Doornbos de omstandigheden van een VOC-reis nauwkeurig uit de doeken doet. Daarin ontpopt hij zich tot een rasechte historische speurneus die de journalen, registers en brieven van de compagnie tot op het bot heeft uitgespit. Door een minutieuze zoektocht wist Doornbos bijvoorbeeld de bemanningslijst van de Amstelveen te reconstrueren – van de gewone scheepsjongens, matrozen, kanonniers en soldaten die in de krappe boeg samenhokten tot de stuurmannen, de kapitein en de mysterieuze gast Jan van Oorschot (een topambtenaar uit Batavia) die het achterdek bevolkten. Een mooi staaltje onderzoek is ook de reconstructie van de scheepslading van de Amstelveen: kistjes specerijen, baren tin, broden suiker, kurkuma en katoen. Doornbos schrijft ook een glashelder stuk over de navigatie aan boord. Die passages vormen een soort voorgerecht die de eigenlijke aantekeningen van Eycks inleiden. Doornbos’ boek over de schipbreuk van de Amstelveen roept kortom geen al te ambitieuze wetenschappelijke verwachtingen op, maar is wel ontzettend leuk en fascinerend om lezen. Alleen al omdat Eycks’ aantekeningen de lezer meesleuren in een rampzalige schipbreuk en een barre overlevingstocht uit de lange geschiedenis van de VOC verdienen ze het om opnieuw – zoals Doornbos terecht opmerkt – van onder het stof gehaald te worden. G e r r i t Ve r h o e v e n Universiteit Antwerpen Nieuwe Tijd irk Leyder is van de colleges en pensionaopleiding zowel ten (de in de Zuidelijke historicus als Nederlanden gebruikte pedagoog. Hij studeerde term voor internaten) nieuw Geschiedenis aan de leven trachtte in te blazen. Katholieke Universiteit Hij stelt hierbij zowel instiLeuven en Pedagogische tutionele, politiek-historiWetenschappen aan sche vragen, als vragen die de Universiteit Gent. hij ontleent aan meer recenZijn onderzoek naar de te ontwikkelingen binnen Dirk Leyder, Pour le bien des lettres et de la Theresiaanse onderwijsde historische pedagogiek. chose publique. Maria-Theresia, Jozef II en hervorming van 1777, De doelstellingen van de de humaniora in hun Nederlandse provincies waarover dit boek handelt, onderwijshervormers en de (KVAB; Brussel 2010) 260p., tbl., €27,39 situeert zich op het raakvlak manier waarop de bevoegde ISBN 9789065690661 van deze twee disciplines. commissies werkten, komen Leyder bestudeert hoe de enerzijds uitvoerig aan Brusselse regering onder het Oostenrijkse bewind in de bod. Anderzijds heeft Leyder aandacht voor de pedagogitweede helft van de achttiende eeuw het onderwijs aan sche praktijken in het onderwijs. Bijzondere belangstel- Gedegen archief­onderzoek naar de Theresiaanse onderwijshervorming 278 ling gaat bij dit laatste uit naar het straffen en normeren. Leyder onderzoekt de richtlijnen die onderwijshervormers uitvaardigden om de leerlingen tot vrome, welgemanierde burgers op te voeden. Tevens gaat hij na welke spanningen deze richtlijnen in de praktijk meebrachten. Zijn boek is het resultaat van het proefschrift dat hij in 2005, onder het promotorschap van Frank Simon, aan de vakgroep Pedagogiek van de Universiteit Gent verdedigde. Leyders onderzoek naar de Theresiaanse onderwijshervorming ligt in dezelfde lijn als het onderzoek dat hij als student Geschiedenis voor zijn scriptie verrichtte. In 1995 schreef Leyder zijn licentiaatsverhandeling over het kloosterleven en onderwijs van de Antwerpse augustijnen in de zeventiende en achttiende eeuw. Eén jaar later werd zijn scriptie door het Augustijns Historisch Instituut uitgegeven. In zijn nieuwe boek gaat Leyder aan de slag met bronnenmateriaal dat gelijkaardig is aan hetgeen hij gebruikte voor het beschrijven van de onderwijsactiviteiten van de Antwerpse augustijnen. Hij bestudeert diverse bronnen, zoals de statuten en verslagen van commissies met onderwijsbevoegdheid, onderwijsprogramma’s, hervormingsplannen, briefwisseling tussen de hervormers, visitatieverslagen en kostennota’s opgesteld door de Rekenkamer. In het gebruik van deze vele verscheidene bronnen, die bewaard zijn in verschillende archieffondsen van het Algemeen Rijksarchief in Brussel, schuilt de kracht van Leyders boek. Hij slaagt erin aan de hand van deze documenten de onderwijshervorming van 1777 op een nauwkeurige en systematische manier door te lichten. In zijn boek komt de grote passie van de auteur voor archiefonderzoek duidelijk naar voren. Voor de aanvang van zijn doctoraal onderzoek was Leyder verbonden aan het Algemeen Rijksarchief te Brussel, waar hij instond voor de bewaring en ontsluiting van het archief. Zijn hele verhaal is opgebouwd met behulp van nooit eerder bestudeerde, vaak zelfs onbekende, bronnen uit ditzelfde archief. Het boek bestaat uit vijf hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk schetst Leyder de ontstaansgeschiedenis van de Theresiaanse onderwijshervorming. Hij wijst erop dat deze hervorming het werk was van eigen bodem. Ze was niet vanuit Wenen opgelegd. De pleitbezorgers van de reorganisatie waren de gevolmachtigd minister Georg-Adam von Starhemberg en leden van de pas opgerichte Koninklijke en Keizerlijke Academie voor Wetenschappen – zoals Jean-François Marci, Jean des Roches en Corneille-François De Nelis. Leyder licht hun plannen toe. Hij bespreekt de oprichting van de Koninklijke Commissie voor de Studies, het belangrijkste orgaan dat met het doorvoeren van de onderwijshervorming werd belast. En hij plaatst de reorganisatie B o ek b esp re k ing en van 1777 tegen de achtergrond van een grotere Europese hervormingsbeweging. Op vele plaatsen in Europa, zo toont Leyder aan, werden in de achttiende eeuw pleidooien gehouden voor het ‘nationaliseren’ van het onderwijs. Of er rechtstreekse invloed van de debatten in het buitenland was, is niet bekend. Wel vormden de Zuidelijke Nederlanden een van de weinige plaatsen waar de bepleite nationalisering effectief werd doorgevoerd. De hervorming van 1777 was in dat opzicht een uniek project. In het tweede en het derde hoofdstuk staat de auteur stil bij de inhoudelijke en pedagogische vernieuwingen die de hervormers wilden doorvoeren. Inhoudelijk was de reorganisatie van 1777 er vooral op gericht om de studie van het klassieke, Tulliaans Latijn te verbeteren. Hervormers als Marci, Des Roches en Nelis beschouwden een actieve kennis van Latijn als uiterst nuttig voor de latere maatschappelijke functies die de leerlingen van de colleges zouden bekleden. Wie een carrière als jurist, clericus of geneeskundige ambieerde, moest het Latijn beheersen. Concreet streefden de hervormers een tweetal vernieuwingen in het onderricht van deze taal na. Ten eerste vonden ze dat de Latijnse basisregels – de verbuigingen, vervoegingen en de concordantie tussen substantieven en adjectieven – eenvoudiger en beknopter moesten worden uitgelegd. Hiervoor lieten ze verschillende nieuwe handboeken samenstellen. Ten tweede bepleitten de hervormers een grotere aandacht voor de lectuur van klassieke teksten. Voor het lezen van auteurs als Phaedrus, Cornelius Nepos, Caesar, Sallustius, Cicero, Ovidius, Vergilius en Titus Livius werd meer tijd vrijgemaakt. Op pedagogisch vlak vaardigden de hervormers richtlijnen uit om de leerlingen tot moreel handelen aan te sporen. Leyder bestudeert de strikte dagorde die werd voorgeschreven. Hij toont aan dat waarden als nederigheid, eerbiedwaardigheid, vergevingsgezindheid, soberheid, matigheid en behulpzaamheid op school voorop moesten staan. En aan de hand van bewaarde inspectieverslagen laat hij zien dat in de praktijk zowel door leraren als leerlingen inbreuken op deze voorschriften gepleegd werden. De voornaamste pedagogische vernieuwing die werd doorgevoerd, was het instellen van een verbod op lijfstraffen. De hervormers legden een bijzondere creativiteit aan de dag om nieuwe straffen te bedenken, zoals het opgeven van vertaaloefeningen, geldboetes of het kopiëren van fragmenten uit de te lezen teksten. Zowel de vernieuwingen in het onderricht van het Latijn, als de strikte dagorde met bijhorende strafbepalingen worden door Leyder uitvoerig toegelicht. Hij heeft een grote hang naar empirie. Toch is het jammer dat 279 N i e uwe Ti j d hij in zijn boek weinig aandacht besteedt aan de algemene context van het verlichtingsdenken waarbinnen de onderwijshervorming plaatsvond. Historici als Roy Porter, Mikulas Teich, Margaret Jacob en Jonathan Israel hebben aangetoond dat de Verlichting als een transnationale beweging moet worden beschouwd, in die zin dat gelijkaardige ideeën ongeveer gelijktijdig over heel Europa ingang vonden. Soortgelijke opvattingen over vrijheid en tolerantie circuleerden. Hervormers waren vaak door elkaars denken beïnvloed. Wel verschilde de concrete invulling die ze eraan gaven afhankelijk van de specifieke nationale context. Hoe zat dit in de Zuidelijke Nederlanden? Kaderde de afschaffing van de lijfstraffen bijvoorbeeld binnen algemene verschuivingen in het juridische denken, en meer concreet het wereldwijd gevoerde debat rond de slavernij? Hoe verhielden de opvoedingsidealen van de Oostenrijkse hervormers zich tegenover het pedagogische discours van de filantropijnen in Duitsland of Jean-Jacques Rousseaus invloedrijke en ophefmakende traktaat Émile ou l’éducation (1762)? Op dergelijke algemene vragen gaat Leyder niet in. Leyder benadrukt in zijn tweede hoofdstuk sterk dat het hoofddoel van de hervorming van 1777 bestond uit het verbeteren van het onderricht van het Latijn. Hij gaat hiermee in tegen wat hij zelf als de ‘moderniseringsthese’ omschrijft. Al te vaak is de Theresiaanse hervorming volgens Leyder beschouwd als de eerste ‘moderne’ reorganisatie waarin gebroken werd met de klassieke humaniora. In de literatuur wordt verwezen naar het feit dat ‘moderne’ vakken als wiskunde, aardrijkskunde en geschiedenis voor het eerst op het programma verschenen. Leyder toont aan dat het slechts om bijvakken ging, die telkens amper twee keer een half uur per week werden onderricht. Bovendien werden ze vanaf de syntaxis, het vierde jaar van de studies, verplicht in het Latijn onderwezen. Zo vormden ze een alternatieve taalles. Op overtuigende wijze beargumenteert Leyder dat de introductie van vakken als wiskunde, aardrijkskunde en geschiedenis niet de essentie van de hervorming van 1777 uitmaakte. Wel is het spijtig dat Leyder niet nader toelicht wat in deze nieuwe vakken aan bod kwam. Nochtans vormen de, in het Algemeen Rijksarchief van Brussel bewaarde, examenprogramma’s van verschillende colleges hiervoor geschikte bronnen. Vond de canonisering van de leerstof van de nieuwe vakken, die in de negentiende eeuw steeds meer aan belang wonnen, in 1777 plaats? Welke betekenis had de introductie van deze nieuwe vakken op de langere termijn? In het vierde en het vijfde hoofdstuk behandelt Leyder tot slot de middelen die de hervormers inschakelden om de hervorming te implementeren. Achtereenvolgens bespreekt hij de rekrutering van de leraren, het ingevoerde loonsysteem en de werking van de inspectie. In beide hoofdstukken komen vooral de moeilijkheden waarmee de hervormers te kampen hadden aan bod. Op het concours voor de aanstelling van de leraren voor de nieuwe staatscolleges vonden de hervormers maar weinig kandidaten die bekwaam waren in wiskunde, aardrijkskunde en geschiedenis. De vastgelegde lonen en pensioenregeling kostten de regering een handvol geld. En het inspectiesysteem bleek gaten te vertonen. Vele visitaties vonden niet plaats. Bovendien kwam de hele inspectie in de jaren 1780 steeds meer op de schouders van enkel Jean des Roches te liggen. Door de vele andere functies die Des Roches onder meer binnen de Koninklijke en Keizerlijke Academie bekleedde, raakte de inspectie langzaam in verval. Dit had tot gevolg dat de nieuwe voorschriften in de praktijk niet of slechts gedeeltelijk werden nageleefd. Met behulp van bewaarde documenten van de inspectie toont Leyder aan dat de hervorming van 1777 de facto een wisselend succes kende. Er waren plaatsen waar de nieuwe richtlijnen heel goed werden nageleefd. Maar net zo goed waren er colleges waar dit niet het geval was. Leyder nuanceert de impact van de onderwijshervorming. Dit is het sterke punt van zijn boek. De auteur heeft niet enkel aandacht voor de grote ideeën van de hervormers, maar ook voor de achterliggende realiteit(en). Matthias Meirlaen Katholieke Universiteit Leuven 280 B o ek b esp re k ing en I n 1789 publiceerde de benedictijnse monnik zoeksagenda, die dit jaar heeft geleid tot de publicatie van Beda Mayr (1742-1794) het derde deel van zijn een monografie waarin Lehner de ontwikkeling van een Vertheidigung der katholischen Religion. De titel deed verlichte theologie onder Duitse benedictijnen schetst: erg polemisch aan, maar Mayr was niet op oorlogspad Enlightened Monks. The German Benedictines 1740-1803 tegen het protestantisme. Integendeel, zijn boek was erop (Oxford University Press 2011). gericht de theologische De editie is voorzien voorwaarden te scheppen van een uitgebreide inleivoor een toenadering tot ding waarin Mayrs tekst het protestantisme, om het wordt geïnterpreteerd in voortdurende schandaal het licht van de theologivan een gespleten christensche discussies aangaande dom te verhelpen en om de de hereniging met de prokrachten te kunnen bundetestantse kerk, die vooral len tegen antikerkelijke dendraaiden om de kerkelijke kers. Mayr, die opgeleid was onfeilbaarheid en de vraag in de filosofie, mathematica welke geloofsartikelen en theologie, was geensUlrich Lehner ed., Beda Mayr, Vertheidigung essentieel waren voor het zins de eerste katholiek der katholischen Religion (1789). Sammt zielenheil. De Vertheidigung die een dergelijke poging einem Anhange von der Möglichkeit einer bestaat uit vijf delen en een ondernam. Wel was hij een Vereinigung zwischen unserer, und der appendix, waarvan de invan de meest prominente evangelisch-lutherischen Kirche (Brill houd kort wordt besproken en productieve katholieke Academic Publishers; Leiden 2009) 358p., €99,in de inleiding, en is door theologen die geïnspireerd ISBN 9789004173187 Lehner gereproduceerd in raakten door de Verlichting. het originele Duits. In het Dit betrof in zijn geval de eerste deel van deze tekst wens om het met bijgeloof omgeven katholicisme te redubeargumenteert Mayr de noodzaak van een onfeilbare ceren tot een essentiële kern, die ook voor protestanten Glaubensrichter in de vorm van een op apostolische acceptabel zou zijn en bovendien de dreiging van atheïsme getuigenis gebaseerde kerk door erop te wijzen dat de en deïsme beter zou weerstaan. Mayrs oecumenische houeigenstandige interpretatie van de Bijbel vergissingen ding leverde veel kritiek op, inclusief beschuldigingen van kan opleveren. Het tweede deel toont aan dat de katho‘Lutheraanse ketterij’. Deze beschuldigingen leidden niet lieke kerk deze geloofsrechter is omdat er een zuivere tot veroordelingen, maar zetten Mayr onder grote druk tot overdracht is geweest van Christus’ boodschap door de op het moment van zijn dood in 1794. apostolische successie van bisschoppen. In het derde en Ulrich Lehner heeft als docent aan de universiteit van vierde deel probeert Mayr verder bewijs te leveren voor Marquette en onderzoeker bij het Princeton Institute of deze stelling via de rede en de openbaring. In het vijfde Advanced Study veel aandacht besteed aan de invloed deel stelt hij dat de kerk zich om eerder gegeven redenen van verlichtingsidealen op kerkelijke denkers zoals Mayr. inderdaad nooit heeft vergist in geloofsaangelegenheden, Vooruitstrevende theologen, priesters en monniken terwijl hij in het zesde deel aangeeft dat de kerk zich worden door hem gezien als dragers van een ‘Catholic toch kan vergissen – zij het alleen in de vraag of zekere Enlightenment’ die reageerde op de vernieuwingen in geloofsdoctrines wel of niet direct geopenbaard zijn. De de natuurwetenschap en de dreiging van het atheïsme appendix stelt dat een hereniging van het christendom door het rationaliseren van de geloofsleer, de beheerste uiteindelijk zal afhangen van de protestantse bereidheid historisch-kritische herinterpretatie van de Bijbel, het om zich bij de katholieke leer te voegen. Die bereidheid hervormen van het religieuze onderwijs en het demonkan worden vergroot door de redelijke zoektocht naar streren van het sociale nut van de kerk middels priesterdoctrinaire overeenstemming en het afstoten van onlijke betrokkenheid bij de oplossing van maatschappenodige geloofsartikelen, maar het is aan de protestanten lijke problemen. Lehners recente onderzoek concentreert om de stap te zetten. zich op het doordringen van de katholieke Verlichting Mayrs verlichte houding beperkte zich blijkens zijn binnen de kloosterorden van de katholieke kerk. Zijn hier werk tot het afstoten van bijgeloof, het rationaliseren besproken editie van Mayrs Vertheidigung der katholivan de geloofsleer en het streven naar een hereniging schen Religion maakt deel uit van deze bredere ondervan de kerken. Hiermee onderscheidde hij zich van Nieuwe Tijd Een verlicht monnik verdedigt het katholieke geloof 281 N i e uwe Ti j d verlichte gelovigen buiten de clerus, die een veel breder programma van maatschappelijke en politieke hervormingen onderschreven. Niettemin toont het geval van Mayr aan dat religie en Verlichting geenszins onverenigbare grootheden waren. Dit is een constatering die wordt bevestigd door het historisch onderzoek van het afgelopen decennium, waaruit nadrukkelijk is gebleken dat de meest invloedrijke pijler van de Verlichting juist bestond uit denkers die zochten naar een vruchtbare verbinding tussen de opbloeiende wetenschappen, de filosofie en het christelijke geloof. Mede door Lehner heeft de katholieke Verlichting zich dus gevestigd als een onderzoeksthema dat aansluit op het onderzoek naar de rol van religieuze denkers binnen de Verlichting. De toevoeging van de ‘Catholic Enlightenment’ aan een reeds lange lijst van nationale en confessionele varianten op de Verlichting doet echter de vraag rijzen of het concept ‘Verlichting’ niet te ver wordt opgerekt. Het beeld van de Verlichting als seculiere denkbeweging van Parijse philosophes zoals Voltaire is weliswaar terecht vervangen door een complex internationaal beeld, maar wat steeds meer ontbreekt is een overkoepelende blik die de onderlinge verhoudingen tussen de diverse stromingen van de Verlichting verheldert. Een dergelijk perspectief zou meer inzicht bieden in de invloed van katholieke denkers op het bredere Europese fenomeen van de Verlichting, dat dringend aan herinterpretatie toe is. Niettemin kunnen we in afwachting hiervan Ulrich Lehners bijdragen over de katholieke Verlichting verwelkomen als een zeer nuttige toevoegingen aan de intellectuele geschiedenis van de achttiende eeuw. Jordy Geerlings Radboud Universiteit Nijmegen 282 B o ek b esp re k ing en M arie-Thérèse Bitsch is een naam als een klok in het hoofdstuk van de Belgische historicus Etienne de Franstalige historiografie over de Europese Deschamps (Université Catholique de Louvain) over de constructie. Haar Histoire de la construction koloniale samenwerking tussen België en Frankrijk in de européenne, voor het eerst verschenen in 1996 en sindsperiode 1945-1960. Het hoofdstuk beschrijft de pogingen dien steeds opnieuw herdrukt, is een referentiewerk in van de administraties in de kolonies om gezamenlijk dit studiegebied. In 2005 (maar tevergeefs) getracht vertrok zij met emeritaat. te hebben om de dekoloniDat vormde voor haar colsatietendens binnen de VN lega’s uit België, Frankrijk tegen te houden (en daaren Duitsland de aanleiding voor samenwerking met om een colloquium te orgaZuid-Afrika en Rhodesië niseren op de Jean Monnet niet schuwden). Zowel in Universiteit in Straatsburg, Brussel als Parijs leidde waar Bitsch decennialang dat tot turf wars met de doceerde. Dit boek bundelt Michel Dumoulin, Jürgen Elvert en Sylvain respectieve ministeries van de bijdragen van dit colSchirmann eds., Ces chers voisins. L’Allemagne, Buitenlandse Zaken. loquium. la Belgique et la France en Europe du XIXe aux De lange termijn die In vele opzichten situXXIe siècles (Franz Steiner Verlag; Stuttgart in deze bundel gehanteerd eert Bitsch’ werk zich in het 2010) 306 p., ill., krt., tbl., €65,95 wordt, maakt het mogeverlengde van dat van de ISBN 9783515098076 lijk om de verre wortels te Franse historici Raymond ontdekken van vele hedenPoidevin en Pierre daagse Europese gedachRenouvin. Vooral deze laatste lag in Frankrijk aan de ten. Het is opvallend te ontdekken hoe een notie als de basis van een interdisciplinaire geschiedschrijving, die de ‘Verenigde Staten van Europa’ door sociaal-democraten ‘lange termijn’ als horizon nam om zo de ‘forces profonaan het einde van de negentiende eeuw al expliciet op des’ te kunnen identificeren die de internationale relaties de politieke agenda van de drie landen werd geplaatst. vormgeven. Net zoals haar voorgangers verstrengelt Het sneuvelde in de Eerste Wereldoorlog, om in de jaren Bitsch in haar werk de diplomatieke geschiedenis met de 1920 opnieuw op te duiken, totdat het zich nestelde in het binnenlandse politiek en de persoonlijke levensloop van Belgische Europadiscours bij de aanvang van de 21e eeuw. cruciale besluitvormers in de economie, de ambtenarij en Die lange termijn levert ook een verrassend (want erg de politiek met een brede mentaliteitsschets. Dat levert eigentijds aandoend) perspectief op de manier waarop in een ‘histoire totalisante’ op, zoals René Girault – een an2011 de Europese kredietcrisis werd aangepakt. Een bijder monument onder de Franse historici – haar aanpak drage over de staalcrisis aan het begin van de jaren 1960 ooit beschreef. schetst hoe de overproductie in de staalsector tot een Deze bundel brengt niet alleen hulde aan Bitsch’ cascade van geïmproviseerde beslissingen leidde, waarbij langetermijnbenadering. Het thema ervan is bovendien de markten de politiek – in dit geval de EGKS – steeds geïnspireerd op het thema van haar doctoraal proefweer voor voldongen feiten plaatsten, waardoor deze schrift: de driehoeksverhouding tussen België, Frankrijk laatste enkel de feiten achterna leek te hollen. Ook de en Duitsland. De analyse van het wedervaren van het opmerkelijke bijdrage van de Franse historici Françoise ‘kleine’ België, geprangd tussen zijn twee ‘grote’ buren, Berger en Eric Bussière over kartelvorming in de drie is een thema dat zij door de jaren heen steeds trouw is landen levert een welkom langetermijnperspectief op de gebleven. Deze bundel essays behandelt diverse dimenrelatie tussen zakenwereld en politieke besluitvormers sies van de driehoeksverhouding tussen Brussel, Parijs op. Vanaf het einde van de negentiende eeuw groeiden en Bonn/Berlijn vanaf de negentiende eeuw tot het einde in de drie landen – die samen het industriële hart van van de twintigste eeuw. Niet alle hoofdstukken zijn echhet Europese continent vormden – gelijksoortige ideeën ter even vernieuwend. Het boek vertoont immers de typi- over de organisatie van de markten en de regulering van sche kenmerken van een huldeboek met zijn combinatie hun groeiende onderlinge afhankelijkheid. Deze stoelden van gelegenheidsstukken, die weinig nieuws opleveren, op een contractuele samenwerking tussen industriëlen en origineel onderzoek, dat wel evidente meerwaarde en overheden, de eersten via de vorming van kartels en oplevert. de tweeden in een ondersteunende rol via het afsluiten Dat laatste is bijvoorbeeld zeker het geval met van handelsakkoorden. De EGKS en de daaropvolgende Nieuwste Tijd België geprangd tussen Frankrijk en Duitsland 283 N i e uwste Ti j d sectorale voorstellen van Jean Monnet als het pad bij uitstek naar de Europese constructie, situeren zich in deze traditie. En zelfs wanneer in 1957 geopteerd wordt voor de uitbouw van een gemeenschappelijke markt als een alternatieve weg naar Europese eenmaking, laten de oude ideeën over een contractuele relatie tussen economie en samenleving tot in de jaren 1980 hun invloed nog voelen. In dit huldeboek komt ook nog een reeks andere, soms onverwachte, thema’s aan bod die een licht werpen op de dynamiek in de driehoeksverhouding tussen de drie landen. Deze zijn wel buren, maar elk met hun eigen belangen. Wat dus alvast uit deze bundel blijkt, is dat de stelling dat België zich vaak als een vazal opstelt ten aanzien van Frankrijk, op een mythe berust. De Nederlandse kijk op de Belgische politiek vertrekt nog vaak van de stellige overtuiging dat de zuiderburen in de regel het hoofd naar Parijs laten hangen. Maar in een bijdrage over de Internationale Arbeidsorganisatie H bijvoorbeeld komt heel mooi tot uiting hoe de Belgen eerder richting Duitsland keken dan Frankrijk in hun streven een hefboom te vinden voor hun objectieven. Trachten te ontsnappen aan de Frans-Duitse rivaliteit om de belangen van België te vrijwaren, is vaak een rode draad in het optreden van België. Dat geldt zeker tot aan de Tweede Wereldoorlog. Bij de naoorlogse constructie van Europa blijkt de inzet voor België ietwat verschillend: hoe verhinderen dat de (nieuwe) entente tussen beide grote buurlanden ten koste ging van de belangen van België? Zelfs als Belgen en Fransen in internationale aangelegenheden vaak met eenzelfde stem leken te praten, zocht België vaak in Duitsland een tegengewicht om onderschikking aan Frankrijk te vermijden. Rik Coolsaet Universiteit Gent Nieuwste Tijd et parlementaire Te zeggen dat deze debat mag zich de situatie in de negentiende afgelopen jaren in eeuw anders was, lijkt een steeds meer belangstelling open deur. Het proefschrift van het grote publiek heuvan geschiedenisleraar Jaap gen. De naam van de digivan Rijn laat dit voor het tale NOS-zender die geheel (publieke) debat zien. Zijn gewijd is aan de Haagse (en boek betreft de debatBrusselse) politiek, Politiek Jaap van Rijn, De eeuw van het debat. verenigingen in Groot24, zegt iets over onze De ontwikkeling van het publieke debat Brittannië en Nederland huidige 24-uurs maatschapin Nederland en Engeland, 1800-1920 in de negentiende eeuw, en pij en de plek van de visuele (Wereldbibliotheek; Amsterdam 2010) 362p., de verschillende invloed media daarin. Ook toont het €19,90 ISBN 9789028423589 van deze verenigingen dat de parlementaire politiek op de ontwikkeling van blijkbaar dermate intereshet publieke debat. Van sant gevonden wordt dat het een eigen zender waard is. Rijn beschrijft echter hoofdzakelijk het debatteren in de In de uitzendingen lijkt politiek soms zelfs vermaak te debatverenigingen. Voor de Nederlandse situatie geldt worden. Zo was de worsteling van de CDA-fractie over de namelijk, dat in de negentiende eeuw vooral het debatsamenwerking met de PVV live te volgen via een urenlang teren hoogtijdagen beleefde, terwijl er pas aan het einde shot op de deur van de fractiekamer, net als de chaos rond van die eeuw echt een publiek debat ontstond. de stemmingen op het ledencongres. De aanwezigheid van In Nederland was het publieke en politieke debat de zender is echter vooral mogelijk door het belang dat het zowel buiten als binnen het parlement, zeker in de eerste parlement zélf toekent aan de mogelijkheid voor de burger decennia na 1848, het domein van de liberale elite. De om de debatten in de Tweede (en Eerste) Kamer live te politiek stond zowel letterlijk als figuurlijk op grote volgen. Via de website van de Staten-Generaal kunnen ple- afstand van het volk. Buiten het parlement vond debat naire, en sinds enige tijd ook commissiedebatten gevolgd alleen plaats in de beperkte openbaarheid van de debatworden; dit zijn ook de kanalen die de NOS gebruikt. verenigingen. Pas aan het einde van de negentiende eeuw Sinds oktober 2010 bestaat zelfs de website ‘Debat Gemist’. ontstond er door de politieke emancipatie van de nietDe burger kijkt vanuit thuis mee, terwijl de Kamerleden elite een publiek debat, dat echter om diverse redenen het debat voeren. (communicatiemogelijkheden, opkomende Verzuiling, Van elitair debat naar toeschouwersdemocratie 284 grotere maatschappelijke gelaagdheid) sowieso een kleinere reikwijdte had dan heden ten dage. Toch noemt Van Rijn de negentiende eeuw ‘de eeuw van het debat’. Hij doet dit omdat het (in de politiek) in de twintigste eeuw niet meer ging om het zoeken naar waarheid en het overtuigen op basis van argumenten (de liberale opvatting van het ideale debat), maar om het preken voor eigen parochie. Van Rijn volgt daarbij de visie van de Franse politicoloog Bernard Manin op de ontwikkeling van het politieke debat, die de afgelopen jaren in Nederland onder meer bij politiek historici school heeft gemaakt. Bij het bestuderen van de twee landen heeft Van Rijn niet gekozen voor de insteek van de (nieuwe) historische traditie waarbij de nadruk op transfer of overdracht van vormen tussen landen ligt. De keuze voor Groot-Brittannië wordt niet beargumenteerd, buiten de indirecte verklaring dat Nederlandse liberalen de Britse vorm van politiek als superieur beschouwden en de daar geldende parlementaire regels kopieerden (wat wel transfer impliceert, maar niet zo beschreven wordt). Een bredere introductie met Europese blik had bijvoorbeeld meer zicht kunnen geven op de manieren waarin oefening in het debat richting gaf voor het politieke ambt. Zo hadden in het negentiende-eeuwse Frankrijk de conférences d’éloquence, waar het parlementaire debat werd nagespeeld, een belangrijke rol in de vorming en professionalisering van politici. Van Rijn trapt gelukkig niet in de valkuil de ontwikkeling in beide landen te schetsen als uniek en in isolatie ontstaan. Een vergelijking of verbinding komt echter pas in de conclusie werkelijk tot stand, terwijl de afzonderlijke hoofdstukken bovendien sterk op zich staan. In de hoofdstukken over Groot-Brittannië krijgt de lezer veel detailinformatie waarvan de betekenis voor het grotere verhaal niet altijd duidelijk is. De stukken over Nederland zijn beter ingebed in de algemene ontwikkelingen, waarbij in het laatste hoofdstuk duidelijk wordt hoe de activiteiten in de debatverenigingen verband hielden met de ontwikkeling van het publieke debat. Hier gaat Van Rijn in op de manier waarop de nieuwe politieke bewegingen aan het einde van de negentiende eeuw (orthodox-protestanten, katholieken en socialisten) het debat in de politieke mobilisatie van hun achterban een (beperkte) plek gaven. Hij betoogt dat er in Nederland geen eenduidige politieke vorm was, maar ‘elke ideologi- B o ek b esp re k ing en sche groep haar eigen retoriek’ kende. Dat is geen verrassende conclusie. De waarde van Van Rijns beschrijving is vooral dat hij deze conclusie onderbouwt vanuit een nog niet gehanteerde invalshoek. Dat er daarbij in het Nederlandse geval een kloof bestond tussen politici en hun (potentiële) achterban, ligt volgens Van Rijn aan het feit dat in het Nederlandse geval ‘het debat in zijn formele parlementaire vorm niet een aansprekende vorm [was] om in de jaren zeventig en tachtig van de negentiende eeuw de massa van nieuwe kiezers te mobiliseren’. Hoe anders was dit in GrootBrittannië. Doordat ook nieuwe groepen (Labour) succes hadden met de formeel-parlementaire stijl, gingen ook zij deze gebruiken. De beschrijving van de ‘lokale parlementen’ waarbij van enkele zelfs verslagen in kranten verschenen, maakt duidelijk dat hun betekenis en rol veel groter was dan slechts een imitatie van het House of Commons. Ze maakten het debat in Groot-Brittannië voor iedereen bereikbaar en emancipeerden hierdoor nieuwe politieke klassen. Het belangrijkste verschil tussen de twee landen ligt daarmee in het bestaan (Groot-Brittannië) en de afwezigheid (Nederland) van een gedeelde politieke debatvorm en de relatie tussen de debatverenigingen en het publieke debat. Als de grote sprong tussen 1920 en het heden gemaakt wordt, is eveneens een grote verschuiving zichtbaar. Ontzuiling, polarisering van de politiek, maar vooral ook het ontstaan en de groei van de (visuele) massamedia hebben voor een andere teneur in het publieke en politieke debat gezorgd. Politiek 24 brengt de politiek dichterbij: veel letterlijker kan de toeschouwersdemocratie niet worden. Politiek bedrijven en stelling nemen in het publieke debat is er echter niet makkelijker op geworden: vrijwel iedereen heeft een mening over hoe het gaat, of hoe het beter zou kunnen. De verantwoording door politici tegenover hun kiezers is daarentegen steeds belangrijker geworden, vooral omdat die kiezer niet meer vanzelfsprekend dezelfde partijen steunt als voorheen. Dit terwijl het politieke spel niet altijd logische keuzes vereist die in oneliners voor de kijker te vatten zijn. Het politieke debat is echt publiek debat geworden, waarin niet langer alleen de politici, maar ook de steeds kritischere burgers de regels lijken te bepalen. E r i e Ta n j a Historica te Utrecht 285 N i e uwste Ti j d H et boek dat Patricia Faasse over de geschiedenis legt wat dat profiel nu inhoudt. Want in feite is het toch van de Utrechtse bètafaculteit heeft geschreweer een opsomming geworden van de wetenschappeven is een problematisch boek. Op het eerste lijke prestaties van de professoren en hun afdelingen. De gezicht is het een recht-toe-recht-aan overzicht van de preoccupatie van de bestuurders met het profiel van hun lotgevallen van een faculteit die sinds de oprichting in faculteit heeft voor hen helaas dus geen tastbare resulta1815 onder verschillende ten opgeleverd – en toch is namen door het leven is blijkens het voorwoord de gegaan, maar die doorhuidige decaan erg blij met gaans wordt aangeduid als het boek. Zou hij het echt de Faculteit der Wiskunde gelezen hebben? Overigens, en Natuurwetenschappen. opdrachtgevers moeten In concreto gaat het om de geen voorwoorden schrijvakken wiskunde, sterven, dat wekt al gauw de renkunde, natuurkunde, indruk dat de auteur niet scheikunde, biologie, geoloonafhankelijk is geweest. gie en farmacie. Het boek is Er zijn meer vreemde Patricia Faasse, Profiel van een faculteit. op een vrij natuurlijke wijze dingen gebeurd met dit De Utrechtse bètawetenschappen 1815-2011. ingedeeld in drie periodes: boek. Het is mede geUniversiteit & Samenleving, 9 (Verloren; de eerste van het Organiek schreven op basis van een Hilversum 2012) 189 p., ill., tbl., €20,Besluit van 1815 tot de aandatabestand van alle hoogISBN 9789087042653 vaarding van de nieuwe wet leraren van de Utrechtse op het Hooger Onderwijs faculteit sinds 1815, maar in 1876, de tweede tot de zonder het zich te realiseDuitse bezetting in 1940 en de derde tot de (tijdelijke) ren is de auteur vervolgens gevangene van haar gegevens opheffing van de faculteit in 1988, toen de al sinds de jaren geworden. Een universiteit bestaat behalve uit hooglerazestig bestaande subfaculteiten zelfstandig werden. In ren ook uit studenten en ondersteunend personeel. Een een kort nawoord is de lijn doorgetrokken tot de dag van faculteit is tenslotte een onderdeel van een universiteit, vandaag. In deze laatste periode viel de heroprichting van die haar bestaansrecht nog altijd ontleent aan het feit dat wat nu de Bètafaculteit heet (2005). er onderwijs wordt gegeven, en de hoogleraren zouEen dergelijke geschiedenis kan op vele manieren den nergens zijn zonder hun amanuensis, tuinman of beschreven en geanalyseerd worden en in dit geval heeft secretaresse. Waarom wordt dan aan die geleding geen de auteur – zonder dit als zodanig te verantwoorden enkele aandacht besteed en is het weer het ouderwetse – gekozen voor een typische bestuurdersgeschiedenis. beeld van een professorenuniversiteit dat boven komt Daarmee bedoel ik niet een geschiedenis van het bestuur drijven? Enige reflectie op wat een faculteit of universiteit van de faculteit, want dat onderdeel blijft nagenoeg onis, zou tot andere keuzes hebben geleid. Overigens is het besproken. Hoe het zat met de benoeming van decanen, weer niet zo dat alle hoogleraren ook een plek hebben wanneer de faculteitsraad voor het eerst bij elkaar kwam gekregen in dit boek. Sterker: mensen die de faculteit een en wat de bevoegdheden waren, hoe de verhouding met naam hebben bezorgd blijven soms merkwaardigerwijs ‘centraal’ (het College van Curatoren, nu College van onbesproken. De wiskundige en wetenschapshistoricus Bestuur) lag: dit alles komt hooguit indirect aan de orde. E.J. Dijksterhuis, wiens werk nog gelezen zal worden als Met bestuurdersgeschiedenis bedoel ik meer het soort al zijn collega’s vergeten zijn, wordt nergens genoemd. En geschiedenis dat bestuurders graag zien, een geschiedede twee enige Nobelprijswinnaars op wie Utrecht prat nis waarin hun eigentijdse preoccupaties gereflecteerd kan gaan, Veltman en ’t Hooft, schitteren door afwezigzijn: waar staat de faculteit voor, waar liggen de zwaarheid. tepunten, hoe onderscheidt de Utrechtse faculteit zich Dat laatste komt misschien omdat de prijsuitreiking van de zusterfaculteiten? Het project waar dit boek uit is (maar niet het werk dat er aan ten grondslag lag) viel in voortgekomen wilde ook nadrukkelijk bijdragen aan het de meer recente periode, die de auteur niet heeft willen geven van een antwoord op de vraag wat het profiel van behandelen. Het argument dat de heroprichting van de de faculteit is. Zie ook de titel van het boek. Wonderlijk faculteit in 2005 zo kort geleden is en daarom nog niet is daarbij dan weer dat het boek wel zegt te gaan over het zinvol gereconstrueerd kan worden is even belegen als profiel van de faculteit, maar dat de auteur nergens uitonhoudbaar: eigentijdse geschiedenis is een legitiem Nieuwste Tijd Bestuurdersgeschiedenis van de Utrechtse bètafaculteit 286 onderdeel van de historische wetenschap en dus ook van de wetenschaps- of universiteitsgeschiedenis. Te meer daar de heroprichting van de faculteit en de speurtocht naar een passend profiel de reden waren om dit boek te schrijven. Het confronteren van de wensen van de huidige bestuurders (hun ideeën over de eigen aard van de bètafaculteit) met de geschiedenis van de faculteit had wellicht aardige conclusies opgeleverd. Maar een kritische, op zelfstandig oordeel gebaseerde reconstructie van het recente verleden was kennelijk niet de bedoeling. Het gebeurt vaker dat universiteitshistorici hun kritische zin even uitschakelen als het om recentere tijden gaat, maar het is daarom nog niet goed dat het gebeurt. Of misschien moeten we het anders zeggen: het is niet fair van bestuurders om aan mensen die in een afhankelijke positie verkeren te vragen dit soort gevoelige geschiedenissen te schrijven. Een hoogleraar die niet bang is voor de confrontatie met zijn bestuurders, die had dit moeten doen. Een problematisch boek hoeft nog geen slecht boek te zijn. De vraag is daarom: gegeven de beperkingen die kennelijk in de opdracht besloten lagen, is dit dan toch een goed boek geworden? Het begint wat ongelukkig, als op de eerste bladzijden de indruk wordt gewekt dat in de filosofische faculteit voor 1815 alleen de vakken van het trivium en quadrivium werden gedoceerd. Waar in de achttiende eeuw werd muziek onderwezen, en tot welk onderdeel behoorden de geschiedenis en de politieke wetenschap? Ook stoort het de lezer die niet vertrouwd is met het stratenplan van Utrecht dat geen aandacht wordt geschonken aan de ruimtelijke geschiedenis van de faculteit; waar stonden de laboratoria en hoe zat het ook al weer met de concentratie in De Uithof? Een kaartje had wonderen gedaan. Verder is het onbegrijpelijk dat een serieus historicus zich nog bedient van het hopeloze ‘op.cit.’ systeem in de annotatie. Maar goed, naarmate de negentiende eeuw vordert, komt de auteur duidelijk op stoom en volgen er verhelderende, geïnspireerde passages die ik niet graag had willen missen. Over het onderzoek van Gerrit Moll, over de veranderingen in de benoemingsprocedures, over de toenemende identificatie van B o ek b esp re k ing en de hoogleraren met hun vakgebied in plaats van met hun universiteit (waardoor de faculteit een zuiver administratieve eenheid werd) en over de achtergronden van de benoeming van de eerste vrouwelijke hoogleraar in 1917. Dat laatste had, zo laat Faasse zien, niets te maken met het tegemoetkomen aan de wens van vrouwen om ook deelgenoot van de wetenschap te worden. De vrouw, verzekerde de toenmalige rector nog maar eens, hoort niet in de wetenschap thuis en de benoeming van Johanna Westerdijk kwam er alleen door omdat de machtige botanicus F.A.F.C. Went op die manier de praktijkgerichte onderkruipers in Wageningen de pas kon afsnijden. Dat Westerdijk een vrouw was en bepaald geen wetenschappelijk zwaargewicht, nam hij op de koop toe. Maar als de tweede helft van de twintigste eeuw aan de beurt is, zakt het boek weer in elkaar. De auteur vergeet (zie boven) allerlei hoogtepunten in de geschiedenis van de Utrechtse bètawetenschappen te noemen – ik zou nog kunnen wijzen op de inmiddels zeer omstreden realistische rekendidactiek van Hans Freudenthal – en in plaats daarvan verliest zij zich in eindeloze bespiegelingen over de invloed van ZWO op de beoefening van de natuurwetenschap in Nederland, een relaas dat niets bijzonders zegt over Utrecht. Hetzelfde geldt voor de talloze pagina’s, licht verward bovendien, over het wetenschapsbeleid in Nederland, waarbij de zo cruciale wending naar de toepassingsgerichte wetenschap rond 1980 slechts terloops vermeld wordt. In plaats daarvan had ik wel meer willen weten over het Nobelprijswinnend onderzoek van Veltman en ’t Hooft of over het imponerende ruimteonderzoek van Cees de Jager en consorten. Het lijkt er sterk op dat de auteur in tijdnood is gekomen en toen besloten heeft het alleen nog maar over het beleid te hebben – wat in een bestuurdersgeschiedenis wel voor de hand ligt natuurlijk. Kortom, een bij vlagen nuttig boek, dat echter beter niet geschreven had kunnen worden. Jammer, want de auteur kan zoveel meer. Klaas van Berkel Rijksuniversiteit Groningen 287 N i e uwste Ti j d S inds haar oprichting verenigt de Koninklijke Onderzoek (ZWO) een zelfstandige organisatie. De riNederlandse Akademie van Wetenschappen valiteit tussen KNAW en ZWO (en haar opvolger NWO) (KNAW) ’s lands meest vooraanstaande geleerden die hieruit voortsproot, is nog altijd niet voorbij. per vakgebied. Onomstreden is de samenstelling ervan De Akademie zelf beheerde halverwege de twintigste niet altijd geweest; het stelsel van coöptatie leidde er soms eeuw het Nederlandse Herseninstituut, het Hubrecht toe dat bepaalde richtinLaboratorium en enkele gen of zelfs hele specialisandere onderzoeksinstelmen ontbraken. Dit heeft lingen. Sindsdien heeft de de Akademie er niet van KNAW zich ontwikkeld weerhouden zich als de van een wetenschappelijk elite van de Nederlandse genootschap tot een organiwetenschapsbeoefenaren te satie met een genootschap. beschouwen en hieruit af Klaas van Berkel, De stem van de wetenschap. Dit genootschap vergate leiden dat zij ook leiding Geschiedenis van de Koninklijke Nederlandse dert nog altijd geregeld, moest geven aan de wetenAkademie van Wetenschappen. Deel II: 1914maar heeft nauwelijks nog schap in het land. Want wie 2008 (Bert Bakker; Amsterdam 2011) 677p., ill., invloed op de organisatie zou dit beter kunnen? tbl., € 49,95 ISBN 9789035136014 van de Akademie, die in Dat deze gedachte bui2005 een budget had van ten de Akademie niet alom 130 miljoen euro. Van de werd gedeeld, blijkt in de hier door Klaas van Berkel betoen 1100 werknemers werkten er slechts honderd in het handelde periode van haar geschiedenis op verschillende Trippenhuis, de rest bij tientallen bij de KNAW ondermanieren. Bij het grote publiek was zij onbekend. Het gebrachte instituten als het Internationaal Instituut voor verhaal gaat dat in 1937 geen Amsterdamse taxichauffeur Sociale Geschiedenis en het NIOD. Overigens heeft de van haar bestaan wist. Maar ook door de regering achtte Akademie in de jaren 1980 alsnog een plaats verworde Akademie zich soms miskend. Bij de viering van het ven in de kwaliteitsbewaking van het wetenschappelijk veertigjarig ambtsjubileum van koningin Wilhelmina onderzoek in Nederland, en beschikt ook zij over potjes in 1938 was zij compleet over het hoofd gezien. Daarom waarmee zij bepaalde ontwikkelingen actief kan stibepleitte het bestuur bij de regering de verheffing van de muleren. Dit doet en deed zij door middel van fondsen Akademie tot een van de hoge colleges van staat. Dit stre- voor het organiseren van internationale congressen, het ven was dertig jaar later nog niet losgelaten. Omstreeks toekennen van KNAW-fellowships en de aanstelling van 1970 wilde de KNAW haar bestuurlijke kracht vergroten Akademiehoogleraren. Het onderscheid met ZWO/NWO en zichzelf meer zichtbaar maken met de aanstelling van is hierdoor vervaagd, en achteraf bezien had ZWO even een bezoldigde bestuursvoorzitter, een ‘president’. Deze goed bij de Akademie ondergebracht kunnen worden. zou moeten worden gehonoreerd op het niveau van de Maar tegenwoordig definieert NWO wat in Nederland president van de Hoge Raad. Dat lukte niet, maar na lang een goede onderzoeker is, niet de Akademie. Van Berkel onderhandelen erkende het ministerie in 1973 de claim laat zien dat daarentegen de KNAW zich meer en meer door in te stemmen met een jaarsalaris dat hoger lag dan opwerpt als de verdediger van het zuiver wetenschapdat van een commissaris van de koningin. pelijke onderzoek tegen de toenemende drang naar Ernstiger was dat de leidinggevende rol van de onderzoek dat nuttige toepassingen kan genereren. De Akademie werd betwist, ook in eigen kring. Tijdens Akademie lijkt hiermee van adviseur van de regering te de bezetting had zij nog het initiatief genomen tot een zijn geëvolueerd tot het geweten van een belangengroep, bundeling van alle wetenschappelijke organisaties in die van de wetenschappelijke onderzoekers. Hiermee is het land. Na de oorlog wilde de regering de achterstand zij nog altijd de stem van de wetenschap. die Nederland in de voorbije jaren in wetenschappelijk Het Akademielid Van Berkel heeft met het samenopzicht had opgelopen zo snel mogelijk inhalen door stellen van twee bundels over de geschiedenis van de de oprichting van een fonds dat de middelen kreeg om Akademie (Het oude Instituut en de nieuwe Akademie de wetenschap actief te stimuleren. Het gezaghebbende uit 2000 en De Akademie en de Tweede Gouden Eeuw Akademielid Hugo Kruyt, een scheikundige, achtte uit 2004) en het tweedelige De stem van de wetenschap een wetenschappelijk genootschap ongeschikt voor een (waarvan het eerste deel verscheen in 2008) heel wat dergelijke taak. Ondanks verzet van de KNAW werd de jaren in deze geschiedenis gestoken. Zijn streven van dit Nederlandse organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk deel ‘door de rijkdom aan gegevens’ een ‘schatkamer’ Nieuwste Tijd Een miskend instituut 288 B o ek b esp re k ing en voor de wetenschapsgeschiedenis van Nederland te maken (p.11), heeft hij ruimschoots waargemaakt. Als wetenschapshistoricus die de Akademie van binnenuit kent, is hij hiertoe bij uitstek toegerust. Deel twee telt spannende stukken over de pogingen die vanuit de KNAW in het werk werden gesteld om na de Eerste Wereldoorlog de wetenschapsbeoefenaren uit de oorlogvoerende kampen weer bij elkaar te brengen, over de bezettingsjaren, over de rivaliteit met ZWO/NWO, over nieuwe ontwikkelingen en modeverschijnselen in de wetenschap waarover de Akademie zich soms tegen wil en dank moest buigen – zoals de kernenergie, de overbevolking, het milieu en de Club van Rome – en over de grote bezuinigingsopera- ‘W ties in het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek als ‘taakverdeling en concentratie’ en ‘selectieve krimp en groei’. Maar de schatkamer is overvol met fusies, reorganisaties en directiewisselingen en telkens terugkerende discussies over de rol en de plaats van de Akademie. Deze passages vergen van de lezer doorzettingsvermogen. Wie doorzet, ontdekt dat het boek en passant ook een aansporing is tot het bestuderen van een onderstroom van anti-intellectualisme in de Nederlandse geschiedenis. P. J . K n e g t m a n s Universiteit van Amsterdam Nieuwste Tijd enn te vergelijken waren met de Oesterreich hervormingen die eerder diesem Feinde bij de revolutionaire vijand entgegentreten will, so muß hadden plaatsgevonden. es sich gleicher Waffen Aan de radicale hervorbedienen, um wenigstens mingsvoorstellen van aartseinigermaßen den bisheMark van Hattem, Voor een nieuw Oostenrijk. hertog Johan heeft Mark rigen Mißverhältnissen Aartshertog Johan als legerhervormer en van Hattem (1967) – voorabzuhelfen’ (p.210). Deze generaal, 1805-1809 (Uitgeverij Pumbo.nl; malig conservator van het woorden noteerde aartsZwaag 2011) 417p., ill., krt., €32,50 ISBN Delftse Legermuseum – zijn hertog Johan (1782-1859) n.v.t. Digitaal raadpleegbaar via open access dissertatie gewijd, waarop in december 1805, nadat Universiteit Leiden: https://openaccess. hij in november 2011 in Napoleons Grande Armée leidenuniv.nl/handle/1887/18049 Leiden promoveerde. De het Oostenrijkse leger auteur kwam, zo vertelt eerst bij Ulm en daarna hij in het woord vooraf, bij Austerlitz verpletterende nederlagen had toegelangs twee verschillende wegen tot zijn onderwerp. bracht. Deze rampzalig verlopen veldtocht – na die van Belangstelling voor zowel de napoleontische oorlogen – 1796-1797 en 1799-1800 de derde op rij, waarin men in het bijzonder die van 1809 met Oostenrijk – als voor tegen de Fransen het onderspit moest delven – deed de de geschiedenis van het bergbeklimmen bracht hem bij Oostenrijkse legerleiding inzien dat militaire hervorminde persoon van aartshertog Johan, die zich op beide tergen noodzakelijk waren. Over de aard en mate van deze reinen onderscheidde, zij het met meer succes als alpinist hervormingen liepen de meningen evenwel uiteen. Twee dan als generaal. Johan is Van Hattems held, maar wel benaderingswijzen stonden hierbij tegenover elkaar. De een tragische held. Hij gaat immers in de beste Griekse opperbevelhebber en tevens minister van Oorlog aartshertraditie strijdend ten onder, zo blijkt uit de biografische tog Karel, een broer van keizer Frans I, hield vast aan een schets waarmee de auteur zijn boek opent. De militaire leger van beroepsmilitairen in een centralistisch geleide carrière van deze aartshertog kwam door zijn vermeende staat. Johan, eveneens een broer van de Keizer, kwam met falen als generaal in de slag bij Wagram in juli 1809 abveel ingrijpendere voorstellen die uitgingen van vrijheid rupt ten einde. In de daaropvolgende jaren behield Johan en volksbewapening. Volgens hem kon het leger alleen als ‘Steierischer Prinz’ de reputatie van veranderingsmet succes worden hervormd, mits eerst de politieke, gezind en van vriend van het volk. Zo was hij als Duits sociale en economische structuur van het Habsburgse rijk nationalist in 1813 betrokken bij de mislukte poging grondig zou worden herzien. Wilde men Frankrijk in de een autonome ‘Alpenbond’ op te richten en werd hij als toekomst met ‘gleichen Waffen’ tegemoet kunnen treden, gematigd liberaal in 1848 gekozen tot Reichsverweser bij dan zat er volgens Johan voor Oostenrijk niets anders op het Frankfurter Parlement, dat overigens al na een jaar dan maatschappelijke veranderingen door te voeren, die teloorging. Een tragische held 289 N i e uwste Ti j d Aartshertog Johans belangrijkste militaire hervormingsvoorstel betreft de invoering van een regionaal georganiseerde boerenbewapening. In de historiografie heeft vooral de werking en uitwerking van deze Landwehr de nodige aandacht gekregen, maar de bredere context en de hieraan ten grondslag liggende denkbeelden bleven tot nu toe buiten beschouwing. In Voor een nieuw Oostenrijk staan daarom de oorsprong, motieven en aard van Johans voorstellen aangaande een verbreding van de rekrutering centraal. Daarnaast voert Van Hattem Johan ook als legercommandant ten tonele, in het bijzonder tijdens de ongelukkige veldtocht van 1809, toen de 27-jarige aartshertog het bevel voerde over de Oostenrijkse troepen in Noord-Italië. Dit slothoofdstuk maakt het verschil aanschouwelijk tussen theorie en praktijk, tussen ideaal en werkelijkheid, en laat zien hoe ook hier illusie verwerd tot desillusie. De Oostenrijkse nederlaag bij Wagram betekende immers het einde van alle legerhervormingen. Voor een nieuw Oostenrijk is in zijn onderwerpskeuze een origineel boek. Terwijl het gros van de Nederlandse historici de voorkeur geeft aan Nederlandse onderwerpen, heeft Van Hattem het aangedurfd om over de grenzen te kijken, en dan nog wel door de aandacht te richten op een niet voor de hand liggend ‘buitenland’ in een weinig evidente periode. De auteur heeft het zichzelf, kortom, niet gemakkelijk gemaakt, wat ook moge blijken uit het door hem in Wenen en Graz verrichte archiefonderzoek, waaraan een groot aantal goedgekozen citaten is ontleend. Dit alles getuigt van lef en verdient lof. Zoals het ook te prijzen valt dat dit boek, over een niet gemakkelijk onderwerp, in een heldere en toegankelijke stijl is geschreven. In Van Hattems weergave van de slag bij Wagram, bijvoorbeeld, weet hij zelfs zoveel spanning te F leggen, dat men soms even op het puntje van zijn stoel zit. Het boek verdient dan ook een Duitse vertaling. Toch is er ook kritiek mogelijk op dit boek. Zo bevat het veel herhalingen, wat zou kunnen duiden op een minder gelukkige compositie. De hoofdstukken lijken te veel opgezet als losse, op zichzelf staande beschouwingen in plaats van opeenvolgende bijdragen aan een zich ontvouwend betoog. Het had hier en daar ook wat korter gekund, zeker wat de aandacht voor Johans leven na 1809 betreft. Of speelt hier een rol dat de auteur aanvankelijk van plan was een volledige biografie aan zijn held te wijden? Een voorbeeld van een compositorische onvolkomenheid is de behandeling van graaf De Guiberts Essai général de tactique (1772). Deze codex van de moderne oorlogsvoering komt merkwaardigerwijs niet ter sprake in het hoofdstuk over Johans intellectuele achtergrond, maar in dat over de veranderingen in de oorlogvoering. Van Hattem wijst hierbij trouwens op overeenkomsten in De Guiberts denkbeelden over de burger-soldaat en Johans opvatting over de waarde van patriottisch gemotiveerde soldaten (pp.262-264). Maar bestaat er een causaal verband, ja, heeft de aartshertog dit invloedrijke boek eigenlijk wel gelezen? Een laatste punt van kritiek betreft de tegenstelling tussen Johan en Karel, die te sterk is aangezet. Door zijn bewondering voor Johan lijkt de auteur weinig oog te hebben voor de politieke realiteitszin van de generalissimus. Beter dan zijn jongere broer besefte Karel immers dat er ook inzake de hervorming van het Oostenrijkse leger een essentieel verschil bestond tussen gelijk hebben en gelijk krijgen. A.J.C.M. Gabriëls Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis Nieuwste Tijd rits Lugt heeft bij 1956) en Catalogues de zijn leven een grote Ventes (4 delen, 1938-1987), rol gespeeld in de beide belangrijk bij het onNederlandse kunsthistoriderzoek naar de herkomst sche en museale wereld. Nog van kunstwerken). steeds is hij op die terreinen Lugt had veel van een van belang door zijn colwonderkind: op vijftienlectie met vooral tekeningen jarige leeftijd meldde hij J.F. Heijbroek, Frits Lugt 1884-1970. Leven voor de (maar ook schilderijen en kunst: biografie (Toth/Fondation Custodia; Amsterdam/ zich bij het Amsterdamse oosterse kunstnijverheid), de Rijksprentenkabinet om Parijs 2010) 480p., ill., €39,90 ISBN 9789068685510 door hem gestichte instelaan de hand van de cataling (Fondation Custodia logus naar Nederlandse in Parijs) en documentaire projecten (de handboeken tekeningen te gaan kijken. Toen die catalogus niet Marques de Collection de Dessins et d’Estampes (1921 en bleek te bestaan, begon hij er zelf een te maken. In 1901 Leven en werk van een kunsthistoricus 290 ging hij, terwijl hij zijn HBS nog niet had afgerond, op uitnodiging werken bij kunsthandel en veilinghuis Frederik Muller te Amsterdam. Daar zou hij blijven tot 1915. Hij had geen formele opleiding, maar die bestond voor de branche waarin hij zich ging begeven niet. Als er daarentegen één sector binnen de beeldende kunst was waar het noodzakelijk was efficiënt om te gaan met grote hoeveelheden gegevens, was het wel bij een groot en veelzijdig huis als Frederik Muller. Lugt bleek geschikt voor de handel: hij was intelligent, ijverig, doortastend, snel beslissend en had gevoel voor detail. Maar hij kon daarnaast ook op de lange termijn denken. De korte en de lange termijn komen in zijn publicaties tot hun recht. In de 68 jaar waarin hij publiceerde – vanaf zijn eerste publicatie uit 1901, een catalogus van portretten uit de voorraad van Frederik Muller, tot aan zijn laatste uit 1969, een voorwoord in een tentoonstellingscatalogus over Pieter Saenredam – is telkens die waardering voor de grote lijn en het detail zichtbaar. Zijn publicaties zijn meestal bedoeld voor een ingewijd publiek: de verzamelaar, de ingevoerde tentoonstellingsbezoeker, de vakgenoot. Maar een van de eerste valt daar buiten: in 1915 verscheen Wandelingen met Rembrandt in en om Amsterdam, waarin aan de hand van voornamelijk prenten en tekeningen Rembrandt gevolgd wordt bij zijn artistieke tochten rond de hoofdstad. In 1920 verscheen een Duitse uitgave van dit boek, dat geschreven was voor een algemeen publiek. Rembrandt zou altijd Lugts speciale belangstelling blijven behouden. Als Lugt zich ergens over opwond wist hij de krant te vinden. En als hij meer woorden nodig had schreef hij een brochure: dat deed hij in 1907 naar aanleiding van de mogelijke aankoop door de Staat der Nederlanden van een onderdeel uit de collectie-Six. Lugt was hier fel op tegen: de aangeboden schilderijen waren al met vergelijkbare voorbeelden in de collectie Nederland aanwezig, dan wel niet goed genoeg of te duur en soms gold een combinatie van deze drie punten. Lugt zette dat uiteen met een ferme, maar rustige betoogtrant: hier sprak de ervaren handelaar (23 jaar oud en zes jaar in het vak!) die met de argumenten van zweverigere partijen wel raad wist. Een tweede keer dat hij zich publiekelijk uitte, was in de brochure Het redderen van den nationalen kunstboedel (1918). Daarin koos hij partij in de discussie over de toekomst van het nationale museumwezen. Een zware commissie archivarissen en (kunst)historici oordeelde dat de musea een onderscheid moesten maken tussen voorwerpen van artistiek en van historisch belang. Er moest meer aan educatie worden gedaan en voor de directeur was een kunsthistorische opleiding vereist. Lugt daarentegen was een groot voorstander van esthetiek en B o ek b esp re k ing en schoonheid; die opleiding achtte hij voor een directeur van bescheiden belang. In 1915 besloot hij zich te vestigen als free lance kunsthistoricus en verzamelaar. Het vermogen van zijn vrouw stelde hem daartoe in staat, een situatie die na de dood van zijn schoonvader alleen maar verbeterde. Uiteindelijk zou de collectie 6.000 tekeningen, 30.000 prenten en 200 schilderijen beslaan. Daarnaast verzamelde hij op ruime schaal Europese en Aziatische kunstnijverheid en legde hij een enorme bibliotheek en een documentatieverzameling aan. Lugt was doopsgezind en droeg zijn geloof actief uit. Zijn collectie was Gods geschenk en diende aan het algemeen ten nutte te zijn. Daartoe stichtten hij en zijn vrouw in 1947 de Fondation Custodia in Parijs, dat nog steeds zijn verzamelingen en documentatie herbergt. De Fondation is een gelukkig huwelijk aangegaan met het Institut Néerlandais, het Nederlandse culturele instituut in Parijs, dat als overheidsinstelling oorspronkelijk ook een initiatief van Lugt was. Hij was altijd bereid tot het delen van zijn kennis – toen en nu helemaal niet zo gebruikelijk. Zo schreef hij in 1931 een recensie van 48 pagina’s, voorzien van talrijke illustraties, over de grote catalogus van Nederlandse tekeningen in Berlijn (door Bock en Rosenberg, verschenen in 1930). Het is een feitelijk relaas. Hij geeft nieuwe overwegingen en andere conclusies, soms op basis van zijn eigen collectie, soms gebaseerd op studie van andere verzamelingen. Ook in dit geval blijkt dat een boek pas compleet is door zijn recensies. Conclusie: Lugt beheerste de materie beter dan de twee geleerde auteurs, maar hij vertoonde geen spoor van betweterigheid. De auteur van het besproken boek, J.F. (Freek) Heijbroek, is historicus en conservator van het Rijksprentenkabinet. Zijn eerdere publicaties beslaan vooral het terrein van de negentiende en twintigsteeeuwse geschiedenis, biografie en kunsthandel. In dit boek heeft hij het leven van Lugt helder in kaart weten te brengen en hij heeft het met een onderwerp dat alles bewaarde bepaald niet makkelijk gehad. Heijbroek heeft zich vrijwel steeds onthouden van het trekken van conclusies, maar het materiaal daarvoor ligt nu klaar. Ellinoor Bergvelt Universiteit van Amsterdam en Michiel Jonker Kunsthistoricus te Amsterdam 291 N i e uwste Ti j d ‘G elooft men dat kinderen gaan lijken op datgene nele Joodse leven opgegeven om zich aan te sluiten bij wat de moeder ziet wanneer ze zwanger is? de Russische populisten (de narodniki). Later sloot hij Moet ze daarom gedurende haar zwangerzich aan bij de Radicaal Socialisten. Evenals de dybbuk schap verre blijven van onreine beesten en gevogelte, van bevond ook hij zich in zekere zin tussen twee werelden. kreupele, lelijke, zondige en kwaadaardige mensen?’ ‘Is het De narodniki hadden grote belangstelling voor het leven gebruikelijk wanneer een op het Russische plattevrouw een zware bevalling land, maar meden veelal heeft haar ene been aan een de Joodse gebieden. An-ski Thora-rol te knopen en het deelde aanvankelijk met de andere aan een bedpoot?’ ‘Is narodniki hun anti-Joodse het gebruikelijk een poes in gevoelens – de Joden als de wieg te leggen voordat de ‘parasitaire klasse’. Verder baby er in wordt geplaatst? werden de Joden niet Fluistert men op zo’n mobeschouwd als een apart ment iets in het oor van de volk en gold het Jiddisch poes?’ als een onvolwaardige taal. Nathaniel Deutsch, The Jewish Dark Continent. Deze en 2084 andere Toch koos hij na verloop Life and Death in the Russian Pale of vragen zijn opgenomen in van tijd bewust voor het Settlement (Harvard University Press; Harvard ‘Dos Yidishe Etnografishe Joodse vestigingsgebied 2011) 374p., krt., €31,50 ISBN 9780674047280 Program’, een grootschalig als onderzoeksterrein. Net onderzoek naar het Joodse als Martin Buber (1878leven in het vestigingsge1965), Nathan Birnbaum bied waar de Russische Joden tot de Revolutie van 1917 (1864-1937) en vele anderen, raakte hij gefascineerd door gedwongen waren te wonen. Het onderzoek, dat een de traditionele cultuur en stelde hij alles in het werk om etnografisch portret moest opleveren van deze veelal deze cultuur vast te leggen en te doorgronden. Zo hoopte onbekende en geïsoleerd levende gemeenschap, vond hij te komen tot een ‘mondelinge Thora’ die als basis zou kort voor de Eerste Wereldoorlog plaats. Duizenden moeten dienen voor een nieuwe Joodse renaissance. foto’s, manuscripten, verhalen, spreekwoorden en liedjes De Russische revolutie gooide echter roet in het werden verzameld. De uitvoerige vragenlijst, waarbij de eten. Als lid van de Socialistische Revolutionaire Partij vragen zijn verdeeld over vijf levensfasen (van geboorte gold An-ski als tegenstander van de Bolsjewieken en tot dood), is daarentegen nooit onder de bevolking diende hij te vluchten. Van verder onderzoek kwam zo verspreid. Gezien de omvang van de lijst is het ook zeer niets meer terecht. An-ski trok in 1918 naar Vilnius en de vraag of mensen daadwerkelijk de tijd zouden hebben vervolgens naar Warschau, waar hij in 1920 op 57-jarige genomen deze vragen te beantwoorden. leeftijd overleed. Tijdens deze vlucht verloor hij het oorIn navolging van tal van onderzoekers die naar spronkelijke manuscript van Der dibek. De objecten en Afrika (‘The Dark Continent’) trokken om de gecivilimanuscripten die inmiddels waren verzameld, raakten seerde wereld te laten kennismaken met het primitieve verspreid over diverse Russische musea en archieven. leven in de binnenlanden, werd ook het traditionele leven Pas in de jaren ’80 en ’90 van de twintigste eeuw, toen de van de circa vijf miljoen Ostjuden, die rond 1900 tusSovjetarchieven open gingen, doken hier en daar delen sen de Baltische Zee en de Zwarte Zee leefden, in kaart uit de An-ski collectie op. gebracht. De grote initiator van dit project was Shloyme Nu is er dus voor het eerst een publicatie verscheZanvil Rapoport (1863-1920), een Russisch schrijver, nen waarin de volledige vragenlijst is opgenomen. revolutionair en etnograaf, beter bekend onder zijn Nathaniel Deutsch, professor Literatuurwetenschappen pseudoniem An-ski. Onder die naam werd hij postuum en Geschiedenis aan de Universiteit van Santa Cruz beroemd als schrijver van het Jiddische toneelstuk ‘Der (Californië), schreef eerder een zeer gewaardeerd boek Dibek: Tsvishn tsvey veltn’ (‘De dybbuk: tussen twee over Hannah Rochel Verbermacher (The maiden of werelden’). Mogelijk is dat An-ski aspecten uit Der Dibek Ludmir). Zij werd begin negentiende eeuw in Rusland geontleende aan zijn onderzoek. Vragen over boze geesten boren en dankt haar roem aan het feit zij de enige vrouen spreuken keren hierin namelijk regelmatig terug. welijke rebbe is geweest binnen de chassidische traditie. An-ski was zelf afkomstig uit deze gemeenschap Vele tegenstanders beschouwden haar destijds als bezeten (uit de omgeving van Vitebsk), maar had het traditiodoor een dybbuk. Deutsch blijft zo met An-ski dicht bij Nieuwste Tijd An-ski’s etnografisch portret van een gemeenschap 292 B o ek b esp re k ing en huis. Zijn aanvankelijke bedoeling was te volstaan met een vertaalde, geannoteerde versie van de genoemde vragenlijst, maar uiteindelijk heeft hij er een deel aan toegevoegd waarin hij de geschiedenis van An-ski en diens onderzoek uitvoeriger belicht. Het omvangrijkste deel is echter gewijd aan de vragenlijst waarbij de annotatie ongeveer evenveel ruimte inneemt als de vragen zelf. Op het eerste gezicht lijkt een vragenlijst een wat mager en weinig aantrekkelijk uitgangspunt voor een boek, zeker wanneer ook de antwoorden en resultaten ontbreken. Maar door het afwisselende karakter van de vragen, van abstract tot zeer concreet, wordt de lezer vanzelf meegezogen in een wereld die de meesten slechts kennen uit de verhalen van Buber en Isaac Bashevis Singer (1908- T 1991), en de foto’s van Roman Vishniac (1897-1990). Door het beeldende karakter van de vragen en de grondige voorstudie die eraan ten grondslag ligt, is het ontbreken van de antwoorden niet eens zo’n gemis. De wereld van de shtetl (kleine traditionele, Oost-Europese Joodse gemeenschap) komt vanzelf tot leven. De vragen bieden de mogelijkheid om door de ogen van een tijdgenoot mee te kijken naar deze verdwenen cultuur. Natuurlijk was op sommige vragen het antwoord interessant geweest, want wat kreeg poes nu precies in haar oor gefluisterd? S t e f a n v a n d e r Po e l Rijksuniversiteit Groningen Nieuwste Tijd oen de protestantse oorlog de vluchtelingen Karl Freudenberg in naar het centraal vluchte1939 vanuit Berlijn lingenkamp Westerbork naar Nederland vluchtte, moesten vertrekken, bleven kon hij niet bevroeden hoe de Nederlandse doopsgelang het zou duren voor hij zinden – zoals Jacob ter zijn familie weer zou terugMeulen, bibliothecaris zien. De medisch wiskunin het Vredespaleis en dige werd eerst geplaatst in ds. Abraham Mulder uit vluchtelingenkamp Zeeburg Aardenburg – en met name in Amsterdam, waarna de leden van de Werkgroep hij achtereenvolgens in Zaanstreek onder leiding kampen en opvangtehuizen van Cor Inja praktische in Schoorl, Elspeet, Sluis en Alle G. Hoekema, ‘Bloembollen’ voor hulp geven. Deze hulp vond Westerbork terechtkwam. Westerbork. Hulp door Zaanse en andere vooral plaats in de vorm Freudenberg had het geluk doopsgezinden aan (protestants-)Joodse van ‘bloembollen’ voor de oorlog te overleven, wat Duitse vluchtelingen in Nederland (Verloren; Westerbork: illegaal verkreook gold voor het merendeel Hilversum 2011) 219p., ill., €23,gen levensmiddelen die de van de joods-christelijke ISBN 9789087042196 Werkgroep Zaanstreek naar vluchtelingen uit de – gehet kamp opstuurde. Juist deeltelijk – wisselende groep in de Zaanstreek hadden de van zestig tot honderd mensen met wie hij samen van het doopsgezinden toegang tot een sterk maatschappelijk en ene naar het andere opvangkamp werd versleept. economisch netwerk, waaronder grote ondernemers als Deze christelijke joden – toentertijd ook wel ‘niet-ariVerkade, Duyvis en Honig (p.35). sche Christenen’ genoemd –ondervonden in Nederland In ‘Bloembollen’ voor Westerbork heeft auteur Alle G. steun van niet alleen het Protestantsch Hulpcomité Hoekema (met medewerking van Elisabeth I.T. Brusseevoor Uitgewekenen om Ras en Geloof, maar ook van van der Zee voor de hoofdstukken over de doopsgezinNederlandse doopsgezinden in de Werkgemeenschap den in Nederland en de transcriptie van Cor Inja’s maQuakers Doopsgezinden (die al snel in losser verband nuscript) deze geschiedenis uiteengezet. Hoekema werkte verder ging als Werkgemeenschap van Doopsgezinden van 1989 tot 2003 als universitair docent Apostolaat en en Geestverwanten). Voor de oorlog bestond de hulp Praktische Theologie aan het Doopsgezind Seminarium van doopsgezinden uit opvang in de zogenaamde en vervolgens als universitair hoofddocent Missiologie Broederschapshuizen, praktische ondersteuning en waar aan de VU. Daarnaast is hij bestuurssecretaris van de het kon geestelijke zorg. Toen in de begindagen van de Algemene Doopsgezinde Sociëteit. Eerder was hij betrok- Tussen hoop en vrees: Duits-joodse protestantse vluchtelingen en hulp van Nederlandse doopsgezinden 293 N i e uwste Ti j d ken bij de publicatie van het dienstweigeraarsdagboek van Cor Inja uit 1925. Hoekema is dus goed thuis in de achtergrond en geschiedenis van de Nederlandse doopsgezinden. Deze nieuwe studie vormt het zesde deel in de serie Manuscripta Mennonitica, specifiek gericht op de geschiedschrijving van de doopsgezinden in Nederland. ‘Bloembollen’ voor Westerbork past op verschillende wijzen naadloos in de huidige geschiedschrijving van de Jodenvervolging. Het is, allereerst, een lokale studie, één die zich richt op een klein onderdeel van de vervolging. Ten tweede sluit het zich aan bij de trend joden niet vanzelfsprekend als één homogene groep te beschouwen, maar juist de diversiteit, de verdeling langs sociale, en ook religieuze scheidslijnen te benadrukken. Ten derde is het onderdeel van de geschiedschrijving van ‘omstanders’ en ‘helpers’ en daarbinnen de kerken, waarvan de rol in de oorlog tot op de dag van vandaag hevig wordt bediscussieerd. Vooral met betrekking tot de laatste twee thema’s levert het boek een belangrijke bijdrage. Het beeld van de Duits-joodse vluchtelingen in Westerbork is lange tijd immers vooral bepaald geweest door wat er na het vluchtelingenkamp gebeurde, waar de bekendste dagboekschrijver van Westerbork, Philip Mechanicus, in 1943 over schreef: ‘Voorkeur hebben gedoopten onder de Duitsers, die baantjes hebben te vergeven, spelen gedoopten de eerste viool, een clan, waarvan de leden elkaar de bal toewerpen.’ (Mechanicus, In depot. Dagboek uit Westerbork, Amsterdam 1964). Hoekema werpt in zijn boek een ander licht op deze groep; hij bestudeert hen vooraleerst als vluchteling en als slachtoffer. De hulp van de doopsgezinden in zijn algemeenheid geeft gewicht aan het argument van ‘de kracht van het sociale netwerk’ in de kerkelijke hulp aan slachtoffers, zoals dit door Ido de Haan is beschreven in zijn historiografisch overzichtsartikel uit 2008 in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. De bijgevoegde notulen van de Werkgroep Zaanstreek bieden de onderzoeker een interessante bron voor onderzoek naar omstandergedrag en hulp aan slachtoffers. In zijn geheel laat ‘Bloembollen’ voor Westerbork goed zien hoe de vluchtelingen continu tussen verschillende instanties heen en weer werden geslingerd, niet in de laatste plaats door conflicten tussen de hulpverleners onderling (pp.82-91, tussen ds. Abraham Mulder en Bruno Benfey in het opvangkamp in Sluis), en mede daardoor altijd tussen hoop en vrees leefden. De buitenkans die het integraal opnemen van de notulen biedt, wordt door de auteur echter niet ten volle benut. Nu krijgt de lezer een appendix van gegevens zonder veel duiding, behalve op het vlak van de doopsgezinden. En hoewel Hoekema in zijn inleiding het egodocument van Cor Inja (ook werkzaam in het verzet) als een belangrijke bron noemt, verschijnt zij voornamelijk in de voetnoten, waarmee hij de kans zijn vooral beschrijvende studie een verdiepende persoonlijke invalshoek te geven, laat liggen. Sowieso is de inleiding enigszins misleidend; ‘Bloembollen’ voor Westerbork handelt niet over joods-christelijke vluchtelingen en hun contacten met Nederlandse doopsgezinden, maar eerder over doopsgezinden en hun contacten met deze vluchtelingen (p.7). Dat heeft vooral te maken met het feit dat het boek grotendeels gebaseerd is op ‘archiefgegevens van de “hulpverleners”’, zoals Hoekema ook zelf aangeeft (p.70). Dat maakt dat de vluchtelingen wel erg veel verborgen gaan achter een sluier van officiële stukken, notulen van bijeenkomsten en statistieken. Het opnemen van citaten uit interviews met enkele nog levende kinderen van vluchtelingen, die Hoekema in het voorwoord noemt, had wellicht tegenwicht kunnen bieden. ‘Bloembollen’ voor Westerbork is geschreven in een rustige stijl; alleen het veelvuldig gebruik van uitroeptekens werkt enigszins bevreemdend. Het boek vereist een grondige voorkennis van zowel de doopsgezinden als de oorlog. Hoekema begaat wel enkele bekende vergissingen met betrekking tot de geschiedenis van Westerbork. Zo beschrijft hij de Joodse Ordedienst in het doorgangskamp als goeddeels bestaande uit mensen van de groep van Alte Kampinsassen, wat echter alleen de eerste maanden het geval was (p.116). Tegelijkertijd is ‘Bloembollen’ voor Westerbork zeer gedetailleerd en het geeft een goed overzicht van een tot nu toe relatief onbekend hoofdstuk in de geschiedenis van Westerbork en de Jodenvervolging. Eva Moraal NIOD Amsterdam 294 B o ek b esp re k ing en D rie generaties is de Tweede Wereldoorlog nu Nederlandse achtergrond raadpleegbaar heeft), wordt geleden, en het herdenken ervan is in onze culslechts in het voorbijgaan genoemd. tuur nog steeds diepgeworteld en wijdverbreid. Het hoofdstuk ‘Stenen’ gaat vervolgens over het Daarbij is het accent meer en meer komen te liggen op Anne Frank Huis als lieu de mémoire. De keuze om de de Shoah, die zijn eigen herdenkingsdag heeft gekregen ruimtes leeg en ongemeubileerd te laten in plaats van op 27 januari, de dag dat de situatie ten tijde van de Auschwitz in 1945 bevrijd onderduik na te bootsen, werd door het Rode Leger. onderstreept de afwezigDoor de Verenigde Naties heid van Anne en haar uitgeroepen tot Holocaust familie. Het is duidelijk dat Memorial Day. Maar wat de auteurs van harte met doen we eigenlijk als we de die keuze instemmen, maar Shoah gedenken? Dat is de Erik Borgman en Liesbeth Hoeven, Sporen van opvallend is wel dat ze vraag die Erik Borgman en afwezigheid. Gedenken in stemmen, stenen en niet ingaan op de verdere Liesbeth Hoeven stellen in stilte (Klement; Zoetermeer 2011) 130p., ill., taakopvatting van de Anne een kleine bundel essays, €18,95 ISBN 9789086870844 Frank Stichting, zoals die Sporen van afwezigheid. blijkt uit de exposities daar, Borgman is hoogleraar waarin vaak nadrukkelijk theologie in Tilburg en Hoeven doet onder zijn begeleieen verband met de actualiteit wordt gelegd. ding promotieonderzoek naar de grondslagen van een In het hoofdstuk ‘Stilte’ komen in korte paragraafjes herinneringscultuur ‘na Auschwitz’ en naar de betekenis nog verrassend veel stemmen aan het woord: de schrijvan concrete herinneringsplaatsen. Het antwoord op hun vers Armando, Imre Kertész, Jorge Semprun en Max vraag is eigenlijk al in de titel gegeven: voor Borgman en Sebald, de componisten Jeff Hamburg, Soesja Citroen Hoeven is gedenken het present stellen van een afwezigen Erwin Schulhoff, en beeldend kunstenaars Hans heid. Gedachtenis is volgens hen niet (of zou niet moeten Citroen en Ram Katzir. De lezer krijgt zo een waaier van zijn) een instrument voor de samenleving om zichzelf een mogelijkheden gepresenteerd hoe de stilte, het gemis identiteit te geven, het levend houden van een historisch veroorzaakt door de Shoah, met uiteenlopende middelen bewustzijn of een strijd tegen de vergetelheid. Het gaat artistiek vorm gegeven kan worden, en een aanzet om al er niet om te verbeelden wat verloren is of dat present die representaties te duiden. Maar het geheel wekt een te stellen, maar om het verlies zelf te thematiseren. Het wat toevallige en fragmentarische indruk; waarom juist openhouden van het gemis van al degenen die weggevoerd deze kunstenaars gekozen zijn, wordt niet nader bearguen vermoord zijn is de enige manier om tegen te gaan dat menteerd of toegelicht. Het stuk Kamp van theatergroep het gruwelijke dat herdacht wordt gedomesticeerd wordt, Hotel Modern had hier zeker ook besproken moeten en te voorkomen dat je toeschouwer wordt in plaats van worden, maar theater ontbreekt geheel als genre, wat aangesprokene te zijn. jammer is omdat juist daar zich de dilemma’s en valkuiDit is het – impliciet normatieve – uitgangspunt len voordoen waar het in dit boek over gaat. waarmee de auteurs voorbeelden van herdenken bespreBij het lezen van deze opstellen drong zich het Duitse ken in drie hoofdstukken, ingedeeld naar de termen uit begrip Betroffenheit aan mij op: het is duidelijk dat de de ondertitel: stemmen, stenen en stilte. Het dagboek van auteurs diep geraakt zijn door de Shoah en zich er nauw Anne Frank staat centraal in het eerste hoofdstuk. Die bij betrokken voelen, en ook dat de woorden om dat tekst laat eerst en vooral zien hoe dat ene concrete meisje over te dragen beperkt en moeilijk te vinden zijn. Dat onder de bezetting leefde. Anne Frank is natuurlijk leidt nogal eens tot omfloerst, hier en daar sterk metaverreweg de beroemdste dagboekauteur over de Tweede forisch taalgebruik met als effect een zekere wolligheid, Wereldoorlog, al zouden dagboeken als dat van David bijvoorbeeld het slot van de inleiding: ‘Wat herdacht Koker of Philip Mechanicus best meer aandacht verdiemoet worden, dat weet de getuige alleen in het spreken nen dan ze nu krijgen. Maar dat er ook andersoortige en degene die gedenkt alleen in het gedenken. Het moet ‘stemmen’ beschikbaar zijn, zelfs heel letterlijke, zoals telkens opnieuw tot spreken komen vanuit de stilte die de het project ‘Ooggetuigen in de klas’ van het Landelijk gedachtenis bewaart.’ (p.19). Het nadrukkelijk ontbreken Steunpunt Gastsprekers WOII, of de video-interviews in de bespiegelingen van een verbinding met de actualivan het USC Shoah Visual History Archive (waarvan het teit of de toekomst, zal een indicatie zijn voor de positie Joods Historisch Museum ruim 1500 interviews met een die de auteurs innemen in het debat over de uniciteit van Nieuwste Tijd De stilte laten spreken 295 N i e uwste Ti j d de Shoah, maar laat zich evengoed voelen als een lacune. De tekst lijdt niet aan een overmaat aan voetnoten. De besproken kunstwerken en teksten staan achterin per hoofdstuk vermeld, maar zonder dat van citaten de precieze vindplaats met paginanummer is opgenomen, wat het eventuele nazoeken niet vergemakkelijkt. Dat roept de vraag op voor wie dit boekje eigenlijk bestemd is. Niet in de eerste plaats voor historici lijkt mij, noch voor volbloed filosofen, theologen of letterkundigen. Het wat hybride karakter zal vooral diegenen aanspreken die zich W thuis voelen op het raakvlak van die gebieden. Ook personen die zich professioneel of incidenteel bezighouden met het vormgeven en organiseren van herdenkingen zullen zeker stof tot nadenken vinden. Wie zich stoort aan het wat impressionistische karakter kan wellicht beter wachten op het proefschrift van Liesbeth Hoeven, waarop dit een voorschot lijkt te zijn. Bettine Siertsema Vrije Universiteit Amsterdam Nieuwste Tijd ie vandaag de in de prangende vraag wat dag over Europa het betekende Europeaan te en de Tweede zijn tijdens en na de Tweede Wereldoorlog spreekt, is een Wereldoorlog. Daarmee politicus op leeftijd of histoplaatst hij het boek in ricus. Dat is, zoals dit boek hedendaagse debatten laat zien, wel eens anders over Europese identiteit en geweest. De artikelen over herinneringspolitiek, overide relaties tussen Europese M. Spiering en M. Wintle eds., European gens zonder deze uitgebreid identiteit en Tweede Identity and the Second World War (Palgrave aan de orde te stellen. Wereldoorlog, die Spiering Macmillan; Basingstoke 2011) 273p., €76,90 De bijdragen zijn en Wintle in deze bundel ISBN 9780230273238 verdeeld over vier thema’s. verzameld hebben, zijn In het eerste deel laten drie voortgekomen uit een gezamenlijk onderzoeksproject van auteurs zien hoe Europa haar best deed lessen te trekken de afdelingen Europese Studies van de Universiteit van uit de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog door Amsterdam en de Universiteit Aarhus in Denemarken. de bescherming van de rechten van de mens naar voren Het boek is tot op zekere hoogte een vervolg op een eerte schuiven als basisonderdeel van de Europese identidere bundel van dezelfde redacteuren over de impact van teit. Eén van hen, Jay Winter, toont aan dat ballingen de Eerste Wereldoorlog op ideeën over Europa (2002). Het in Londen (in het bijzonder René Cassin) al tijdens de nieuwe boek gaat niet alleen over Europese ideeën maar oorlog de aanzet gaven tot een nieuw denken over interook over de institutionele en culturele vormen die deze in nationaal recht, dat in 1948 gestalte kreeg in de univerde naoorlogse periode aannamen. Grosso modo beslaan sele verklaring van de rechten van de mens. Het tweede de bijdragen de periode vanaf de jaren dertig tot en met deel behandelt de soms desperate pogingen het idee van de jaren zestig van de twintigste eeuw. De inleiding laat Europese beschaving overeind te houden tegen de achterenigszins in het midden of er daarna een echte omslag grond van de gruwelen van de oorlog. Wellicht de opvalin de betekenis van de herinnering optrad. Er kwam een lendste bijdrage in dit deel is het hoofdstuk van Wendy generatie aan de macht die de oorlog niet zelf had meeWebster over Britse krantenartikelen, boeken en films gemaakt, maar ‘de contouren van de Europese identiteit’ uit de jaren 1945-1955 die over het Europese oorlogsleed bleven bepaald door wat de oorlog tussen 1945 en 1970 handelden. Aanvankelijk zag een groot deel van de media teweeg had gebracht. Wie weet hebben de redacteuren een Europa – en Duitsland in het bijzonder – als een gevaar volgend boek in de maak, waarin zij deze uitspraak nader voor de Britse beschaving (de ‘zuivere Hun’ van Winston tegen het licht zullen houden. Churchill was een stereotype voor de vijand, dat geruime Ieder boek over Europa dwingt tot selectie. ‘Eenheid tijd bleef resoneren). Met het doorzetten van de Koude in verscheidenheid’ is voor een uitgever geen argument. Oorlog nam de tegenstelling in de beeldvorming tussen De samenstellers hebben Palgrave klaarblijkelijk weten te het Europese continent en Groot-Brittannië geleidelijk af, overtuigen door de bijdragen te verbinden aan grote theen veranderde (West-)Europa van een barbaars strijdtoma’s als Europese identiteit en betekenis van de Tweede neel naar een aangename vakantiebestemming. Deel drie Wereldoorlog. Wintle vat de focus van de bundel samen behandelt enkele visies op Europa en Europese integratie, Europese identiteit na de Tweede Wereldoorlog 296 B o ek b esp re k ing en die tijdens en na de oorlog naar voren kwamen. De verscheidenheid is groot. Utopisch optimisme (Spinelli) behield een plaats naast afgewogen realisme (Kohnstamm). Veelzeggend is ook dat het denken over integratie zich aanvankelijk maar moeizaam los wist te maken van het idee van Europese superioriteit, zoals Wolfgang Schmale laat zien op basis van een reeks uitspraken over de plaats van de koloniën in Europese toekomstplannen. Het laatste deel gaat – terecht en onvermijdelijk – over de nooit afgeronde verwerking van de Holocaust. Op verschillende manieren laten de drie bijdragen van dit deel zien dat denken in en over Europa onlosmakelijk verbonden is met de collectieve herinnering aan de Holocaust. Michael Wintle’s elegante inleiding brengt een zekere eenheid in de bovengeschetste verscheidenheid. Lang niet alle bijdragen gaan over Europese identiteit én de erfenis van de Tweede Wereldoorlog; sommige gaan zelfs maar heel indirect over één van beide. Wintle tracht kritiek op de coherentie van de bundel vóór te zijn door het begrip O ‘Europese identiteit’ niet te problematiseren en omgang met de Tweede Wereldoorlog zeer breed op te vatten. Hij stelt simpelweg dat een Europese identiteit bestaat en laat het daarbij. Hij waagt zich ook niet op het gladde ijs van de studie van de collectieve herinnering, ook al zouden daarvoor in meer dan één bijdrage gronden gevonden kunnen worden. Door zijn pragmatische oplossingen – die men kan bekritiseren – maar door het hek op de dam te laten, houdt Wintle het inleidende hoofdstuk binnen de perken en geeft hij de auteurs alle gelegenheid zich op eigen en geëigende wijze in de relevante debatten te plaatsen. Als een Europese identiteit bestaat, zoals Wintle meent, dan is zij een veelvoudige, waarin de elementen die in deze bundel behandeld worden ongetwijfeld een plaats hebben. Nico Randeraad Universiteit Maastricht Nieuwste Tijd orspronkelijk De studie is disciplinair onderdeel van een strak afgebakend en richt duo-project over de zich vrijwel uitsluitend Nederlands-Amerikaanse op bilaterale betrekkinbetrekkingen in de jaren gen op het hoogste rege1970, richt dit proefschrift ringsniveau – ook bij het zich op een periode waarin gebruikte archiefmateriaal, de verhoudingen in het wat voornamelijk bestaat Atlantische bondgenootKim van der Wijngaart, Bondgenootschap uit stukken geproduceerd schap – zoals eigenlijk onder spanning. Nederlands-Amerikaanse door ministers, ambassavoortdurend tijdens de betrekkingen, 1969-1976 (Verloren; Hilversum deurs, en hun belangrijkste Koude Oorlog – geken2011) 243p., ill., € 27,- ISBN 9789087042431 adviseurs: diplomatieke merkt werden door spangeschiedenis in de enge zin ning tussen, aan de ene van het woord. De auteur kant gezamenlijke belangen zoals het indammen van – die dit proefschrift in 2011 succesvol verdedigde aan Sovjetinvloed en de Westerse integratie van Duitsland, de Universiteit Utrecht bij promotoren Duco Hellema en aan de andere kant politieke en economische tegenen Kees van Minnen – heeft haar materiaal verzameld stellingen tussen de VS en zijn Europese bondgenoten in Nederlandse en Amerikaanse archieven. Hierbij valt (en tussen de West-Europeanen onderling). De betrekop dat de oogst aan Amerikaanse kant doorgaans rijker kingen tussen Washington en Den Haag vormden hierop is dan aan de Nederlandse, in ieder geval in de geraadgeen uitzondering, en deze studie behandelt belangrijke pleegde collecties. De studie is evenwichtig, toegankelijk, specifieke kwesties die er tussen de twee regering speelden en systematisch geschreven, zij het dat de nadruk meer in deze periode – zonder de bredere context uit het oog te ligt bij het rapporteren over wat er in de gebruikte bronverliezen. De bredere context wordt overigens vooral als nen staat dan bij het stellen van (verdere) vragen aan achtergrondinformatie gepresenteerd; het eigen onderzoek het materiaal. Het boek doet in die zin denken aan het, heeft de auteur niet systematische geïntegreerd met de overigens nuttige, advies dat Amerikaanse promotoren geschiedschrijving van de Atlantische betrekkingen in de soms aan hun promovendi geven: ‘there are no perfect vroege detente jaren. dissertations, only finished dissertations’. Een Diplomatieke Geschiedenis N i e uwste Ti j d Die discipline en de strakke afbakening leiden er wel toe dat de lezer een licht gevoel van claustrofobie bekruipt: dit diplomatiek-politieke verhaal (en soms ook de literatuurverwijzingen) laat zien dat er meer gaande was in de Nederlands-Amerikaanse betrekkingen, maar daarop wordt eigenlijk niet ingegaan. Ook waar het binnen de eigen vraagstelling op zijn plaats lijkt, wordt doorgaans niet doorgevraagd. Bijvoorbeeld rijst bij een van de belangrijkste thema’s uit deze geschiedenis – de kwestie van landingsrechten in de VS voor de KLM – de vraag in hoeverre de zakenwereld haar best deed de regering in te schakelen voor de eigen belangen. De vraag wordt echter niet gesteld; ook dit deel van het verhaal blijft op het niveau van, vooral, ministers van buitenlandse zaken. Materiaal van, bijvoorbeeld, het Ministerie van Economische zaken is zo niet geraadpleegd (een KLM archief lijkt niet te bestaan), en de laatste Nederlandse minister die zich in deze periode voor de KLM heeft ingezet – Max van der Stoel – is er bij het interview afgenomen door de auteur klaarblijkelijk ook niet naar gevraagd. Binnen het kader van de studie is dit wel te verdedigen, maar het betekent ook dat het nodige onontgonnen terrein overblijft. Ook lijkt Van der Stoel niet gevraagd te zijn naar een andere kwestie, waar in het boek op basis van een Amerikaans stuk kort naar wordt verwezen; namelijk een ‘crisis’ in de betrekkingen eind oktober 1973. ‘Waar deze crisis precies over ging, blijft onduidelijk.’ (p.169). Dit laat de lezer met een onbevredigd gevoel achter, vooral omdat van de drie door de auteur geïnterviewde Nederlandse bewindslieden uit deze periode er twee – Van der Stoel, en staatssecretaris van Defensie, Bram Stemerdink – op dat moment in functie waren. Zijn de heren naar deze mogelijke crisis gevraagd? Konden zij zich iets herinneren? Wilden zij er niet op ingaan? Nog een voorbeeld van de misschien te sterke terughoudendheid van de auteur is het contrast, dat zij zelf scherp waarneemt, tussen de rol die Stemerdink volgens Amerikaanse stukken speelde bij de beslissing de Amerikaanse F-16 aan te schaffen als vervanger voor het verouderde Starfighter gevechtsvliegtuig (1973-1975), en zijn eigen verhaal achteraf (pp.199-201). Amerikaanse stukken laten zien dat Stemerdink zich in zijn regelmatige gesprekken op de Amerikaanse ambassade al vroeg uitsprak voor de F-16, en zichzelf bovendien presenteerde als sleutelfiguur aan Nederlandse kant. Zijn zelf-gepubliceerde dagboeken geven een tegenovergesteld beeld, en ook in zijn interview met de auteur schept Stemerdink geen duidelijkheid, integendeel. Waren er geen Nederlandse stukken (bijvoorbeeld bij Defensie) die licht 297 hadden kunnen werpen op deze zaak? Was Stemerdink bereid om, geconfronteerd met de Amerikaanse stukken, inzicht te geven in zijn eigen archief? Hoe dan ook, de auteur legt de tegenstelling haarscherp voor, maar laat het na zelf een conclusie te trekken. Het feit dat er nog vragen, archiefcollecties, en thema’s overblijven (was bijvoorbeeld de Khan/URENCOaffaire van 1975-1976 niet onderwerp van communicaties tussen de twee regeringen?) neemt niet weg dat met deze nuttige studie er een stevig begin ligt voor verder onderzoek naar de Nederlands-Amerikaanse betrekkingen in het tijdperk van de detente. Zoals de auteur aantoont, stond de verhouding enigszins onder spanning onder invloed van de controversiële Amerikaanse oorlog in Vietnam, groeiend Europees zelfbewustzijn, en de nadruk in het Amerikaanse detente beleid op de eigen banden met Moskou en Peking. Tegelijk wordt ook duidelijk dat voor beide partijen er teveel op het spel stond om tegenstellingen op de spits te drijven. Ondanks een linkse en Amerika-sceptische trend in samenleving en politiek bleef Nederland voor de VS een belangrijke bondgenoot, nog altijd Atlantischer ingesteld dan sommige andere NAVO-leden (ook, vooral dankzij Van der Stoel, onder het kabinet-Den Uyl). Als Nederlandse bewindslieden daarom weer eens blijk gaven van hun statusangst op het internationale toneel of voor een nationaal icoon als de KLM opkwamen, werd er vanuit Washington doorgaans tegemoetkomend gereageerd. En terwijl vooral vanaf 1973 thema’s als mensenrechten en ontwikkelingshulp voor linkse regeringen en bevrijdingsbewegingen belangrijk werden in het Nederlandse buitenlandse beleid, waakte ook de regering Den Uyl ervoor deze prioriteiten expliciet tegen de VS uit te voeren. Ondanks alle kritiek op het Koude Oorlog-beleid van vooral President Nixon was de Amerikaanse bescherming essentieel (en relatief goedkoop) voor Den Haag. Bij dit soort thema’s, maar ook langs een bredere definitie van het begrip ‘internationale (of bilaterale) betrekkingen’, zou nieuw onderzoek nu verder kunnen gaan en verder worden geïntegreerd met de internationale geschiedschrijving over het detente tijdperk: wat was precies de rol van Nederland en Van der Stoel in het West-West touwtrekken over de agenda (thema mensenrechten) van de Helsinki conferentie? Dit blijft recente geschiedenis waarover nog bijna jaarlijks nieuw archiefmateriaal beschikbaar komt. Kan in deze periode al het begin gezien worden van de verwijdering tussen Europa en de VS later in de jaren 1970 over het beleid ten opzichte van de Sovjet-Unie – vooral op het gebied van de (kern)bewapening? (Wat is hierover inmiddels 298 in het NAVO-archief te vinden?) Bleef de Derde Wereld uiteindelijk een bijzaak in de West-West betrekkingen, of is er in de verhouding Nederland-VS ook bevestiging te vinden van de these van Odd Arne Westad dat zij in deze tijd juist centraal kwam te staan in de Koude Oorlog? Wat was de invloed van andere factoren (volksvertegenwoordiging, bureaucratie, publieke opinie, zakenwe- B o ek b esp re k ing en reld) op een bilaterale verhouding zoals deze? Ook door nieuwe vragen op te roepen bewijst een nieuwe studie als deze haar waarde. Ruud van Dijk Universiteit van Amsterdam