Hoofdstuk 1 de vier rijken. 1.1 De tuin organismen is een ander woord voor levende wezens. Elk organismen hebben 7 dezelfde kenmerken. 1. ze voeden zich 2. ze groeien 3. ze ademen (gaswisseling) 4. ze geven stoffen af (uitscheiding) 5. ze nemen prikkels waar en reageren daar op 6. ze planten zich voort. 7. ze bewegen je kunt de organismen verdelen in 4 rijken. Namelijk: plantenrijk, dierenrijk, schimmelrijk en bacterierijk. Cellen zijn de bouwstenen waaruit organismen zijn opgebouwd. Eigenschap van gewervelde dieren is dat ze allemaal een wervelkolom hebben. Er is een voedselkringloop. Het begint met planten. De grasplanten voeden zich met water, mineralen (voedingszouten) en koolstofdioxide. Dat zijn anorganische stoffen (= afkomstig uit de levenloze natuur, dus uit de bodem of lucht.) De planten maken twee anorganische stoffen (koolstofdioxide en water) glucose. Planten hebben daar energie uit zonlicht nodig. Het maken van glucose heet fotosynthese. Uit glucose maakt de plant alle stoffen waaruit hij bestaat: eiwitten, zetmeel en vetten. Om dit te maken hebben ze ook mineralen nodig. Alle stoffen die levende organismen zoals planten zelf maken heten organische stoffen. De organische stoffen van de planten zijn het voedsel voor andere organismen: dieren, schimmels en bacteriën. Hier zie je een voedselkringloop: Je ziet 4 groepen organismen in de voedselkringloop. 1. de producenten (planten) maken de voedingsstoffen. 2. consuenten eten planten of dieren en krijgen zo de voedingsstoffen binnen. 3. bodemdieren zijn afvaleters. Eigenlijk zijn het consumenten met een speciaal dieet: afval van planten en dieren. De afvaleters maken het afval klein en geven zelf ook afval af: hun poep. 4. de bacteriën en schimmels zijn de reducenten zij eten en verteren de kleingemaakte organische stoffen uit die poep tot mineralen. De producenten nemen deze mineralen weer op en de kringloop is rond. Reducenten zijn dus de opruimers in de natuur. Zij verteren de organische stoffen van het natuurlijke afval. De mineralen blijven over en vormen de meststoffen voor planten. zo verdwijnt het natuurlijk afval. 1.2 planten Een plant bestaat uit 4 delen: bloem, stengel, bladeren en wortels. Dit noem je ook wel de organen van een plant. Ieder orgaan heeft zijn eigen functie. 1. De wortels zorgen ervoor dat de plant stevig in de grond staat. Met de wortels zuigt een plant water op. In dat water zitten mineralen (voedingszouten) opgelost, die nodig zijn voor de groei van de plant. 2. De stengel is belangrijk voor het vervoer van water en opgeloste stoffen in de plant. De bladeren en bloemen zitten aan de stengel vast en de stengel houdt de plant overeind. 3. In de bladeren maakt een plant zijn eigen voedingsstoffen. Dat gebeurt als de plant in het licht staat. (fotosynthese) 4. De bloemen zorgen voor de voortplanting. Er onstaan zaden in de bloem, waaruit jonge planten groeien. Organen van een plant zijn opgebouwd uit weefsels. Weefsel bestaat uit een groep cellen met de zelfde vorm en dezelfde functie. Weefsel van een plant bestaat uit heel veel cellen. Een planten cel bestaat uit een groot deel uit water en organsiche stoffen die de plant zelf heeft gemaakt. 1. de celwand is een stevige laag om de cel heen. Deze laag bestaat vooral uit cellulose. Cellulose is een taaie, vezelige stof. De celwanden van de plantencellen zijn de voedingsvezels in de groetens die je eet. 2. De Celmenmbraan is het buitenste vlies van de cel. Alle stoffen die de cel ingaan of verlaten, passeren dit vlies. Het celmembraan bepaalt welke stoffen in en uit de cel gaan. 3. Het cyotolasma is een stroperige vloeistof in het cytoplasma liggen de celkern en de bladgroenkorrels. 4. De celkern is een klein bolletje in de cel. In de celkern zit DNA. DNA bepaalt de erfelijke eigenschappen van een organismes. DNA regelt alles wat er in een gebeurt en welke stoffen een cel maakt 5. De bladgroenkorrels zijn groene korreltjes in het cytoplasma. De bolletjes bevatten een groene kleurstof. Alle bladgroenkorrels geven samen de plant zijn groene kleur. In de bladgroenkorrels vind fotosynthese plaats, waarbij glucose ontstaat. 6. De vacuole is een soort blaasje in het midden van de cel. De vacuole is helemaal ‘volgepompt’met water. De volle vacuole drukt via het cytoplasma tegen de celwand. Daardoor is de cel stevig Kruidachtige planten hebben water nodig voor de stevigheid. De cellen in de stengel zuigen zoch helemaal vol water. Dat water komt in de vacuole. De volle vacuole drukt, via het cytoplasma, tegen de celwand. Daardoor wordt de cel stevig. Voorbeelden van een kruitdachtige plant zijn tulp en de paardenbloem. Bij Houtachtige planten bestaat de stam en de takken uit houtcellen. Houtcellen zijn cellen met dikke celwanden. Die bevatten veel houtsof, een stof die veel harder is dat cellulose . al die dikke celwanden zorgen samen voor des tevigheid van de tak of de stam. De binnenkant van de houtcellen zijn afgestorven, alleen de celwanden zijn nog over. Ook in de nerven zit houtsof zo geven de nerven extra stevigheid aan het blad. Voorbeelden van houtachtige planten zijn een roos en een eik. 1.3 dieren Net als planten bestaan de eeste dieren uit verschillende organen. Een orgaan is een deel van het dier et een eigen functie. Vaak werken meerdere organen samen aan 1 grotere taak. Dat heet samen een orgaanstelsel. Bv: spierstelsel en het bloedvatenstelsel. Niet alle dieren hebben ingewikkelde lichaamsbouw! In de organen vind je verschillende typen cellen. Elk type cel heeft zijn eigen functie. Zenuwcellen zijn heel lang en kunnen berichten door het hele lichaam sturen. Slijmvliescellen zorgen voor het schoonhouden van de luchtpijp. Botten bestaan uit beencellen die geven stevigheid aan het bot. Alle dierlijke cellen bestaanuit drie onderdelen: celkern, cytoplasma en celmembraan. Dierlijke cellen hebben geen stevige celwand zoals plantencellen die hebben. Cellen van het zelfde type liggen dicht tegen elkaar en vormen een weefsel. De meeste organen van dieren zijn zacht en kwetsbaar. Dat komt doordat de cellen geen stevige celwand hebben. Veel dieren hebben daardoor een skelet. Het skelet ligt in het lichaam en heet daarom een inwendig skelet. Bij sommige dieren zit het skelet aan de buitenkant dan heet het een uitwendigskelet (insecten, krabben en weekdieren) Eencellige is een dier met maar 1 cel. 1.4 schimmels en bacterië Schimmel bestaat uit een wirwar van dunne draden. De meeste schimmels bestaan uit één spore. Sporen zijn de voortplantingscellen van een schimmel. Een spore bestaat uit 1 cel. De cel deelt in 2en en zo ontstaan er 2 nieuwe schimmelcellen. Die cellen delen zich ook steeds en worden bovendien heel lang. Op die manier vormen ze een netwerk van lange draden: de zwamvlok of het mycelium. De cellen van de zwamvlok halen water en voedingsstoffenuit de omgeving waar ze leven. Hoe ziet een schimmelcel eruit? Ze hebben een stevige celwand, 1 of meer vacuoles, het cytoplasma ligt in een dunne laag tegen de celwand. In de cytoplasma bevindt zich de celkern. Tegen de celwand zit de celmembraan. De schimmelcel heeft GEEN bladgroenkorrel! 5. De celmembraan Bacteriën bestaan uit 1 cel. Om de cel zit een stevige celwand. De cel is gevuld met cytoplasma. Het celmembraan ligt tegen de celwand aan. Een bacterie heeft geen celkern. Het DNA zit als lange losse draden in het cytoplasma. Bacteriën bevatten GEEN bladgroenkorrel en GEEN celkern! Doordat schimmels en bacteriën geen bladgroen korrels hebben kunnen ze ook geen voedingsstoffen maken. celmembraan celmembraan 1.5 biotechniek Schimmels worden gebruikt voor eten en medicijnen. Bijvoorbeeld: brood (gist), schimmelkaas en penicilline. Bacteriën worden ook gebruik voor het maken van voedsel. Bijvoorbeeld: yoghurtbacteriën maken melkzuur. (melkzuur maakt de eiwitten in melk dikker. Zo ontstaat er dikke melk die zuur smaakt: yoghurt. Deze vormen van gebruik van schimmels en bacteriën heten biotechniek. Moderne biotechnologen kunne de erfelijke eigenschappen van organismen veranderen. Dat doen ze door wat DNA weg te halen uit het ene organisme en toe te voegen aan eenander organisme. Omdat de erfelijke eigenschappen van organismen daar door veranderen noem je dat genetische modificatie. De organismen krijgen een nieuwe eigenschap. Hoofdstuk 2 planten en dieren 2.1 soorten en namen. Een kenmerk is iets waaraan je een organisme herkent. Meestal zijn dat eigenschappen zoals bouw of gedrag. Het opzoeken van een naam heet determineren, dat kan met een zoekkaart. De ‘bouwbeschrijving’ van een organisme is opgeslagen in de celkern. Die bouwbeschrijving is verdeeld over chromosomen. De stof DNA bevat in codevorm de informatie van alle erfelijke eigenschappen van een organisme. Ieder soort organisme heeft zijn eigen erfelijke eigenschappen. Het aantal chromosonen is per soort meestal verschillend. Alleen mannetjes en vrouwtjes van het zelfde dier of planten soort kunnen vruchtelijke nakomelingen krijgen. 2.2 aanpassingen Een aanpassing is een eigenschap van een organisme, waardoor hij onder bepaalde omstandigheden beter overleeft. Voorjaarsbloeiers zijn aangepast aan het leven in donkere bossen. Klimplanten heeft aan de stengel hechtwortjestjes waarmee de klimop zich hecht aan een boomstam en groeit omhoog naar het licht. Wortelrozetten zijn bladeren die plat op de grond liggen, zoals bij de paardenbloem. Woestijnplanten hebben allerlei aanpassingen om waterverlies tegen te gaan. Zoogdieren en vogels zijn warmbloedige dieren. Zij houden hun lichaamstempratuur constant op 37 graden. Tussen hun haren of veren zit lucht. Die stilstaande lucht isloleert. Dat betekent dat het dier bij heel koud weer de warmte goed vasthoudt en dat het bij warm weer minder snel opwarmt. Camouflage is dat de kleur of het patroon van de vacht of de veren niet opvalt in de omgeving. Wilde dieren (panter) doden de prooi met de hoektanden en scheurt het beest in stukken met zijn knipkiezen. Antilopes hebben plooikiezen dat zijn kiezen met harde richels erop om de planencellen van gras en bladeren te vermalen. hoektand. Roofvogels hebben een haaksnavel, hiermee schren ze hun prooi aan stukken. Eenden hebben een zeefsnavel, hiermee zeven ze plantjes en diertjes uit het water. Een insectenetende vogel heeft een pincetsnavel hiermee kunnen ze inscten ussen de boomspleten uit peuteren Een zaadeter heeft een kegelsnavel. Dat iss en stevige snavel om zaden open te krijgen. 2.3 samen leven De organismen in het bos hebben met elkaar te maken en beïnvloeden elkaar. Invloeden (factoren) uit de levende natuur heten biologische factoren. De grondsoort, de temperatuur, de hoeveelheid wind, water en zonlicht zijn invloeden uit de levenloze natuur en je noemt ze abiotische factoren. Alle abiotische en biotische factoren is een bepaald gebied noem je ecosysteem. Bv: wad, bos en weiland. Ecosystemn kunnen groot en klein zijn. In een ecosysteem leven ook organismen, die noem je levensgemeenschap. Alle organismen van 1 soort uit de levensgemeenschapp vormen een populatie. Elk organisme uit een populatie is een individu. Een voedselrelatie geeft aan welke organismen in een ecosysteem elkaar opeten. Het begint altijd met planten. Planten maken hun eigenvoedingsstoffen dus daarom noem je ze producenten. Planten worden gegeten door de planteneters, dat zijn de consumenten. Voedselketen: De pijltjes er tussen wil zeggen ‘word gegeten door’. Elk organisme in zon keten noem je een schakel. Voedselweb: piramide van aantallen: 2.4 planten: Planten bestaan uit 4 organen met de volgende taken: Wortels: zuigen waer met mineralen op. Stengel: belangrijk voor het transport van water met opgelostste stoffen in de plant. Bladeren: maken voedingsstoffen. De nerven vervoeren water en de opgesloste stoffen. Bloemen: voor de voortplanting van de bloem. Daar ontstaan zaden waaruit nieuwe plantjes groeien. Blad met aantal verschillende weefsels: aan de bovenkant zit de opperhuid met een waslaagje. Het vettige waslaagje voorkomt dat de plant te veel water verliest door verdamping. De opperhuidcellen met hun dikke celwanden beschermen het blad tegen beschadigingen. Het bladmoes bestaat uit cellen met bladgroenkorrels, die het blad groen kleuren Aan de onderkant van het blad zit ook opperhuid. In die opperhuid zitten kleine openingen: de huidmondjes. Via de huismondjes verdamp er water uit de plant Via de nerven komt water met mineralen het blad binnen. Planten nemen 3 stoffen op: water, mineralen en koolstofdioxide. Eerst maken planten glucose. Dat doen ze met behulp van 2 stoffen: water en koolstofdioxide. Het maken van glucose noem je fotosynthese. Fotosynthese vind plaats in de bladgroenkorrels van bladmoescellen. Er ontstaat niet alleen glucose maar ook zuurstof, waarvan de plant een deel gebruik voor verbranding. fotosynthese: koolstofdioxide + water =(=licht) glucose + zuurstof verbranding: glucose + zuurstof = energie koolstofdioxide + water. in de stengels zitten vaatbundels, deze bestaan uit 2 soorten buisjes. Houtvaten: water stroomt daardoor met mineralen van uit de wortels omhoog. Bastvaten: hierdoor stromen water met glucose en andere organische stoffen vanuit de bladeren. waar slaan planten hun voedsel op? 2.5 kringlopen Glucose en zuurstof die planten maken hebben andere organismen nodig voor verbranding. De koolstofdioxide dat vrijkomt bij de verbranding hebben planten nodig voor de fotosynthese. Fotosynthese en verbranding vormen samen een kringloop. Een onderdeel van deze kringloop is de koolstofkringloop. Je kijkt dan alleen naar het deeltje koolstof. Zo gaat de koolstof kringloop: 1. Begin bij de koolstof in koolstofdioxide in de lucht. 2. Koolstofdioxide wordt door planten opgenomen. Door de fotosynthese maken planten er glucose en ander voedingstoffen van. 3. De dieren eten planten en krijgen de stoffen met koolstof binnen. 4. Door de verbranding van glucose komt het gas koolstofdioxide weer in de lucht. De verbranding gebeurt bij alles stappen in de kringloop, dus bij de producenten, consumenten En reducenten. 5. De kringloop is rond als het gas koolstofdioxide weer door de planten word opgenomen. Een andere kringloop is de stikstofkringloop: (stikstof is nodig om eiwitten te maken) 1. Begin bij de stikstof in stikstofmineralen in de bodem 2. De producenten nemen de stikstofmineralen op en bouwen ze in eiwitten in. 3. De consumenten eten planten en krijgen zo de plantaardige eiwitten binnen. Consumenten maken er dierlijke eiwitten van. 4. Afval van producenten en consumenten worden door de reducenten afgebroken. De stikstofmineralen komen zo weer vrij in de bodem 5. De kringloop is rond als de planten de stikstofmineralen weer met hun wortels opzuigen. Hoofdstuk 3 bewegen. 3.1 skelet en houding Alle botten in je lichaam vormen een skelet. Botten in je hoofd vormen een schedel. Je schedel word gedragen door je wervelkolom. Je borstkast bestaan uit ribben, deel wervelkolom en je borstbeen. Je heupbeenderen horen bij je heupen of bekken. Taken van je skelet: 1. Het skelet geeft stevigheid aan je lichaam. 2. Het skelet bepaalt voor een groot deel de vorm van je lichaam. 3. Het skelet zorgt voor bescherming. 4. Het skelet maakt bewegen mogelijk. Zo ziet je lichaam er uit en alle botten: In je skelet heb je 2 type botten: pijpbeenderen zijn langwerpige botten, die vooral in je ledematen voorkomen en je hebt platte beenderen zoals je ribben, borstbeen en schedelbeenderen. Elk bot van de pijpbeenderen is omgeven door een beenvlies. In je beenvlies liggen bloedvaten die vanuit het beenvlies het bot in gaan. Onder het beenvlies zit een harde laag, het been weefsel. In de uiteinden van botten zitten kleine holten in het beenweefsel. Dat noem je sponsachtig been. Daar in zit het rode beenmerg, daar worden je bloedcellen gevormd. Het middenstuk van het bot is hol, dat is het mergholte en daarin zit weer geel beenmerg. In het geel beenmerg zit vet opgeslagen. Op de knobbels van het bot zit kraakbeen. Dat kraakbeen zorgt dat botten soepel langs elkaar kunnen bewegen. In elke platte beenderen zit sponsachtig been met rood beenmerg. In platte beenderen zit geen mergholte en dus geen geenbeenmerg met vet Pijpbeenderen bestaan vooral uit beenweefsel. De beencellen maken een stevige stof die tussen de beencellen ligt: tussencelstof, dat bevat veel kalk (voor de stevigheid van het bot) en een beetje lijmstof (hierdoor is het bot een beetje buigzaam). Kraakbeen weefsel bestaat uit groepjes kraakbeencellen met daartussen geleiachtige tussencelstof. Met weinig kalk en heel veel lijmstof waardoor het kraakbeen erg buigzaam is. Je wervelkolom bestaat uit wervels. Dit zijn je wervels van boven naar beneden: halswervel, borstwervel, kraakbeenschijf, lendenwervels, heiligbeen en staartbeen. in je wervel gat ligt je ruggenmerg. Tussen de wervellichamen zitten kraakbeenschijven je lichaam heeft een speciale vorm, van de zijkant is het een dubbele-s vorm. 3.2 in beweging Om te bewegen heb je beweegbare verbindingen nodig in je skelet. Hier noem ik er 4 1. Een gewricht is de meest beweeglijke verbinding. Het heupbeen en dijbeen kunnen dankzij een gewricht ten opzichte van elkaar bewegen. 2. Tussen het borstbeen en de ribben zit het kraakbeenverbinding. Daardoor kun je je borstkas groter en kleiner maken bij het ademen 3. Tussen de schedelbeenderen zit een onbeweeglijke naadverbinding. 4. De wervers van je heiligbeen zijn vergroeit tot 1 geheel. Zo’n vergroeiing is onbeweeglijk De botten kunnen op elkaar draaien, doordat de gewrichtsknobbel precies in de gewrichtskom past. Op de uiteinden van de beide botten zit een laagje kraakbeen, dat ervoor zorgt dat de botten makkelijk over elkaar glijden en niet slijten. Het gewrichtskapsel ligt helemaal om het gewricht heen. Het houdt de boten bij elkaar en beschermt de binnenkant van het gewricht. Het gewrichtskapsel maakt gewrichtssmeer. Dit laagje smeer zorgt ervoor dat het gewricht soepel kan bewegen. Veel gewrichten zijn extra verstevigd met gewrichtsbanden, bijvoorbeeld het kniegewricht. Je hebt 3 soorten gewrichten: Kogelgewricht: meest beweeglijke, hierdoor kan je arm alle kanten opdraaien. Scharniergewricht: verbinding tussen je ellepijp en opperarmbeen, en vingerkootjes. Hierdoor kan je maar 1 kant op bewegen net zoals een deur. Rolgewricht: hierdoor kun je je onderarm draaien. Het zit tussen het spaakbeen en de ellepijp. Skelet spieren zitten met pezen vast aan de botten. Van binnen naar buiten bestaat een spier uit spiervezels, die in groepjes in spierbundels liggen, met om alle spierbundels de spierschede. Als een spier samentrekt, worden de spiervezels korter en dikker. Daardoor wordt de hele spier korter en dikker. Hoe meer spiervezels samentrekken, hoe meer kracht de spier levert. Buig- en strekspieren werken samen bij een beweging. Als de ene spier korter en dikker wordt (samentrekt), dan wordt de andere spier langer en dunner (ontspant). Armbuigspier = biceps Armstrekspier = triceps 3.3 blessures Als je een beschadiging aan de botten gewrichten of spieren hebt, dan heb je een blessure. Blessures ontstaan vaak als gevolg van sporten, door een valpartij, botsing of overbelasting. Blessures aan het skelet: Bij een botbreuk worden de botstukken meestal gezet. Bij een ontwrichting schiet de gewrichtsknobbel uit de gewrichtskom. Een arts duwt de gewrichtsknobbel weer terug. Bij een verstuiking rekt het gewrichtskapsel te veel uit of scheurt. Je moet koelen en rust nemen. Bij een voetbalknie scheurt 1 van de 2 meniscussen tussen het dijbeen en het scheenbeen. Je hebt ook blessures aan de spieren: Bij een kneuzing zijn de bloedvaatjes in het spierweefsel beschadigd. Hierdoor ontstaat een bloeduitstorting of een zwelling. Bij spierpijn blijven er te veel afvalstoffen in de spieren achter. Bij spierkramp trekt een overbelaste spier plotseling hevig samen. Rust zorgt er voor dat de spierkramp over gaat. Bij spierscheuring scheurt een overbelaste spier een beetje. Het geneest door rust. Hoe voorkom je blessures? - Zorgen dat spieren en gewrichten niet overbelast raken: niet meteen te zwaar trainen en stoppen als je moe wordt - Je kunt je gewrichten en spieren beschermen door intapen - Een warming-up zorgt dat de spieren doorbloed raken en zo ‘warm’ draaien. Spieren en gewrichten bewegen na een warming-up soepeler. - Een cooling-down zorgt ervoor dat de afvalstoffen uit de spieren worden afgevoerd. Dat voorkomt spierpijn 3.4 dieren bewegen Gewervelde dieren hebben een skelet met een wervelkolom. Er zijn 5 groepen gewervelde dieren: vissen, amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren. De skeletten van gewervelde dieren hebben hetzelfde bouwplan. Ze hebben allemaal een wervelkolom, schedel en ribben. Meestal hebben ze ook bekken en ledematen. Gewervelde dieren bewegen op 2 verschillende manieren: 1. De wervelkolom beweegt van links naar rechts: zwemmen(vissen), kronkelen(slang = reptiel). 2. De wervelkolom beweegt op en neer: lopen(zoogdieren en vogels), vliegen(vogels). Bij zoogdieren ins het bouwplan van de poten hetzelfde. Hun poten verschillen in lengte, doordat ze op verschillende delen van de voet lopen. Hoe langer de poten hoe hoger de snelheid die dieren kunnen halen. Topgangers lopen op de toppen van hun tenen (teenkooitjes). Zij hebben de langste poten. Topgangers hebben een hoef om elke teen en heten daarom ook hoefgangers. Teengangers lopen op hun tenen (alle teenkootjes). Zoolgangers lopen op hun hele voet. Zij zijn het minst snel, maar staan wel het stevigst op hun poten Hoofdstuk 4 waarnemen en reageren. 4.1 zintuigen Prikkels kun je verdelen in 2 prikkels: Uitwendige prikkels, zoals licht, geluid en geur. Inwendige prikkels, zoals honger, dorst of pijn. Een zintuig zet prikkels om in elektrische stroompjes, dat noem je impulsen. Zenuwcellen geleiden de impulsen naar de hersenen. Daar neem je de prikkels waar(bewustwording). Zintuigen geven een prikkel pas door als die prikkel sterk genoeg is: drempelwaarde van een prikkel. Als een prikkel lang doorgaat, dat geeft een zintuig de prikkel niet meer door. Dat heeft gewenning. Warmtezintuigen en koudezintuigen zijn gevoelig voor temperatuurprikkels. Tastzintuigen zijn gevoelig voor de prikken ‘hoe voelt een voorwerp?’ bv. Glad of ruw Pijnzintuigen zijn doodlopende uiteinden van zenuwen in je huid, waarmee je pijn waarneemt. Je tong is gevoelig voor smaakstoffen in je voedsel. Op je tong liggen verschillende gebieden die gevoelig zijn voor 1 bepaalde smaak: zout, zuur, bitter of zoet. Je reukzintuig in je neus neemt geurstoffen in je voedsel waar. Je proeft daardoor het verschil tussen stroop en jam 4.2 horen en zien Bescherming van je oog: Aan de buitenkant zie je je wenkbrauwen, oogleden, wimpers, traanbuis, oogwit, iris en pupil. de wenkbrauwen en je oogleden met de wimpers beschermen je ogen tegen stof en zweet. Met het traanvocht uit je traanklieren en met behulp van je oogleden (knipperen) wordt traanvocht over je ogen verspreid. Vuil en stof spoelen weg door de traanbuisjes. De grootte van je pupil bepaalt hoeveel licht er het oog binnenkomt. Je ogen liggen beschermd in de oogkassen, die opgevuld zijn met vetweefsel. Je beweegt je ogen met de oogspieren. het oog bestaat uit drie lagen: harde oogvlies, vaatvlies en netvlies. In je oog gaat het licht door: hoornvlies pupil lens glasachtig lichaam netvlies. Je lens maakt van het voorwerp dat je ziet een scherp beeld op het netvlies. Dat beeld is verkleind en staat op de kop. Je netvlies zet de lichtprikkels om in impulsen. Die gaan door de oogzenuw naar de hersenen. je hersenen zorgen dat je het beeld normaal ziet. Je zintuigcellen bestaan uit: - Kegeltjes voor keuren: hebben veel licht nodig Staafjes voor zwart, wit en grijstinten, hebben weinig licht nodig. De gele vlek zit recht achter je pupil, heir zitten vooral kegeltjes. Op de plaats van de blinde vlek zit geen netvlies; hier zit de oogzenuw. De pupil wordt groter en kleiner door spiertjes in de iris(pupilreflex). Zo wordt de hoeveelheid licht die in je oog valt geregeld. Pupil groter: lengtespiertjes trekken samen Pupil kleiner: kringspiertjes trekken samen. Het platter en boller maken van je ooglens heet accommoderen. Dat gebeurd met behulp van een kringspier om de lens: het straallichaam. Het straallichaam werkt zo: - Straallichaam trekt samen: bolle lens (dichtbij scherp). - Straallichaam ontspant: platte lens (veraf scherp). Je oorschelp vang luchttrillingen op. De luchttrilling gaat door de gehoorgang en laat het trommelvlies trillen. Via de gehoorbeentjes gaan de trillingen vaan het slakkenhuis. In het slakkenhuis zetten de zintuigvellen met haartjes de trillingen om in impulsen. Impulsen gaan via de gehoorzenuw naar de hersenen. Bij slikken of gapen, kan er via de buis van Eustachius lucht van de trommelholte naar de keelholte of andersom gaan. Zo blijft het trommelvlies goed trillen. 4.3 zenuwstelsel Je zenuwstelstel bestaat uit: - Centraal zenuwstelsel: hersenen en ruggenmerg - Zenuwen: bundels uitlopers van zenuwcellen. Het zenuwstelsel verwerkt impulsen uit je zintuigen en verstuurt impulsen naar je spieren: je reageert. Impulsen verplaatsen zich via de uitlopers van zenuwcellen. Gevoelszenuwcellen geleiden impulsen van zintuigen naar het ruggenmerg of de hersenen. Bewegingszenuwcellen geleiden impulsen van het ruggenmerg of de hersenen naar spieren (of klieren) Schakelzenuwcellen geleiden impulsen van de ene zenuwcel naar een andere zenuwcel. Je hebt drie typen zenuwen: gevoelszenuwen, bewegingszenuwen en gemende zenuwen De schakelzenuwcellen liggen volledig in je ruggenmerg en hersenen hiervan zitten dus geen uitlopers in de zenuwen Je hersenen bestaan uit de grote hersenen, de kleine hersenen en de hersenstam. In de grote hersenen zit je bewustzijn, je geheugen, de zintuiglijke waarneming ende aansturing van bewuste bewegingen. In de hersenschors van de grote hersenen bevinden zich verschillende hersencentra. De kleine hersenen zorgen voor coördinatie en evenwicht. De hersenstam vormt de verbinding van de hersenen met het ruggenmerg en bevat centra voor onbewuste levensprocessen (ademhalen) en reflexen. 4.4 reageren In zintuigen ontstaan impulsen. Impulsen gaan via gevoelszenuwcellen naar het centraal zenuwstelsel. Schakelzenuwcellen geleiden de impulsen naar een bepaald deel van de hersenen: bewustwording. De weg van een impuls: gevoelszenuwcel schakelzenuwcel hersenen (bewustwording) schakelzenuw bewegingszenuwcel spieren. Een bewuste beweging ontstaat in de hersenen. De weg van een impuls: de gevoelszenuwcel schakelzenuwcel bewegingszenuwcel spieren (daarna pas een impuls naar de hersenen: bewustwording) Een onbewuste beweging ontstaat in het ruggenmerg of in de hersenstam. Reflexen gaan snel om je lichaam te beschermen tegen beschadigingen. Bij de terugtrekreflex trek je je arm of voet weg door een pijnprikkel. De pupilreflex beschermt je netvlies tegen te fel licht. De kniepeesreflex zorgt dat je niet omvalt. 4.5 hormonen Hormonen zijn regelstoffen, die gemaakt worden in de hormoonklieren. Hormonen bereiken via het bloed ieder orgaan. Alleen het orgaan waardoor het hormoon bedoeld is, reageert Functies van hormonen: Hypofyse is een groeihormoon, hormonen waarmee de werking van andere hormoonklieren wordt geregeld. (de schildklier, eierstokken, zaadballen) De schildklier heeft een schilklierhormoon. Dit hormoon regelt de snelheid waarmee verbranding in je lichaam plaatsvindt De eilandjes van langer hans: insuline en glucagon. Insuline en glucagon regelen de hoeveelheid glucose in je bloed. de bijnieren: adrenaline zorgt dat in spannende situaties snel meer glucose in je bloed komt. De eierstokken: het vrouwelijke geslachtshormoon oestrogeen. Dit hormoon regelt onder andere de rijping van de eicellen in de eierstokken. De zaadballen: het mannelijke geslachtsdeel testosteron zorgt onder andere dat de zaadballen zaadcellen produceren. Hoofdstuk 5 bescherming 5.1 de huid De huid bestaat uit: de opperhuid, lederhuid en onderhuids bindweefsel. De opperhuid bestaat uit de hoornlaag en kiemlaag In de lederhuid liggen zweet- en talk klieren, spieren, bloedvaten en zintuigjes In het onderhuis bindweefsel zitten vet, bloedvaten en zenuwen. De huid beschermt je tegen uitdroging, tegen uv-stralen van de zon en tegen het binnendringen van vuil en ziekteverwekkers. De huid speelt een rol bij de temperatuurregeling. De huid is een zintuig: warmte-, koude-, tast- en pijn zingtuigjes. Vet in het onderhuids bindweefsel zorgt voor isolatie. Bloedvaten kunnen nauwer en wijder worden. - Warm: bloedvaten wijder meer bloed meer warmte afgeven - Koud: bloedvaten nauwer minder bloed minder warmte afgeven Zweetklieren produceren bij warmte meer zweet. Door verdampen koel je af. Haarspiertjes trekken bij kou samen. De haartjes gaan dan rechtop staan en krijg je kippenvel. Bij kou ga je rillen: de skeletspieren produceren bij het samentrekken warmte. De huidcellen maken vitamine D dankzij ultraviolette straling van de zon. Uv-stralen kunnen de cellen in de kiemlaag beschadigen. Huidcellen kunnen dan steeds maar door gaan met delen en krijg je huidkanker. De huis beschermt je tegen uv-stralen door pigment te maken. Pigment houd de uv-straal tegen. Een bruine huid heeft meer pigment en beschermt dus beter tegen uv-stralen. Je hebt vier huidtypen: huidtype 1 heeft het minste pigment en huidtype 4 het meeste. 5.2 indringers Op je huid leen vooral veel bacteriën: je huidflora. Blijvende huidflora: bacteriën die op je huid horen en je en infecties beschermen. Tijdelijke huidflora: bacteriën die leven van huidschilfers en afvalstoffen uit zweet. Ze kunnen infecties veroorzaken of een onprettige geur verspreiden. Wassen met zeep verwijdert de tijdelijke flora Desinfecterende zeep bevat stoffen die bacteriën doden. Dat is belangrijk als een goede hygiëne nodig is. Puistjes of acne worden veroorzaakt door bacteriën. In de puberteit produceren talgklieren meer talg, waardoor poriën verstopt raken: mee-eters. In het opgehoopte talg vermeerderen de bacteriën zich, waardoor een ontsteking ontstaat: jeugdpuistjes. Voetschimmel ofwel zwemmerseczeem ontstaat door infectie met een schimmel. Voetschimmel ontstaat vooral op vochtige plekken, bijvoorbeeld tussen je tenen. Wratten ontstaan door het wrattenvirus. Het wrattenvirus zorgt dat huidcellen zich sneller gaan delen. Zo ontstaat de wrat, dat is een onschuldig gezwelletje van cellen. Door besmetting met ziekteverwekkers via de lucht, water, voedsel of lichamelijk contact, loop je een infectie op. Besmetting ofwel infectie kan via mond, neus, geslachtsorganen of wondjes. Je bent niet voortdurend ziek, doordat je lichaam kleine aantallen ziekteverwekkers kan vernietigen. Dat noem je weerstand Als ziekteverwekkers zich in je lichaam vermeerderen, word je ziek: - Bacteriën scheiden giftige stoffen uit, - Virussen maken je cellen stuk. 5.3 voorkomen en genezen Na een besmetting vermeerdert de ziekteverwekker zich: de incubatietijd. Als het aan je te ziek is dat je ziek bent, vertoon je symptomen. De huisarts stelt vast welke ziekte je hebt: de diagnose. Ook zegt de huisarts hoe de ziekte zal verlopen: de prognose. Door rust genezen de meeste ziektes. Je lichaam bestrijdt ziekteverwekkers met witte bloedcellen. ‘vreetcellen’ zijn witte bloedcellen die ziekteverwekkers insluiten en opeten. Etter bestaat uit verteerde bacteriën, dode witte bloedcellen en resten van kapotte huidcellen. Andere witte bloedcellen maken afweerstoffen (antistoffen). Afweerstoffen doden ziekteverwekkers. Medicijnen tegen bacterieziektes zijn antibiotica, zoals penicilline. Antibiotica beschadigen de celwanden van bacteriën, waardoor ze doodgaan. Hygiëne zijn alle maatregelen om zo weinig mogelijk ziekteverwekkers binnen te krijgen: je handen wassen voor je gaat eten, het eten goed koken, hand voor de mond bij hoesten. Voorlichting kan ervoor zorgen dat ongezonde leefgewoonten veranderen. Daardoor nemen ziektes af. Allerlei instanties geven voorlichting en waken over onze gezondheid: GGD, WHO en Voedsel en Waren Autoriteit. Een inenting (vaccinatie) beval delen van ziekteverwekkers. Je wordt daardoor niet ziek, maar je witte bloedcellen maken wel afweerstoffen. Als je na inenting de ziekteverwekkers binnenkrijgt, kunnen de witte bloedcellen snel afweerstoffen ertegen maken. Je wordt dan niet ziek en bent dus immuun. 5.4 soa’s SOA = Seksueel Overdraagbare Aandoening. Soa’s worden doorgegeven via sperma, vocht uit de vagina, contact tussen slijmvliezen. Een aantal soa’s kunnen ook nog via bloed worden overgedragen. Door veilig vrijen is de kans om een soa op te lopen of door te geven klein. Ben je besmet met hiv ofwel een aidsvirus, dan ben je seropositief. Het aidsvirus vernietigt witten bloedcellen. Je kunt besmet raken door: - Onveilig vrijen - Contact met besmet bloed - Moeder op kind Je hebt de ziekte aids als je symptomen krijgt. Je afweer werkt dan slecht, doordat veel witte bloedcellen zijn aangetast. Aidsremmers zijn medicijnen die de vermeerdering van het aidsvirus afremmen. Ze verlengen de tijd waarin je nog geen symptomen van aids hebt. Hoofdstuk 6 mens en milieu 6.1 een schone omgeving Primaire levensbehoeften zijn voedsel, zuurstof en water. Deze komen uit de omgeving (milieu) en van andere organismen. Organismen maken deel uit van een voedselkringloop: producenten (planten) consumenten ( dieren en mensen) reducenten (schimmels en bacteriën). Fotosynthese: uit koolstofdioxide en water ontstaan glucose en zuurstof. (CO2+H2OC6H12O6+O2) Verbranding: uit glucose en zuurstof ontstaan koolstofdioxide en water. (C6H12O6+O2 CO2+H2O) Je gebruikt ongeveer 128 liter schoon water per dag. Waar veel mensen zijn is zwerfafval te vinden. 6.2 voedsel produceren Door toename van de bevolking moesten boeren steeds meer voedsel zo efficiënt mogelijk produceren Efficiënt produceren door: 1. Veel van hetzelfde. - Monocultuur: 1 soort gewas op grote akkers - Intensieve veeteelt (bio-industrie): houden van veel dieren op een klein oppervlak 2. Opbrengst verhogen - Akkers bewerken: ploegen en bemesten - Vee krachtvoer geven 3. Ziekte en schade voorkomen - Plagen bestrijden met gewasbeschermingsmiddelen - Veevoer met medicijnen. Boeren willen graag voedingsgewassen en vee met gunstige eigenschappen. Die gunstige eigenschappen krijgen voeren door veredeling. - Het kruisen van rassen - Genetische modificatie: het overbrengen een gunstig gen uit de cellen van het ene organisme in de cellen van een ander organisme De regels waaraan boeren zich moeten houden voorkomen of verminderen aantasting van het milieu en verbeteren het dierenwelzijn De problemen die worden verminderd zijn: 1. Problemen door lage grondwaterstand: verdroging. Door verdroging verdwijnen planten- en diersoorten. 2. Door problemen van vroeger gebruikte gewasbeschermingsmiddelen. Deze beschermingsmiddelen waren -niet selectief -niet biologisch afbreekbaar -kwamen terecht in de voedselketen. In de dieren aan het eind van de voedselketen ontstond ophoping van gif 3. Problemen door vermesting -te veel meststoffen in grondwater en oppervlakte water veroorzaken waterbloei (te veel algen en kroos) -verzuring door ammoniak; hierdoor spoelen mineralen uit naar het grondwater en komt er giftig aluminium vrij in de bodem 4. Het probleem van slecht welzijn van vee: in de intensieve veeteelt (bio-industrie) kunnen dieren hun natuurlijk gedrag niet goed vertonen 6.3 luchtvervuiling Het grootste deel van onze energie halen wij uit fossiele brandstoffen. Fossiele brandstoffen zijn ontstaan uit niet verteerde planten en dieren: aardolie, aardgas en steenkool. Door het verbranden van fossiele brandstoffen komen vervuilende afvalstoffen in de lucht: koolstofdioxide (CO2), zwaveldioxide en stikstofoxiden. Voor de landbouw (veeteelt) komen ammoniak en methaan in de lucht. In de dichtbevolkte gebieden is de luchtvervuiling sterker Her verbranden van fossiele brandstoffen verstoort de koolstofkringloop. Er komt meer koolstofdioxide in de lucht dan door planten kan worden opgenomen. De hoeveelheid CO2 in de atmosfeer neemt daardoor toe. Broeikasgassen zoals koolstofdioxide en methaan houden de uitstraling van warmte door de aarde tegen: het broeikaseffect. Zo koelt de aarde niet te veel af. Door toename van koolstofdioxide en andere broeikasgassen in de lucht straalt de aarde minder warmte uit naar de ruimte: versterkt broeikaseffect of broeikasgevaar. Daardoor wordt de aarde wat warmer. Gevolgen van broeikasgevaar: klimaatveranderingen en het smelen van grote ijsmassa’s (zeespiegelstijging). Zwaveldioxide, stikstofdioxiden en ammoniak vormen samen met water een zure neerslag. Door zure neerslag ontstaat verzuring van de bodem. Fijn stof in de lucht bestaat uit kleine deeltjes stof en roet, die voorkomen in afvalgassen van fabrieken en motoren. Smog ontstaat op zonnige, windstille dagen als er veel luchtvervuiling is . 6.4 duurzaamheid Duurzame ontwikkeling: de mensen kunnen nu een fijn en comfortabel leven leiden zonder de toekomst leven leiden zonder de toekomst van de volgende generatie in gevaar te brengen. Voorbeelden van duurzame oplossingen: - Recycling - Zonne- en wind energie - Hergebruik Rookgaszuivering: fabrieken zuiveren hun afvalgassen Auto voorzien van katalysator (haalt schadelijke stoffen uit de uitlaatgassen) en roetfilters (tegen fijn stof). Energie besparen door het gebruik van zonne-energie, windenergie en aardwarmte (=dure energiebronnen). Het gebruiken van biobrandstoffen (bio-ethanol en biodiesel) kan helpen het broeikasgevaar tegen te gaan. In de biologische landbouw wordt voedsel milieuvriendelijk (duurzaam) geproduceerd. Kenmerken van biologische landbouw: - Gebruikmaking van natuurlijke mest. - Plaagbestrijding met natuurlijke vijanden van het plaagorganisme - Bestrijding van onkruid met machine of met de hand. - Geen genetische modificatie In de biologische veeteelt hebben dieren meer ruimte en frisse lucht, zodat ze beter hun natuurlijk gedrag kunnen vertonen. De producten van biologische landbouw zijn daarom ook iets duurder. Milieuvervuiling gaat over grenzen heen en heeft op de hele aarde effecten. In 1997 is het verdrag van Kyoto gesloten om de uitstoot van de broeikasgassen aan de atmosfeer in 2012 met 5% af te laten nemen. Biologie hoofdstuk 7-13 § 7.1 alles werkt samen Dit zit in je lichaam van groot naar klein: cel : kleinste bouwsteen van een organisme weefsel: groep cellen met dezelfde vorm orgaan: een groep weefsels (beenbot-beenweefsel-mergweefsel-zenuwweefsel. orgaanstelsel: een groep organen die samen werken aan 1 taak stelsel: skelet orgaan: schouderblad, opperarmbeen, ribben taak: stevigheid, bescherming, beweging en vorm stelsel: spierstelsel orgaan: borstspier, biceps, buikspier, beenspier taak: beweging, kracht glucose naar spieren : bloedvatenstelsel glucose naar bloed: verteringsstelsel koolstofdioxide verwijderen: ademhalingsstelsel prikkelsopvangen: zenuwstelsel impulsen doorgeven: zenuwstelsel tere organen beschermen: skelet voorbeweging: skelet bij aanvoer van glucose zijn 3 orgaanstelsels actief: verteringsstelsel: glucose in je bloed ademhalingsstelsel: zuurstof in het bloed bloedvatenstelsel: spiercellen, glucose en zuurstof aanvoeren verbranding = glucose + zuurstof energie + koolstofdioxide + water hoe raak je afvalstoffen kwijt? Koolstofdioxide : uit je bloed gaat het je longen in en dan adem je dat uit Water : via de nieren, via de longen (uitademen), via de huid (zweet) Te veel glucose in je bloed? Alvleesklier geeft insuline af. Insuline zet glucose om in glycogeen. Glycogeen word opgeslagen in je lever. Te weinig glucose in je bloed? Je alvleesklier geeft het hormoon glucagon af. Glucagon regelt dat glycogeen weer word omgezet in glucose. De glucose voorraad gaat uit je lever naar je bloed. Hormonen: stoffen die processen regelen in je lichaam Alvleesklier: verteringsklier die alvleessap af geeft in de 12-vingerige darm en een hormoonklier die hormonen insuline en glucagon afgeeft Insuline: hormoon dat word gemaakt door de alvleesklier die zorgt voor de omzetting van glucose in de reservestof glycogeen Glucagon: hormoon dat word gemaakt door de alvleesklier. Zorgt voor omzetting van glucose in de reservestof glycogeen. Adrenaline: hormoon dat in de bijnieren wordt gemaakt. Het word in grote hoeveelheden gemaakt en het komt vrij bij schrik, angst of stress. Je glucosegehalte in het bloed stijgt. Adrealine zorgt voor een snelle omzetting van glycogeen in glucose. §7.2 ademen Borstademhaling: (inademen) Je ribben gaan omhoog en naar voren Je borstkas en borsthalte worden groter Je longen worden groter Stroomt verse lucht je longen binnen Borstademhaling: (uitademen) Tussenribspieren ontspannen Ribben en borstbeen zakken Borstholte en longen worden weer kleiner. Buikademhaling: (inademen) Tussenribspieren trekken samen Ribben omhoog Longen groter Middenrif word platter Buikademhaling: (uitademen) Middenrif word boller Ribben naar beneden Longen kleiner Tussenrib spieren ontspannen Kraakbeenringen zorgen ervoor dat de luchtpijp altijd openstaat Slijmvlies heeft 3 functies Maakt de lucht schoner Ingeademde lucht word opgewarmd Water uit het slijm verdampen Gaswisseling is het opnemen van zuurstof en afgeven van koolstofdioxide, dit vind plaats in de longblaasjes De weg van de lucht: Neusholte, keelholte, luchtpijp, bronchiën (of luchtpijp), luchtpijptakjes, longblaasjes. 3 schadelijke stoffen van roken: Nicotine: een verslavende stof en het vernauwd je bloedvaten door het stimuleren van het samentrekken van de spiertjes in je bloedvaten Teer: blijft als zwarte laag in de wand van je longblaasjes plakken. Hierdoor verloopt de gaswisseling niet goed. Koolmonoxide: een reukloos gas. Hierdoor krijg je minder zuurstof omdat koolmonoxide op je rode bloedplaatjes gaat zitten in plaats van de zuurstof. §7.3 eten Voeding kun je verdelen in 3 groepen: Energierijke stoffen = koolhydraten en vetten. o Koolhydraten = zetmeel en vetten. Bouwstoffen = eiwitten, vetten, mineralen en water. o Dit heb je nodig voor de groei en onderhoud van je lichaam. Beschermende stoffen = vetten en mineralen o Dit heb je nodig om allerlei processen goed te laten verlopen zodat je niet ziek word. Voedingsvezels zijn onverteerbaar en bevorderen de peristaltische bewegingen. §7.4 verteren De weg van vertering = slokdarm, maag, 12-vingerigedarm, dunne darm, dikke darm, endeldarm De huig en het strotklepje zorgen ervoor dat het voedselbrij in de slokdarm terecht komt en niet in de neusholte (huig) of luchtpijp (strotklepje) Vertering is het kleinmaken van voedingsstoffen zodat ze kunnen worden opgenomen in het bloed. Eiwitten, vetten en koolhydraten zijn te groot om meteen te worden opgenomen. Het kleinmaken gaat met behulp van verteringssappen. In de verteringssappen zitten enzymen. Enzymen knippen de voedingsstoffen in stukken. Verteringssappen: Waar Wat verteerd het? Mond Voedsel Wand van de maag Bacteriën Alvleesklier in 12-vingerige Voedselbrij darm Galblaas bij 12-vingerige darm Vetten Wand van de dunne darm Grote voedingsstoffen *let op! Gal helpt bij verteren maar is geen vertering sap. verteringssappen Speeksel Maagsap Alvleessap Gal* Darmsap Darmplooien: de binnenkant van je dunne darm bestaat uit darmplooien Darmvlokken: een darmplooi bestaat uit darmvlokken Optimumtempratuur: bij deze tempratuur werken de enzymen het best. Optimumzuurtegraad: bij deze zuurtegraad werken de enzymen het best §7.5 eten en ademhalen bij dieren Wat voor soort dieren heb je? En welk gebit hebben ze? Herbivoren: planteneters en hebben plooikiezen en geen hoektanden Carnivoren: vleeseters en hebben knipkiezen en grote hoektanden Omnivoren: alleseters, hebben snijtanden en knobbelkiezen §8.1 Bloed bestaat uit een groot deel uit bloedplasma: Bloed bestaat uit: Taak: Rode bloedcellen Vervoeren zuurstof + CO2 witte bloedcellen Ziekten bestrijden bloedplaatjes stolling bloedplasma De rest Bloedstolling = een stof uit de bloedplaatjes zet fibrinogeen dat in de bloedplasma zit, om in fibrinedraden. In dit dradennet blijven bloedcellen hangen. Er ontstaat een korstje. In de rode bloedcellen zit de rode vloeistof hemoglobine. Transport van zuurstof: in de longen komt de zuurstof in het bloed, de zuurstof deeltjes hechten zich vast aan de hemoglobine. Dit word vervoerd door de rode bloedcellen. Op plaatsen met weinig zuurstof word de zuurstof losgelaten. §8.2 bloed stroomt Welke type bloedvaten zijn er: Slagaders: Voeren bloed van het hart af Dikke gespierde wanden: kloppen mee op hartslag. Alleen kleppen Bloed stroomt snel Haarvaten: Vervoeren bloed naar organen. Zeer dunne wand met kleine openingen Afgifte van stoffen aan de cellen Opname van cellen uit de cellen Het bloed stroomt langzaam Aders: Voeren bloed naar het hart toe Dunne slappe wand Kleppen over gehele lengte Bloed stroomt heel langzaam Holle aders komen in het hart uit. Kleine bloedsomloop is hart-longen-hart. Grote bloedsomloop is hart-alle organen-hart. Een hartslag bestaat uit 3 onderdelen. Boezems trekken samen Kamers trekken samen Hart pauze Bovendruk: samen trekken van de kamers. Onderdruk: de hartpauze. Gevolgen van een hoge bloeddruk: meer kans op hart en vaat ziekten als je er langdurig last van hebt. §8.3 lymfe Zodra bloedplasma het haarvat verplaatst heet het weefsel vloeistof. Als het bloedplasma het lymfevat in gaat heet het lymfe. Weefselvloeistof is het tussenstation tussen het bloed en tussen de cellen. § 8.4 afvalstoffen Afvalstoffen: uitscheiden is het verwijderen van afvalstoffen uit het bloed. Uitscheidingsorganen: longen, nieren, lever en huid. De lever zorgt voor afbraak, omzetting en opslag van stoffen. Afbraak van: Giftige stoffen zoals alcohol en medicijnen. Overtollige eiwitten, waarbij ureum ontstaan. Versleten rode bloedcellen Omzetting en opslag van glucose in de vorm van glycogeen en regeling van de hoeveelheid glucose in je bloed door hormonen. Je nieren zijn opgebouwd uit nierschors, niermerg en nierbekken. In de nierschors zitten filtertjes die afvalstoffen uit het bloed verwijderen. Afvalstoffen: Afbraakproducten van de lever zoals ureum. Overtollige stoffen zoals: water, zouten en vitaminen Overbodige stoffen zoals kleurstoffen. Urine: water met de opgeloste en verwijderde stoffen, via de nierbekken en urineleider komt de urine in de urineblaas. § 8.5 doping en drugs Doping: verzamelnaam voor verboden stoffen en methoden die ervoor zorgen dat je het langer kan volhouden en je spieren versterken. Amfetamine: een stimulerende stof Anabolen steroïden: deze stoffen zorgen dat je spieren groeien. Stimulerende middelen: xtc en cafeïne Verdovende middelen: heroïne en alcohol. Bewustzijn veranderende middelen: icd en paddo’s Geestelijke afhankelijkheid: je denkt dat je niet meer zonder kunt. Lichamelijk afhankelijk: je lichaam kan niet meer zonder, als je het niet gebruikt word je ziek. Je hebt dan ontwenningsverschijnselen. §9.1 voortplanting Primaire geslachtskenmerken zijn bij de geboorte zichtbaar. Jongetje: penis Meisje: vagina Secundaire geslachtskenmerken zijn tijdens de puberteit zichtbaar. Namelijk het maken van geslachtscellen voor voortplanting. Jongetje: zaadcellen Meisje: eicellen. Secundaire geslachtskenmerken: Man: borsthaar, lagere stem, meer spieren en zaadlozing Vrouw: borstgroei, meer vet bij de heupen en ongesteld Allebei: schaamhaar, groei geslachtsorganen, meer zweet en talg klieren en snelle lengtegroei. Zaadlozing: zaadcellen gaan uit de bijbal via de zaadleiders naar de penis. De zaadblaasjes voegen zaadvocht toe aan de zaadcellen. De prostaat voegt ook zaadvocht toe. Het mengsel van zaadvocht en zaadcellen heet sperma. De sperma gaat via de urinebuis naar de penis. Waarom is een vrouw ongesteld? Door de rijping van de eicel: in de eierstokken zitten de onrijpe eicellen in een klein blaasje =een follikel. De follikel neemt steeds meer vocht op en groeit door de voedingsstoffen tot zich te nemen. Na ongeveer 14 dagen barst de follikel open en komt de eicel vrij. Vanaf dat moment kan een zaadcel de eicel bevruchten. Word die niet bevrucht binnen 24 uur? Dan sterft hij af. Dag 28/1: baarmoederslijmvlies sterft af en word je ongesteld. Wat gebeurd er gedurende 4 weken? Er rijpt een eicel in 1 van de eierstokken. De baarmoederslijmvlies word dikker. Na ongeveer 14 dagen eisprong, als het eicel niet bevrucht is, is het verdikte baarmoeder slijmvlies niet nodig. Meisje word ongesteld. Hoe voorkom je zwangerschap? Condoom Pil Spiraaltje Sterilisatie De hypofyse stuurt de verandering in gedrag en uiterlijk aan . de hypofyse is een meesterklier (=hormoon). Stuurt signaal naar andere hormoonklieren. Stuurt hormonen naar botten voor lengte groei. Mannen: hormoon testestorol: komt uit de balzak en zorgt voor de secundaire geslachtskenmerken. Vrouwen: hormoon oestrogeen: zorgt voor de secundaire geslachtskenmerken. § 9.2 zwanger en bevallen De vrouw is vruchtbaar vlak na de eisprong. Er vind bevruchting plaats (het samensmelten van een eicel en een zaadcel). Het bevruchte eicel deelt zich en haalt energie uit de voedingsstoffen. Na enkele uren ontstaat er een bolletje cellen. Het bolletje cellen gaat via de eileider na de baarmoeder en daar blijft het vast zitten in het baarmoederslijmvlies. Dit heet innesteling de menstruatie stopt vanaf dat moment en is de vrouw zwanger. Embryo: het ongeboren kind. In de eerste 12 weken ontstaan alleen organen. Daarna alleen nog maar groei en heet het kind een foetus. Op de plaats waar het embryo is ingenesteld, groeit de placenta of moederkoek. Via de navelstreng is de placenta verbonden met het embryo. Het vruchtwater met vruchtvliezen beschermen het kindje tegen stoten. Navelstreng bestaat uit 3 bloedvaten: 2 navelstrengslagaders: koolstofdioxide en afvalstoffen 1 navelstrengader: voeding en zuurstof De placenta houd veel schadelijke stoffen tegen. Miskraam = de embryo sterft of word afgesloten. Keizersnee: een operatie waarbij de chirurg een snee in de buik maakt. Een bevalling gaat in 3 fases. Ontsluiting: door weeën gaat de baarmoeder open. Weeën zijn samentrekkingen van de baarmoederwand. Vlak voor de ontsluiting breken de vliezen. Uitdrijving: de persweeën duwen de baby door de vagina naar buiten. Het kindje krijgt geen lucht zuurstof meer door de navelstreng en moet zelf ademen. Nageboorte: de placenta komt samen met de vruchtvliezen en de resten van de navelstreng naar buiten. Prenentaal onderzoek: onderzoek aan de baby voor de geboorte. De leeftijd van de baby kan bepaald worden via de echo. Om erfelijke aandoening op te sporen zoekt de arts in het DNA. Dat kan op 2 manieren. 1. Met een vruchtwaterpunctie. Hierbij wordt een beetje vruchtwater met een naald uit de baarmoeder gezogen. 2. Met een vlokkentest. Hierbij worden cellen uit de placenta opgezogen en onderzocht. Een eeneiige tweeling ontstaat uit 1 bevruchte eicel, die zich tijdens het delen in tweeën splitst. Een eeneiige tweeling lijken precies op elkaar en altijd van het zelfde geslacht. Een twee-eiige tweeling ontstaat wanneer er bij de eisprong twee eicellen tegelijk vrijkomen. Er zijn altijd twee placenta’s en heeft ieder embryo zijn eigen vruchtvliezen. §9.3 opgroeien Je hebt 8 levensfasen 1. Baby, zuigeling 2. Peuter 3. Kleuter 4. Schoolgaand kind 5. Puber 6. Adolescent 7. Volwassene 8. Oudere Na een ovulatie (eisprong) kunnen er 2 dingen gebeuren. Een eicel word niet bevrucht en sterft en stopt met het maken van oestrogeen. Of de eicel word wel bevrucht en de lege follikel groeit en produceert steeds meer oestrogeen. Verliefd maar op wie? Heteroseksueel: m + v Homoseksueel: m + m of v + v Biseksueel: m + v of m + m of v + v Heterofiel: wel verliefd op het zelfde geslacht maar geen praktijk. Homofiel: wel verliefd op een ander geslacht maar geen praktijk. § 9.4 voortplanting bij planten De voortplantingscellen van een plant vind je in de bloem. Stuifmeelkorrels zijn mannelijk. Stuifmeelkorrels ontstaan in meeldraden. Meeldraad bestaat uit: helmknop (daar worden de stuifmeelkorrels gemaakt) en helmdraad. Eicellen zijn vrouwelijk. Eicellen zitten in de stamper. De stamper bestaat uit: de stempel, de stijl, het vruchtbeginsel (hier zit zaadbeginsel in) Om de stamper en meeldraden zitten kroonbladeren. Kelkbladeren beschermen de bloem als die nog in de knop zit. Onderin de bloem maken de nectarkliertjes nectar. Stempel is het bovenste deel van de stamper. Een nieuwe plant bestaat uit een zaad. Er zijn 2 stappen hoe de stuifmeelkorrel in het onderste gedeelte van de stamper terecht komt. 1. Bestuiving van een bloem: een bestuiving is het verplaatsen van stuifmeel van de meeldraden van de ene bloem, maar de stamper van een andere bloem. Dit verplaatsen gebeurd door wind en insecten. 2. Stuifmeelkorrel groeit door de stamper: na de bestuiving groeit de stuifmeelkorrel door de stamper naar beneden tot in een zaadbeginsel. In het zaadbeginsel smelt de kern van de stuifmeelkorrel samen met de kern van de eicel (=bevruchting) Na de bevruchting gebeuren er 3 dingen. Bloemen verschrompelen en vallen af. Zaadbeginsel word zaad en de bevruchte eicel ontwikkel zich tot een jong plantje. Zaad: reserve voedsel van de kiem zit in de zaadlobben. Dit word gebruikt bij het ontkiemen. Hoe worden zaden verspreid? Bij lichte vruchten met zaden word het door de wind verspreid. Door dieren die vruchten eten en het daarna uitpoepen Verspreiding door de plant zelf Je hebt zelf en kruisbestuiving Zelfbestuiving: stuifmeel gaat naar een stamper op dezelfde plant. Kruisbestuiving: stuifmeel gaat naar een andere plant van dezelfde soort. Windbloem: onopvallende bloem, geen nectar, veel stuifmeel, kleine pollen en meeldraad en stamper buiten. Insectbloem: opvallende bloem, wel nectar, minder stuifmeel, grote pollen, meeldraad en stamper binnen. De levenscyclus van een plant: zaad – ontkieming – groei – bloei – ontstaan van vruchten en zaden – zaadverspreiding. Een eenjarige plant: Ontkiemen in het voorjaar, bloeien in de zomer, vormen zaden in de herfst en sterven in de winter. Een tweejarige plant: Ontkiemen in het eerste jaar, bloeien in de zomer, vormen zaden in de herfst en sterven eind het tweede jaar. Meerder jarige plant: Ontkiemen in voorjaar style, bloeien in de zomer, vormen zaden in de herfst en alleen bovengrondse plantendelen sterven af Houtachtige planten groeien eerst uit tot boom of struik. Daarna maken ze elk jaar bloemen of zaden. Onslachtige voortplanting: er ontstaan nieuwe planten zonder bevruchting. Een deel van de plant groeit uit tot een nieuwe plant. §10.1 erfelijke eigenschappen. Eigenschappen: alle kenmerken die je tot een mens maken. Erfelijke eigenschappen: eigenschappen die je van je ouders hebt gekregen. Eigenschap: oogkleur Verschijningsvorm: blauw Fenotype: hoe je er uit ziet. Genotype: wat er in je genen is opgeslagen, aangegeven met letters. Genoom: alle chromosomen met hun genen uit organismen. Genen liggen op chromosomen. (bestaan uit DNA) Alle organismen hebben DNA en genen. Meisje: XX Jongen: XY §10.2 chromosomen doorgeven. Je hebt de helft van je chromosomen van je vader en de andere helft van je moeder. Moeder 23 + vader 23 = bevruchte eicel 46 Meiose: het maken van eicel, stuifkorrel, zaadcel. Mitose: gewone deling, kopiëren van bevruchte eicel. §10.3 je lijkt op Homozygoot: Homo = dezelfde Zygoot = bevruchte eicel Dus: in een bevruchte eicel zitten dan twee dezelfde eigenschappen (AA, aa) Dominant = overheersend (A) Recessief = onderdrukte gen De dominante eigenschap word zichtbaar in je uiterlijk. Dominant word aangegeven met een hoofdletter en recessief met kleine letter. AA: homozygoot dominant Aa: heterozygoot aa: homozygoot recessief § 10.4 uiterlijk voorpellen X Y X XX XY X XX XY Dus 50% kans meisje, en 50% kans op een jongen. §10.5 erfelijke aandoening Stamboom: overzichtelijk schema familie § 11.1 selectie Er zijn kleine verschillen tussen de organismen van dezelfde soort en er is variatie in het fenotype. Onderdeel van variatie is erfelijk. Erfelijke variatie ontstaat door verschillen in de genen. Natuurlijke selectie: op een natuurlijke manier sterven organismen met een zwakkere eigenschap uit. Organismen met een gunstige eigenschap woekeren voort (survival of the fittest) dit vind plaats binnen een populatie en hangt af van de biotoop. Evolutie: langzame verandering van soorten. De voorwaarden van de evolutie zijn: er is variatie, zonder variatie geen verandering. Variatie is erfelijk en er is selectie. § 11.2 nieuwe soorten Isolatie: het gescheiden raken van populatie van dezelfde soort. Waardoor elke groep zijn eigen ontwikkeling maakt en kan evuleren tot een nieuw soort. §11.3 verwantschap 2 organismen horen tot hetzelfde soort als ze nakomelingen kunnen krijgen die vruchtbaar zijn. §11.4 evolutie van ziekteverwekkers Volgens evolutie was de bacterie het eerste leven op aarde. §12.1 prikkels en signalen Gedrag: alles wat je doet (mens of dier) en reageren op prikkels. Prikkel: signaal dat door zintuig word opgevangen. Respons: een antwoord op de prikkel. Signalen: uitwendige prikkel die door het lichaam word afgegeven. Sleutelprikkel: signaal waar altijd respons op volgt. Supra normale prikkels: overdreven sleutelprikkels. §12.2 sociaal gedrag Soorten gedrag: Voortplantingsgedrag Baltsgedrag Eetgedrag Sociaalgedrag Dreiggedrag Groepsgedrag Aangeleerd gedrag Aangeboren gedrag Territorium gedrag. Rangorde: als er in een groep dominante en onderdanige dieren zijn. §12.3 Manieren van leren Oefenen Ervaringsleren Belonen + straffen Gewenning Inzichtelijk leren Waarden = geven aan wat mensen belangrijk vinden Normen = regels die daar over gaan. § 12.4 gedrag op papier Ethologie: leer van gedrag Ethogram: lijst met alle handelingen die een organisme doet en daar afkortingen voor bedenken. § 12.5 omgaan met dieren Aaibaarheidsfactor: hoe lief het dier eruit ziet. §13.3 afweer Overal kom je in aanraking met bacteriën, schimmels en virussen (micro organismen). Van sommige kun je ziek worden, dat zijn ziekteverwekkers. Het binnenkrijgen van ziekteverwekkers noem je besmetting. Bacteriën leven van stoffen in je lichaam, ze vermeerderen zich door celdeling en maken je ziek doordat ze giftige stoffen uitscheiden. Virussen hebben lichaamscellen nodig voor vermeerdering Witte bloedcellen herkennen ziekteverwekkers aan de eiwitten op de buitenkant van hun cel die zijn anders dan de eiwitten op andere cellen. Ze zijn lichaamsvreemd. Eiwitten op de buitenkant van je cellen noem je antigenen. 2 type witte bloedcellen: 1. Vreetcellen: bacteriën worden gevangen en binnen gehaald in de cel en verteerd. 2. Maakt antistoffen tegen ziekteverwekkers. - Ziekteverwekkers met antigenen in je lichaam - De witte bloedcel ontwerpt antistof - Antistoffen koppelen ziekteverwekkers aan elkaar - Vreetcellen ruimen die op § 13.2 voorkomen en genezen Soorten immuniteit: Natuurlijke actieve immuniteit: griepvirus Natuurlijke passieve immuniteit: baby krijgt antistoffen van de moeder. Kunstmatige actieve immuniteit: vaccinatie, inenting Kunstmatige passieve immuniteit: inspuiten van antistoffen. Antibiotica maakt de celwanden van bacteriën kapot. Een nadeel hiervan is dat het kan leiden tot ongevoeligheid of resentie van bacteriën. Ze gaan niet meer dood door antibiotica. § 13.3 bloed en orgaan donor Bij bloedtransfusie gaan er nooit antistoffen naar een ander lichaam. Orgaanafstoting ontstaat doordat de afweer de donornier als lichaamsvreemd herkend. Je moet daarom je hele leven afstotingsremmers slikken. Xenotranplantatie is het transplanteren van organen, weefsels en cellen van mens naar dier. Stamcel therapie is het inspuiten van stamcellen in beschadigde organen. De stamcellen gaan delen en vormen de juiste gezonde weefsels in het orgaan.