Nieuwe Natuurkunde Wisselwerking & Beweging VWO 1 Kracht en beweging Lesplanning Les Datum Keuze Onderwerp Klassikaal Opgaven 1 Introductie Wat heb je aan mechanica? Het ontstaan van de mechanica 1 t/m 3 4 1 2 Verplaatsing De methode van Newton Beweging bij een constante kracht 5 2 6, 7, 8 60, 61 3 Gravitatie De grootte van de zwaartekracht Constructie van een komeetbaan 9, 10 11, 12 Zwaartekracht Toepassingen van Newton’s theorie 13, 14 3 4 Keuze 4 11 11 15 t/m 18 11 5 Kracht en snelheid Verandering van de snelheid Een grafiek van de snelheid 19 10, 11, 12 5 6 Snelheid en versnelling Een nieuw begrip: versnelling Stroboscoopfoto vallende kogel 23, 34 6 25, 26, 27 53 t/m 56 64, 65 7 Versnelling en afstand Versnellen in attractieparken De oppervlaktemethode 28, 29 30, 31, 32 7 8 7 Versnelling en afstand Afronden 33 57 t/m 63 72, 73, 74 8 Remmende auto Een veilige remweg Maximale remvertraging 36 9 37 t/m 40 68, 69 77, 78, 79 10 Keuze 8 Remmende auto Twee seconde afstand 41 42, 43, 44 80, 81 Keuze 9 Botsen zonder autogordel Krachten bij een botsing Remvertraging bij een botsing 45, 46, 47 11 48, 49 82, 83 12 Keuze 10 Videometen Videometen en analysetechnieken Oefenopdracht videometen 13+14 Keuze 10 Videometen Praktische opdracht videometen 15 Keuze 11 Afsluiting Terugblik en samenvatting 16 Keuze 2 11 Afsluiting 42 3 Inhoud 1 Introductie Wat heb je aan mechanica? Het ontstaan van de mechanica 2 Verplaatsing De methode van Newton Beweging bij een constante kracht 3 32 34 Remmende auto Een veilige remweg Maximale remvertraging Twee seconde afstand 9 27 29 Versnelling en afstand Versnellen in attractieparken De oppervlaktemethode 8 23 25 Snelheid en versnelling Een nieuw begrip: versnelling Stroboscoopfoto vallende kogel 7 18 Kracht en snelheid Verandering van de snelheid Een grafiek van de snelheid 6 13 15 Zwaartekracht Toepassingen van Newton‟s theorie 5 9 11 Gravitatie De grootte van de zwaartekracht Constructie van een komeetbaan 4 5 7 39 41 44 Botsen zonder autogordel Krachten bij een botsing Remvertraging bij een botsing 47 49 10 Videometen Videometen en analysetechnieken Praktische opdracht videometen Oefenopdracht videometen 51 51 52 11 Afsluiting 4 Terugblik en samenvatting Begripstest Oefenopgaven 54 57 59 Antwoorden 64 1 Introductie Wat heb je aan mechanica? Wat gaan we doen? Mechanica is de theorie over de bewegingen van voorwerpen – van de kleinste atomen tot de grootste sterren – over de oorzaken van die bewegingen en over de invloed van andere krachten op de beweging. Dit hoofdstuk gaat over de manier waarop de mechanica gebruikt wordt om bewegingen te beschrijven, te verklaren en te voorspellen. Wat heb je aan mechanica? Hoe kun je met mechanica de beweging van een voorwerp beschrijven, verklaren en voorspellen? 1 Toepassingen in de sport De Ronde van Frankrijk in 1989 werd beslist in de laatste tijdrit. De drager van de gele trui, de Fransman Laurent Fignon, had een voorsprong van 50 s op zijn naaste concurrent, Greg Lemond. Dat leek voldoende maar dankzij voor die tijd revolutionaire aanpassingen won Lemond de tijdrit met 58 seconde voorsprong en de Tour met 8 seconde – het kleinste verschil ooit. Figuur 1 – Laurent Fignon (links) en Greg Lemond (rechts) tijdens de tijdrit in 1989. Fignon reed toen nog in de gele trui. a In figuur 1 zie je Fignon en Lemond tijdens die tijdrit. Welke verschillen merk je op tussen beide wielrenners en fietsen? b Leg uit hoe die verschillen zorgen voor een grotere snelheid. In sporten zoals wielrennen en schaatsen zie je voortdurend veranderingen aan het materiaal die moeten zorgen voor een hogere snelheid. c Noem twee voorbeelden van zulke veranderingen aan het materiaal. 6 Onderzoekers willen ook graag weten hoeveel verschil die veranderingen opleveren. Daarvoor gebruiken ze vaak een windtunnel. d Wat zouden de onderzoekers met de windtunnel eigenlijk meten? e 2 Op de foto‟s in de kantlijn zie je een antieke en een moderne rolstoel. Noem twee verschillen en leg uit wat het voordeel van die verschillen is. Toepassingen in het verkeer Sinds de jaren 70 is het verkeer is relatief veel veiliger geworden, mede door een groot aantal veiligheidseisen aan auto‟s. Figuur 2 - Een antieke rolstoel en de moderne van Esther Vergeer. Figuur 3 - Een Toyota Corolla uit 1972 (links) en een uit 2006 (rechts). Veiliger verkeer In 1972 reden er ongeveer 2,8 miljoen auto‟s rond in Nederland. In dat jaar waren er bijna 3200 verkeersdoden te betreuren. In 2006 waren er ongeveer 7,2 miljoen auto‟s en vielen er 811 doden in het verkeer. In figuur 3 zie je een personenauto uit 1972 en een van hetzelfde type uit 2006. Aan de buitenkant zie je dat de vorm flink veranderd is. a Wat zou de vorm van de nieuwe buitenkant te maken kunnen hebben lager brandstofverbruik? De veiligheidsmaatregelen zijn aan de buitenkant nauwelijks zichtbaar. b Noem tenminste twee veiligheidsmaatregelen in moderne auto‟s. c Zou de nieuwe buitenkant van de auto ook veiliger zijn voor voetgangers? d Ander maatregelen verbeteren de prestaties van de auto: een hogere snelheid, betere besturing, zuiniger met brandstof, minder CO2-uitstoot of een betere wegligging. Noem tenminste twee voorbeelden. 7 3 Het ontstaan van de mechanica Mechanica is ontstaan in de 17e eeuw. Dat gebeurde aan de hand van een beroemde gebeurtenis uit die tijd: de komeet Kirch, waargenomen in 1680. De mensen begrepen toen nog maar heel weinig van kometen. Niemand wist waar de kometen vandaan komen en waarom ze in een vreemde baan langs de hemel bewegen. Komeet Kirch was dagenlang helder en goed zichtbaar aan de hemel, maar het was lastig om te bepalen hoe ver de komeet van de aarde af stond. Uit waarnemingen van over de hele wereld is de onderstaande tekening gemaakt. Daarin zijn de posities van de aarde, de zon en de komeet op verschillende dagen weergegeven. Figuur 4 – Schets van komeet Kirch 4 nov 19 nov posities komeet Kirch Zon 4 nov 12 dec 21 dec 5 jan 25 jan 5 feb 19 nov baan van de aarde 12 dec 21 dec 5 jan 5 feb 25 jan Figuur 5 - De posities van komeet Kirch ten opzichte van de Zon en de Aarde. Naar een tekening van Newton. De baan van de komeet is nog onduidelijk. Met name in de periode tussen 19 november en 12 december moet de komeet in de buurt van de Zon zijn geweest. a Hoe denk je dat de komeet bewogen heeft in de buurt van de Zon? b Wat lijkt je de meest waarschijnlijke baan van de komeet? Schets jouw voorspelling van de baan (van 4 november tot 5 februari) in figuur 5. Uit de tekening kun je ook iets zeggen over de snelheid van de komeet. c Is de snelheid van de komeet steeds even groot geweest? Zo nee, waar was de snelheid groot, waar was de snelheid klein? 8 Voor het veranderen van de snelheid moet een oorzaak te vinden zijn. d Wat veroorzaakte de verandering van de snelheid? e Welk voorwerp zorgde voor die verandering? 4 Kracht en snelheid In de onderbouw heb je al ontdekt dat een kracht de snelheid kan veranderen. Dat is een van de manieren waarop je kunt zien dat er een kracht werkt. Een nettokracht zorgt voor een verandering van de snelheid. a Welke drie soorten veranderingen heb je in de vorige vraag ontdekt? De invloedloze beweging Kan een voorwerp ook bewegen als er geen enkele kracht op werkt? Als de nettokracht nul is? Newton realiseerde zich dat je eerst moet weten hoe een voorwerp beweegt als er geen enkele kracht werkt. Hij noemde dat de invloedloze beweging. Een belangrijke vraag bij het verklaren van bewegingen is: “Hoe zou de komeet verder bewegen als er (plotseling) geen enkele kracht meer op zou werken?” Dit wordt ook wel de invloedloze beweging genoemd. Een voorwerp dat stilstaat zal natuurlijk niet gaan bewegen als er geen kracht op werkt, maar hoe zit dat met een voorwerp dat al in beweging is? b Stel dat er vanaf 19 november opeens geen enkele kracht meer op de komeet werkt. Wat zou er vanaf dat moment gebeuren met de snelheid? Leg kort uit. Wetenschappers in de tijd van komeet Kirch, en met name de nu beroemde Isaac Newton, keken niet naar de snelheid maar naar de verplaatsing van een voorwerp binnen een bepaalde periode. 4 nov 19 nov Zon 4 nov 12 dec 21 dec 5 jan 25 jan 19 nov Figuur 6 – Posities van de komeet Figuur 7 - Sir Isaac Newton (1643-1727) op 46-jarige leeftijd. . c Stel dat er vanaf 19 november opeens geen enkele kracht meer op de komeet werkt. Welke verplaatsing zou er dan zijn in de volgende periode van 15 dagen, dus van 19 november tot 4 december? Teken die verplaatsing in de 12 dec figuur en geef een korte toelichting. 21 dec d Teken ook de verplaatsing in de volgende periode, van 4 tot 19 december. 5 jan 5 feb 25 jan 9 2 Verplaatsing De methode van Newton Wat gaan we doen? In de vorige les heb je ontdekt dat Als er geen enkele kracht werkt dan blijft de snelheid constant. Newton noemde dat de invloedloze beweging. Een kracht zorgt voor een verandering van de snelheid. Newton bedacht ook een methode om de beweging onder invloed van een kracht te tekenen. Hoe werkt de methode van Newton? Newton voorspelde dat een kracht zou moeten zorgen voor een extra verplaatsing in de richting van de kracht. De verplaatsing binnen één periode bestaat volgens Newton uit een combinatie van de verplaatsing door de invloedloze beweging en de extra verplaatsing door de kracht. 5 Extra verplaatsing In figuur 8 is de baan van een willekeurige komeet getekend met de methode van Newton. Rechts zie je de invloedloze beweging en de extra verplaatsing. Figuur 8 – Extra verplaatsing door de invloed van de zon. a Welke pijlen horen bij de invloedloze beweging en welke pijlen horen bij de extra verplaatsing? 10 O P Figuur 9 - Constructie van de baan van de komeet in stappen. De nieuwe positie wordt getekend met een parallellogram van de twee verplaatsingspijlen. Vanuit positie 2 en 3 is met behulp van de twee pijlen een parallellogram getekend. De nieuwe positie wordt bepaald met behulp van dit parallellogram (zie ook figuur 9). b Teken vanuit positie 4 en 5 het parallellogram met de twee verplaatsingspijlen en controleer dat de volgende positie op het eindpunt van het parallellogram ligt. c Teken positie 9 vanuit positie 8 met behulp van de twee pijlen. d Teken vanuit positie 6 en 7 de pijl die de extra verplaatsing weergeeft. Laat zien hoe je die gevonden hebt. e Alle pijlen bij de extra verplaatsing zijn getekend in de richting van de zon. Leg uit waardoor dat komt. f De pijlen voor de extra verplaatsing zijn niet allemaal even groot. Waardoor komt dat? De methode van Newton voor bewegingen De aanpak van Newton om bewegingen te beschrijven bestaat uit de volgende stappen: 1. Kies een constante tijdstap, bijvoorbeeld de tijd tussen twee bekende posities. 2. De invloedloze beweging is gelijk aan de verplaatsing in de voorgaande tijdstap (alsof er geen enkele kracht invloed heeft op de beweging). 3. Een kracht zorgt voor een extra verplaatsing in de richting van de kracht (gerekend aan het begin van de tijdstap). 4. De nieuwe positie wordt bepaald uit de som van de invloedloze beweging en de extra verplaatsing met behulp van een parallellogram. Benadering van de werkelijke beweging De methode van Newton is natuurlijk slechts een benadering van de werkelijke beweging. Newton nam in feite aan dat de snelheid gedurende een gehele tijdstap constant zou zijn, maar de snelheid verandert natuurlijk doorlopend. Door hele kleine tijdstappen te nemen kon hij toch een goede benadering van de beweging maken. Newton wist natuurlijk nog niet hoe groot de massa van de komeet en de aantrekkingkracht van de zon zou zijn. Door verschillende aannames te maken voor de extra verplaatsing en die te vergelijken met de werkelijke baan kon hij uiteindelijk niet alleen aantonen dat zijn methode succesvol was, hij kon ook bepalen hoe groot de invloed van de zon op de komeet was. Zeker in die tijd was dat een grote prestatie. 11 Beweging bij een constante kracht In de onderstaande oefenopgaven wordt steeds met een constante kracht gewerkt. De extra verplaatsing door de invloed van de kracht is daardoor in elke tijdstap even groot. 6 Methode van Newton bij een constante kracht In figuur 10 is een begin van een beweging volgens de constructiemethode getekend. Het gaat om een situatie waarbij de kracht constant is.. O P Q Figuur 10 – Constructie bij een constante kracht. Er zijn drie posities getekend, met gelijke tijdstappen. Positie Q is bepaald met de constructiemethode. De twee pijlen horen bij de invloedloze beweging en de extra verplaatsing door de kracht, a Welke pijl stelt hier de invloedloze beweging voor? b Welke betekenis heeft de andere pijl? c Teken in figuur 10 vanuit Q de pijl voor de invloedloze verplaatsing in de volgende tijdstap. d Teken ook de pijl voor de extra verplaatsing door de constante kracht en positie R. e Teken vervolgens op dezelfde manier positie S. f Bekijk de beweging. Ken je bewegingen die ongeveer zo verlopen? Hoe noemen we zo‟n beweging? 7 Newton bij een tegenwerkende kracht In figuur 11 is een ander voorbeeld van de constructiemethode getekend. Ook hier is de kracht constant. O Figuur 11 P Q a Hoe kun je zien dat je hier te maken hebt met een tegenwerkende kracht? b Teken zelf de volgende twee posities met de constructiemethode. c Bekijk de beweging. Ken je bewegingen die er zo uitzien? Welke? 12 8 Constructie van een kromlijnige beweging In figuur 12 is de kracht naar beneden gericht. De kracht is ook in deze situatie constant: zowel de grootte als de richting veranderen niet. O A B Figuur 12 a Welke verplaatsingen horen bij de gestippelde pijl en de doorgetrokken pijl vanuit A? b Teken in figuur 19 met een „parallellogram‟ de totale verplaatsingspijl. c Teken vanuit positie B de pijlen voor de invloedloze en de extra verplaatsing. d Teken met een parallellogram positie C en construeer op dezelfde manier positie D en E. e Het voorwerp gaat steeds sneller bewegen. Hoe zie je dat? f Ken je bewegingen die er zo uitzien? Hoe noem je zo‟n beweging? 13 3 Gravitatie De grootte van de zwaartekracht Wat gaan we doen? Alles valt omlaag. Iedereen weet dat dit het gevolg is van „de zwaartekracht‟, de kracht is waarmee de Aarde alle voorwerpen aantrekt In het heelal werkt dezelfde kracht, die we dan gravitatiekracht noemen. Zonder deze kracht zou de aarde niet ronde de zon kunnen draaien. Hoe kun je de grootte van de gravitatiekracht berekenen? Kun je met de gravitatiekracht de baan van de komeet verklaren? Nieuwe begrippen in deze paragraaf Zwaartekrachtsconstante Gravitatiewet Gravitatieconstante Interactie Remvertraging Remweg Voor de zwaartekracht geldt: Fz = mg Waarbij g (in Nederland) de waarde 9,81 N/kg heeft. Volgens Newton trekken alle massa‟s elkaar aan. De aantrekking tussen de zon en de aarde of tussen de aarde en de maan heeft dus dezelfde oorzaak als de zwaartekracht op aarde. 9 Zwaartekracht op de maan Op aarde werkt op elke kg een zwaartekracht van 9,8 N. Op de maan is de zwaartekrachtsconstante slechts 1,63 N/kg, zes keer zo klein als op aarde. Dat komt omdat de maan kleiner is en minder massa heeft. In BINAS kun je vinden dat de massa van de maan 81 keer zo klein is als de massa van de aarde. BINAS 31 aarde maan massa (kg) 24 5,976·10 24 0,0735·10 straal (m) 6 6,378·10 6 1,738·10 zwaartekracht (N/kg) 9,81 1,63 a Leg in je eigen woorden uit dat de zwaartekracht op een voorwerp niet alleen afhangt van de massa van het voorwerp maar ook van de massa van de aarde (of van de maan). b Hoe komt het dat de zwaartekracht op de maan „slechts‟ zes keer zo klein is als op aarde, terwijl de massa van de maan maar liefst 81 keer zo klein is? De gravitatiekracht is de kracht waarmee twee voorwerpen op een bepaalde afstand elkaar aantrekken. Die voorwerpen kunnen hemellichamen zijn, maar ook andere voorwerpen. Volgens de theorie geldt voor de gravitatiekracht: Fg G m1 m2 r2 met gravitatieconstante G = 6,67310-11 Nm²kg-2 c Neem voor m1 de massa van de aarde en voor m2 je eigen massa. Bereken met welke kracht de aarde aan je trekt. Klopt de uitkomst? 14 De aarde en de maan oefenen ook een kracht uit op elkaar. d Waaraan kun je merken dat de maan een kracht uitoefent op de aarde? En andersom? 1 A 2 e Welke kracht is groter, de kracht waarmee de aarde aan de maan trekt of de kracht waarmee de maan aan de aarde trekt? 1 3 A 2 1 3 A 1+2+3 A Figuur 14 EXTRA: Als je op de Mount Everest staat ben je ongeveer 8 km boven zeenivo. Dan ben je dus ook 8 km verder van het binnenste van de aarde. De lucht is daar veel ijler dan op zeenivo. Zou dat veroorzaakt kunnen worden door een kleinere zwaartekracht? f Ga na hoeveel de zwaartekracht op de Mount Everest kleiner is dan de 9,81 N/kg op zeeniveau. Massa’s in interactie Massa’s A en B trekken elkaar altijd even sterk aan. Als één van beide massa’s toeneemt, nemen beide krachten toe. Dat principe geldt voor alle krachten tussen twee voorwerpen. De voorwerpen oefenen op elkaar krachten uit die altijd even groot zijn, en tegengesteld van richting. O N P Q Figuur 15 –Constructie van de baan in stappen. Een formule voor de extra verplaatsing In Newton‟s constructiemethode zorgt een kracht voor een extra verplaatsing. Dat betekent dat de snelheid van het voorwerp verandert, in grootte of in richting (zie figuur). Newton vond een formule om de grootte van de snelheidsverandering te berekenen. Daarmee kon hij ook de grootte van de extra verplaatsing berekenen. Voor de snelheidsverandering geldt de formule: m v F t In deze formule is m de massa en Δv de snelheidsverandering van het voorwerp, F is de kracht op het voorwerp en Δt is de tijdsduur waarin de kracht op het voorwerp werkt. Bij de bewegingen van hemellichamen is de extra verplaatsing evenredig met de snelheid en dus ook evenredig met de gravitatiekracht. Omdat tijdens de beweging alleen de afstand r verandert wordt de formule: extra verplaatsing Figuur 16 – Is de baan van de komeet Hale-Bopp te verklaren met de aanpak van Newton? constante r2 Nu we Newton‟s constructiemethode voor de beweging van de planeten kennen, kunnen we die ook toepassen op kometen zoals de komeet Kirch. Dat is de eerste stap op weg naar het toepassen van Newton‟s aanpak in allerlei andere situaties. 15 10 Constructie van een komeetbaan In de onderstaande figuur zie je een begin van een constructie van de beweging van een komeet in de buurt van de zon. In deze tekening is de tijdstap Δt = 1 dag. Voor de grootte van de extra verplaatsing geldt dan: extra verplaatsing 25 r2 B A O C D extra verplaatsing in iedere stap: sextra = 25/r2 S Figuur 17 – Constructie van de komeetbaan in stappen a Meet de afstand van positie C tot de Zon en bereken de extra verplaatsing in de eerste stap. Controleer of de gele pijl in figuur 17 goed getekend is. 16 b Meet de afstand van positie D tot de Zon. Bereken de grootte van de gele pijl en teken die in figuur 17. c Teken de invloedloze beweging vanuit positie D en construeer positie E volgens de methode van Newton. d Teken daarna met dezelfde methode nog vier posities. e Op welke dag is de snelheid het grootst? Wat kun je zeggen over de afstand tussen de komeet en de Zon op die dag? f Leg in je eigen woorden uit hoe de komeet kan „omkeren‟ rond de Zon. g De echte beweging van de komeet is vloeiend. De beweging in figuur 17 is hoekig. Wat moet je doen om ook met de constructiemethode een vloeiende, nauwkeurige komeetbaan te krijgen? 11 Invloed van de Aarde op de komeet Kirch De constructie van de beweging van de komeet Kirch in paragraaf 8 gebruikte alleen de zwaartekracht van de Zon. Hoe zit het met de kracht die de Aarde op de komeet uitoefende? Gebruik BINAS. a Vergelijk de massa van de aarde met de massa van de zon. Hoeveel keer zo zwaar is de zon? Op 4 november stond komeet Kirch ongeveer vijf keer zo dicht bij de aarde als bij de zon. b Met welke factor neemt de gravitatiekracht toe als de afstand vijf keer zo klein wordt? c Vergelijk de gravitatiekracht van de Zon op Kirch met de kracht van de aarde op Kirch. Wat is je conclusie? 17 12 Deimos, maan van Mars Eén van de twee manen van Mars is Deimos. Gegevens over Deimos staat in BINAS. a Bereken de gravitatiekracht die Mars op Deimos uitoefent. b Hoe groot is dan de kracht van Deimos op Mars? (Een berekening is niet nodig, wel een redenering.) Figuur 18 – Deimos. Stel dat we in de verre lege ruimte twee ballen plaatsen op een afstand van 1 m. Ze hebben geen snelheid en er is geen andere invloed dan hun eigen gravitatie. De twee ballen hebben een verschillende massa: bal 1 heeft een massa van 100 kg en bal 2 heeft een massa van 10 kg. Door hun eigen zwaartekracht gaan de ballen bewegen. De vraag is nu: hoe gaan ze bewegen? c Laat met een schets zien in welke richting de ballen gaan bewegen. Noteer in de tekening de massa van elke bal en geef de richting van de kracht aan. d Leg uit dat de ballen niet op dezelfde manier gaan bewegen. Wat is het verschil? e Na 1 uur is de kracht op bal 2 veranderd. Leg uit: is die kracht groter geworden of juist kleiner? (Een berekening is niet nodig, een redenering wel.) 18 4 Zwaartekracht Toepassingen van Newton’s theorie Wat gaan we doen? Nieuwe begrippen in deze paragraaf Komeetbaan Baansnelheid Omlooptijd Een constructietekening is niet erg nauwkeurig. Voor een goed tekening moet een kleine tijdstap gebruikt worden. Dat kan het best met een computermodel. Met zo‟n model, gebaseerd op de methode van Newton, kunnen ook andere bewegingen in het heelal onderzocht worden. Zijn met Newton’s theorie ook bewegingen van andere voorwerpen in het heelal te beschrijven en verklaren? 13 De nauwkeurige baan van een komeet Nu we weten hoe de berekening tot stand komt, kunnen we het reken- en tekenwerk aan de computer overlaten. Die doet precies dezelfde berekeningen als je tot nu toe hebt gedaan, maar met veel kleinere stappen. Figuur 19 – Beeld van de computersimulatie ‘ConstructieKomeet’ met een deel van de baan van de komeet. De pijlen stellen de invloedloze en de extra verplaatsing in elke stap voor. Figuur 20 – Met het Control Panel kan het model bediend worden. Open de computersimulatie ConstructieKomeet. Het computerprogramma berekent in elke positie de grootte van de extra verplaatsing met de formule van de extraverplaatsing = (25/r²)·Δt². a Laat de tijd lopen door op „play‟ te klikken.. b Leg uit hoe je aan de getekende baan kunt zien dat deze tijdstap te groot is. c Stop het model en halveer de tijdstap (in het venster „Initial Conditions‟) en laat de simulatie lopen. Geeft dat een duidelijke verbetering? d Maak de tijdstap steeds kleiner. Bij welke waarde van de tijdstap vind je dat de simulatie nauwkeurig genoeg is? e De snelheid van de komeet is niet constant. Beschrijf hoe de snelheid verandert. f Is de baan van de komeet altijd een ellips? Onderzoek wat er gebeurt als je de startwaarde voor de snelheid verandert. 19 14 De baan van de komeet Kirch Open de computersimulatie ConstructieKirch. In deze simulatie kan de werkelijke baan van de komeet Kirch vergeleken worden met de baan die door het computerprogramma berekend wordt. In de achtergrond is daarvoor namelijk figuur 37 afgebeeld. De tijd in het model rekent in dagen. Op t = 0 start de komeet in de waargenomen positie van 4 november 1680. a Laat de simulatie lopen tot de komeet bij de volgende waargenomen positie is. Zet de simulatie dan stil met de pauzeknop. Na hoeveel dagen is de komeet aangekomen op de positie van 19 november? Klopt dat (met een marge van 1 dag) met de waarnemingen? b Laat de simulatie verder lopen en beschrijf wat er gebeurt in de buurt van de Zon. (In de figuur zijn zowel de Zon als de komeet veel te groot getekend. Daardoor lijkt het alsof de komeet door de Zon heen gaat.) De simulatie beschrijft in de buurt van de Zon duidelijk niet de werkelijke baan. De oorzaak daarvan ligt in een te grote tijdstap. c Verklein de tijdstap steeds met een factor 10 totdat de komeet omkeert rond de Zon. Gebruik de knop V om het bewegen de versnellen. Figuur 21 – Met een zeer kleine tijdstap beschrijft de computersimulatie de baan van de komeet Kirch vrij nauwkeurig. Newton’s tekening van komeet Kirch Met Newton‟s aanpak voor het verklaren van bewegingen is een nauwkeurige beschrijving te geven van de beweging van de komeet Kirch, die past bij de waarnemingen. Alle bekende kometen blijken inderdaad zo te bewegen. Figuur 22 – Newton’s eigen constructie van de beweging van de komeet Kirch in de Principia Mathematica. De posities van de komeet zijn I, K, L, M enz. De Zon staat in punt D. De baan van de Aarde is de boog GH. Newton heeft ook de ‘staart’ van de komeet ingetekend. 20 15 Een satelliet lanceren Figuur 23 – Simulatie van de baan van het ISS. Om een satelliet in een cirkelbaan rond de aarde te krijgen is het belangrijk om de snelheid van de satelliet nauwkeurig te kunnen regelen. Bij elke hoogte hoort een andere snelheid. De meest bekende satelliet is het International Space Station (ISS). De gemiddelde hoogte van dit ruimtestation is ongeveer 342 km boven het aardoppervlak. Omdat de Aarde zelf een straal heeft van 6.378 km (het ISS bevindt zich dus relatief dicht bij het aardoppervlak) is de afstand van het ruimtestation tot het centrum van de Aarde 6.720 km. De computersimulatie SpaceStation rekent in meters en uren. In het model zijn waardes voor de afstand en de snelheid ingevuld. a Open de computersimulatie SpaceStation. Hoe lang doet het ISS over één rondje van ruim 42.000 km rond de Aarde? b Op welke hoogte en met welke snelheid start de baan van het ISS? Figuur 24 – Het International Space Station ISS draait op een hoogte van ongeveer 342 km. Elke dag daalt het vaartuig ongeveer 100 m, waardoor continu moet worden gecorrigeerd. Het ISS moet op constante hoogte ronddraaien. Daarvoor moet de snelheid van het ISS precies de juiste waarde hebben. De simulatie blijkt nog niet goed te werken: de hoogte verandert teveel. Kennelijk is de opgegeven snelheid niet nauwkeurig genoeg. c Is de waarde voor de snelheid te hoog of te laag gekozen? d Pas de waarde van de snelheid aan tot de hoogte tijdens de omloop niet meer dan 1 km afwijkt van de startwaarde. Noteer deze waarde. Omdat de afstand van het ISS tot het midden van de Aarde groter is dan aan het aardoppervlak zal de zwaartekracht op een voorwerp in het ISS lager zijn. e Bereken met de gravitatiewet de zwaartekracht op een voorwerp met een massa van 1 kg dat zich in het ISS bevindt. 16 De baan van Mercurius Mercurius draait op een veel kleinere afstand rond de Zon dan de Aarde. De baan van Mercurius verschilt nogal van de baan van de Aarde. Natuurlijk is de afstand kleiner, maar er zijn nog meer verschillen. a Open de computersimulatie TweePlaneten en vergelijk de baan van Mercurius met de baan van de Aarde. Kijk naar de vorm van de baan, de snelheid en de afstand. Noteer zoveel mogelijk verschillen. Figuur 25 – Het oppervlak van Mercurius. 21 Het opmerkelijkste verschil tussen de twee banen is dat bij Mercurius de Zon niet in het midden van de baan staat. Bij Mercurius is de grootste afstand tot de Zon ruim 50% groter dan de kleinste afstand. Op internet zijn de volgende gegevens te vinden (NASA factsheets). Mercurius Aarde kleinste afstand tot de Zon 46,00 miljoen km = 0,3075 AE 147,1 miljoen km = 0,9832 AE grootste afstand tot de Zon 69,82 miljoen km = 0,4667 AE 152,1 miljoen km = 1,0167 AE kleinste snelheid 38,86 km/s 29,29 km/s grootste snelheid 58,98 km/s 30,29 km/s b Ga na of de simulatie goed genoeg is om de bewegingen van Mercurius en de Aarde zo nauwkeurig te berekenen dat de baan klopt met de gegevens in de tabel. c Vind je dat met deze „test‟ bewezen is dat het model van Newton ook geldt voor de bewegingen van de planeten? Geef minstens één argument voor je mening. 17 De massa van de planeten In de computersimulatie TweePlaneten kan zowel de massa van de Zon als de massa van de twee planeten aangepast worden. a Voorspel eerst wat je verwacht als de massa van de Aarde twee keer zo klein gekozen wordt. Figuur 26 – Computersimulatie van de banen van Mercurius en de Aarde met de methode van Newton. b Open de computersimulatie TweePlaneten en verander de massa van de Aarde in 3,00·1024 kg (ongeveer de helft van de werkelijke waarde). Laat de simulatie lopen. Komt je voorspelling uit? Misschien verbaast het resultaat van de simulatie je niet, maar toch is het de moeite waard om hier even nauwkeurig naar te kijken. In de computersimulatie TweePlaneten kan zowel de massa van de Zon als de massa van de twee planeten aangepast worden. c Voorspel eerst wat je verwacht als de massa van de Zon twee keer zo klein gekozen wordt. Verander daarna in de computersimulatie TweePlaneten de massa van de Zon in 1,0·1030 kg (ongeveer de helft van de werkelijke waarde). Laat de simulatie lopen. Komt je voorspelling uit? 22 De zwaartekracht van de Zon wordt immers kleiner als de massa van de planeet of de massa van de Zon kleiner wordt. Hoe komt het dan dat de baan van de Aarde in het ene geval wel verandert en in het andere geval niet verandert? d Leg in je eigen woorden uit waardoor bij een kleinere massa van de Aarde de baan van de planeet niet verandert, terwijl bij een andere massa van de Zon de baan wel verandert. Extra – Kosmische weegschaal (geen examenstof) De baan van een planeet hangt alleen af van de massa van de Zon en de afstand tot de Zon. Daardoor is het mogelijk is om de massa van de Zon te berekenen uit de omlooptijd en de afstand tot de Zon. Voor de baanstraal r en de omlooptijd T van een hemellichaam in een cirkelbaan rond een ander hemellichaam met massa M geldt de volgende formule: r3 G M T2 4π 2 Deze formule wordt wel de „kosmische weegschaal‟ genoemd, omdat op die manier de massa van veel hemellichamen bepaald is. 18 EXTRA: Is Newton’s theorie echt waar? Is Newton‟s theorie nu ook echt waar? Dat is geen eenvoudige vraag, er zit zelfs een filosofisch tintje aan. Newton was in elk geval overtuigd van zijn gelijk. Over zijn beschrijving van de beweging van de komeet Kirch (figuur 39) zei hij: „The theory that corresponds exactly to so nonuniform a motion throughout the greatest part of the heavens, and that observes the same laws as the theory of the planets, and that agrees exactly with exact astronomical observations cannot fail to be true.‟ a Ben jij ervan overtuigd dat Newton‟s aannames echt waar zijn? Geef minstens één argument om je mening te ondersteunen. b Wat zou er moeten gebeuren om je ervan te overtuigen dat Newton‟s aannames niet echt waar zijn? Figuur 27 – Albert Einstein. Achtergrond – Bij de baan van Mercurius om de Zon blijkt een merkwaardig effect op te treden. Na een groot aantal omwentelingen wordt zichtbaar dat de baan langzaam verschuift. Dat effect wordt ook wel de periheliumverschuiving van Mercurius genoemd. Het effect was in Newton‟s tijd nog niet waargenomen, maar als Newton het met zijn theorie had willen verklaren was dat niet gelukt. Albert Einstein formuleerde in 1916 nieuwe aannames over bewegingen in zijn Algemene Relativiteitstheorie. Einstein‟s aannames zijn anders dan die van Newton, maar voor alle andere planeten worden de bewegingen even goed verklaard als bij Newton. Voor Mercurius verklaart Einstein de periheliumverschuiving die in feite bij alle planeten optreedt. Voor Mercurius is die verschuiving beter waarneembaar, omdat de ellipsbaan van die planeet langgerekter is. 23 5 Kracht en snelheid Verandering van de snelheid Wat gaan we doen? De methode van Newton gaat over verplaatsingen in een bepaalde tijdstap. Tegenwoordig kijken we meer naar de snelheid bij een beweging. De extra verplaatsing betekent dat de snelheid toe- of afgenomen is of dat de richting van de snelheid veranderd is. In dit hoofdstuk kijken we alleen naar bewegingen in een rechte lijn waarbij de kracht constant is. Welke invloed heeft een constante kracht op de snelheid van een voorwerp? Hoe kun je de grootte van die invloed berekenen? Nieuwe begrippen in deze paragraaf Snelheidstoename Versnelling Voorbeeld: Optrekkende auto Een voorbeeld van een beweging in een rechte lijn met een constante kracht is een optrekkende auto. De onderstaande tekening geeft de positie van de auto op vijf achtereenvolgende tijdstippen weer. Figuur 28 19 De snelheid bij een constante kracht Volgens Newton zorgt een kracht voor een extra verplaatsing. Bij een constante kracht moet de extra verplaatsing in elke periode even groot zijn. a Neemt in de tekening de afstand regelmatig toe? Ga na door te meten. b Schets in de tekening de eerstvolgende positie van de auto. c Voorspel in de grafiek (figuur 29) hoe de snelheid van de auto verandert. Het gaat alleen om de vorm van de grafiek, er staan geen getallen bij de assen. Figuur 29 d Schets hoe de grafiek zou verlopen als de kracht twee keer zo groot zou zijn. e Schets hoe de grafiek zou verlopen als de massa twee keer zo groot zou zijn. 24 Plan van aanpak Constructiemethode Voor de beweging bij een constante kracht bestaat het plan van aanpak uit: Maak een constructie volgens Newton met een constante kracht. Teken op basis van die beweging een grafiek van de snelheid. Verklein vervolgens de tijdstap Ga na wat er gebeurt als de tijdstap zeer klein wordt gekozen. De constructiemethode van Newton bestaat uit: invloedloze beweging = verplaatsing zoals in het voorgaande interval extra verplaatsing = door de invloed van de kracht 20 Constructiemethode In figuur 30 is een begin gemaakt met een constructie volgens de methode van Newton. Bij deze tekening is een constante kracht gebruikt, de afwijking bij elke tijdstap is daardoor ook constant. De tekening is op ware grootte gemaakt. De tijdstap tussen twee posities is steeds 0,4 s. 0 2 4 6 8 12 10 Figuur 30 – Constructie van een beweging onder invloed van een constante kracht. a Ga met de constructietekening na dat de extra verplaatsing steeds 0,40 m is. b Noteer in de onderstaande tabel de verplaatsing in de resterende tijdstappen. c Teken de volgende vier posities van het voorwerp. 1 2 3 4 5 6 7 0,0–0,4 0,4-0,8 0,8-1,2 1,2-1,6 1,6-2,0 2,0-2,4 2,4-2,8 verplaatsing (m) 0,40 0,80 1,20 1,6 snelheid (m/s) 1,0 tijdstap (s) 21 Een grafiek van de snelheid Snelheid Bij de constructie van Newton neem je aan dat de snelheid gedurende iedere tijdstap constant is en tussen de stapjes verspringt. In de eerste tijdstap legt het voorwerp 0,40 m of in 0,40 s. a Ga met een berekening na dat de gemiddelde snelheid dan 1,0 m/s is. b Noteer in de tabel de snelheid in de overige tijdstappen. In figuur 31 is de snelheid gedurende de eerste vier tijdstappen al getekend. s vt De constructie levert alleen een goede beschrijving als de tijdstap heel erg klein is. Figuur 31 – Snelheid volgens de methode van Newton met een tijdstap Δt = 0,40 s. c Maak de grafiek in figuur 31 verder af aan de hand van de tabel. 25 d De snelheidstoename v is in elke tijdstap even groot. Hoe groot? Volgens Newton hangt de snelheidstoename v af van de tijdstap t, de kracht F en de massa m. Het verband daartussen is F t m v . In dit voorbeeld heeft het voorwerp een massa m van 2,0 kg en F = 5,0 N. e Past de snelheidstoename in dit voorbeeld bij F t m v ? Leg uit of geef een berekening. Hoe groot zou de snelheidstoename v worden als de kracht twee keer zo groot was? En als alleen de massa m twee keer zo groot was? f g Leg in je eigen woorden uit dat deze grafiek niet de werkelijke snelheid van het voorwerp weergeeft. Het is slechts een benadering van de echte beweging. Hoe zou je een betere benadering kunnen maken? Verandering van de snelheid volgens Newton De constructiemethode laat zien dat een kracht invloed heeft op de snelheid. Door de kracht verandert de snelheid van grootte of van richting. De verandering van de snelheid wordt geschreven als ∆v. Kracht en snelheidsverandering Een belangrijke conclusie van Newton was dat een kracht zorgt voor een extra verplaatsing ten opzichte van de invloedloze beweging. De extra verplaatsing betekent dat de snelheid in de volgende tijdstap t veranderd is. Voor de verandering van de snelheid Δv geldt de formule: F t m v 26 Verkleinen van de tijdstap De resultaten van de constructie zijn nog niet erg nauwkeurig. Dit is goed te zien aan figuur 3. Volgens de constructie blijft de snelheid binnen een tijdstapje gelijk, en maakt dan steeds een „sprongetje‟. In het echt zal de snelheid van de kogel geleidelijk toenemen. Om nauwkeuriger resultaten te krijgen, moet de tijdstap in de constructiemethode kleiner gemaakt worden. 22 Een twee keer zo kleine tijdstap De grafiek in figuur 32 is het resultaat van een constructie van de beweging van een vallende kogel, maar nu met een tijdstap die twee keer zo klein is: 0,20 s. De kogel heeft (nog steeds) een massa m van 2,0 kg en F = 5,0 N. Figuur 32 – Snelheid bij een tijdstap Δt = 0,20 s. Figuur 33 – Teken de snelheid bij een zeer kleine tijdstap. a Bereken bij een tijdstap van 0,20 s de grootte van de snelheidstoename Δv met de formule Ft = mv. Klopt het antwoord met de grafiek? Leg uit. b Hoe zal de grafiek lopen als de tijdstap nog veel kleiner gekozen wordt? Teken die lijn in figuur 33. c Beschrijf in je eigen woorden de invloed van een constante kracht op de snelheid. Centrale vragen De centrale vragen waren: Welke invloed heeft een constante kracht op de snelheid van een voorwerp? Hoe kun je de grootte van die invloed berekenen? De helling van de grafiek geeft aan hoe snel de snelheid toeneemt. De helling van de lijn kan berekend worden met: helling y v x t d Bereken de helling van de grafiek van de snelheid. e Beschrijf in je eigen woorden welke betekenis de helling van de grafiek heeft. 27 6 Snelheid en versnelling Versnelling Nieuwe begrippen in deze paragraaf Versnelling Valversnelling (op Aarde: g = 9,81 m/s2) Tweede wet van Newton Wat gaan we doen? Bij een constante kracht verandert de snelheid regelmatig. Het voorwerp vertraagt of versnelt dan. De versnelling is de groei van de snelheid per seconde. Hoe bereken je de versnelling? Hoe hangt de versnelling af van de kracht en de massa? Een nieuw begrip: versnelling Bij een constante kracht neemt de snelheid regelmatig toe, het voorwerp versnelt steeds op dezelfde manier. Je kunt ook zeggen: De versnelling is constant, maar wat bedoelen we nu eigenlijk met het woordje versnelling? En hoe hangt de versnelling af van de kracht en de massa van het voorwerp? 23 De versnelling bij een constante kracht Versnelling Bij een constante kracht blijft de snelheid van het voorwerp voorturend toenemen. Bij elke tijdstap neemt de snelheid steeds evenveel toe. Het voorwerp heeft een constante versnelling. a Lees het theorieblok en leg in je eigen woorden uit wat versnelling is. Met de versnelling a bedoelen we hoe snel de snelheid per seconde groeit. versnelling = groei van de snelheid per seconde De daarbij passende eenheid is m/s per seconde. Dat wordt geschreven als m/s². In dit voorbeeld werkt er een kracht van 5,0 N op een voorwerp van 2,0 kg. In elke tijdstap t neemt de snelheid toe met v. De versnelling is 2,5 m/s². b Kijk naar de resultaten van de vorige opgave. Hoe kun je de versnelling bepalen uit v en t? De versnelling geeft aan hoe snel de snelheid groeit. Je kunt de versnelling dus ook gebruiken om te berekenen hoe groot de snelheid na enige tijd is geworden. c Bereken de snelheid van het voorwerp na 3,0 s versnellen. De versnelling van 2,5 m/s² is het gevolg van een kracht F die op een massa m werkt. In dit voorbeeld geldt F = 5,0 N en m = 2,0 kg. d Hoe kun je nu de versnelling a berekenen uit de kracht F en de massa m? Gebruik een berekening of leg uit. 28 Versnelling Bij een constante kracht hoort een gelijkmatige groei van de snelheid. Daarvoor gebruiken we het begrip versnelling. versnelling = groei van de snelheid per seconde v a t De passende eenheid is m/s per seconde. Dat wordt geschreven als m/s². Als de beginsnelheid nul is dan geldt voor de snelheid na t seconde versnellen: v(t ) a t 24 Snelheid en kracht In het voorbeeld werkte er een kracht van 5,0 N op een voorwerp met een massa van 2,0 kg. Daardoor neemt de snelheid toe zoals in de grafiek is weergegeven. Figuur 35 – De snelheid bij een versnelling van 2,5 m/s². De versnelling is het gevolg van een kracht F die op een massa m werkt. a Hoe groot wordt de versnelling als de kracht twee keer zo groot wordt? Leg uit met Ft = m·v en teken in de grafiek hoe de snelheid toeneemt. b Wat gebeurt er als de massa groter wordt? Neem m = 4,0 kg en F = 5,0 N. Bereken de versnelling en teken daarmee de grafiek van de snelheid. Versnelling en kracht: de tweede wet van Newton Een belangrijke conclusie van Newton was dat een kracht zorgt voor een verandering van de snelheid. Met het begrip versnelling kan de formule van Newton ook anders geschreven worden. F t m v F ma (of a F ) m Kennelijk geldt ook: Een kracht van 1 newton die op een massa van 1 kg werkt zorgt voor een versnelling van 1 m/s². 29 Test: Stroboscoopfoto vallende bal 0 1,5 3,9 Een goede manier om de methode van Newton bij een constante kracht te testen is met behulp van een stroboscoopfoto van een vallende bal. Op de foto is de beweging van een vallende bal zichtbaar. De foto is gemaakt met behulp van een stroboscoop die 30 flitsen per seconde geeft. De foto is verkleind weergegeven (elk blokje van de liniaal stelt 1 cm voor). De foto lijkt op een constructietekening, maar het is niet precies hetzelfde. 25 De snelheidstoename van een vallende bal 7,4 10 12,0 Volgens Newton zorgt een kracht voor een verandering van de snelheid. Bij een vallende bal neemt de snelheid voortdurend toe. Bij een tijdstap Δt neemt de gemiddelde snelheid tussen twee opeenvolgende tijdstappen toe met Δv. Volgens Newton geldt: F t m v De massa van de bal in de stroboscoopfoto is 250 gram, de zwaartekracht is dus 2,45 N. De tijd tussen twee flitsen is steeds 1/30e seconde, dus Δt = 0,033 s. a Bereken met deze gegevens Δv tussen twee opeenvolgende tijdstappen.. 17,7 De positie van de onderkant van de bal is naast elk beeldje weergegeven b Laat met enkele voorbeelden zien dat de extra verplaatsing in elke periode 1,1 cm is (ten opzichte van de verplaatsing in de vorige periode). 20 24,5 Klopt de extra verplaatsing in de foto nu met de snelheidstoename v volgens de formule van Newton? c Laat zien dat de extra verplaatsing (vraag b) goed overeenkomt met de snelheidstoename v (vraag a). Gebruik in je berekening de tijdstap. 30 32,3 De zwaartekracht op de bal is constant. De luchtwrijving blijkt hier geen rol van betekenis te spelen. d Hoe kun je aan de beweging zien dat de luchtwrijving te verwaarlozen is? 40 41,2 26 De versnelling van een vallende bal figuur 36 – Stroboscoopfoto van een vallende kogel met 30 beeldjes per seconde. De positie van de onderkant van de kogel staat rechts van de foto. De versnelling van de bal is constant. In elke tijdstap van Δt = 0,033 seconde neemt de gemiddelde snelheid met Δv toe met 0,32 m/s. a Bereken uit v en t de versnelling van de bal. b Leg uit dat een twee keer zo zware bal met dezelfde versnelling valt. 30 De versnelling is het gevolg van de kracht F die op massa m werkt. c Bereken de versnelling ook met F en m. Elk voorwerp op aarde valt met dezelfde versnelling, dat noemen we de valversnelling g = 9,81 m/s². Dat getal is precies hetzelfde als de zwaartekrachtsconstante g = 9,81 N/kg. d Leg in je eigen woorden uit dat de valversnelling g = 9,81 m/s² altijd precies hetzelfde is als de zwaartekrachtsconstante g = 9,81 N/kg. a = mF a= F M 27 De versnelling bij een valbeweging De snelheid van een vallende bal blijft voorturend toenemen. De bal heeft een constante versnelling zolang de luchtwrijving te verwaarlozen is. We vergelijken het versnellen tijdens een valbeweging met het versnellen van een auto. In de onderstaande grafiek zie je hoe de snelheid van een vallend voorwerp toeneemt. Val met g = 9,81 N/kg Figuur 38 – Snelheid bij een valbeweging met g = 9,81 N/kg. a Lees in de grafiek af na hoeveel tijd een snelheid van 2,0 m/s bereikt wordt. b Bereken na hoeveel seconde een snelheid van 50 km/h bereikt wordt. Een Mini Cooper versnelt in 9,9 s van 0 tot 100 km/h. c Bereken de gemiddelde versnelling van de Mini Cooper tijdens het optrekken van 0 tot 100 km/h. Reken 100 km/h eerst om naar m/s. Figuur 39 – De Mini Cooper D versnelt van 0 tot 100 km/h in 9.9 s. 31 Sportauto‟s trekken veel sneller op dan een Mini Cooper. De allersnelste auto‟s kunnen in een ideale een versnelling halen die vrijwel gelijk is aan de valversnelling. d Bereken binnen hoeveel seconde een auto moet optrekken van 0 tot 100 km/h om een gemiddelde versnelling van 9,81 m/s² te halen. Figuur 40 - Het nieuwe automerk IFR presenteert de Aspid, een bloedsnelle compacte raceauto van slechts 700 kg met 400 pk. De aandrijving vindt plaats op de achterwielen en zorgt voor een acceleratie van 0-100 km/h in 2,8 seconden. Figuur 41 - Dragracen: een wedstrijdje ‘versnellen’. Er zijn weinig activiteiten waarbij mensen grotere versnellingen ondergaan dan bij het dragracen. Een korte afstand (¼ mijl) wordt door de sterkste machines afgelegd in iets meer dan 5 s. Dat gaat niet altijd goed, is erg milieuonvriendelijk en maakt een hoop lawaai. Maar hard gaat het wel. Het onderstaande v,t-diagram is gemaakt voor een dragster die tot de allersterksten behoort. We hebben aangenomen dat de voortstuwende kracht constant is. Dat is een ruwe benadering, maar de waarden zijn verder wel realistisch. d Hoe kun je aan het v,t-diagram zien dat is aangenomen dat de 125 voortstuwende kracht constant is? Δv 1000 e Bepaal uit het v,tdiagram de snelheid (m/s) versnelling van de 75 dragster. Δt 50 25 0,0 0,0 1,0 2,0 t1 3,0 4,0 tijd (s) 5,0 t2 Figuur 42 - Snelheidsverloop bij dragracen. Zwaartekracht en valversnelling Bij een valbeweging zonder luchtweerstand werkt alleen de zwaartekracht. Op aarde werkt op elke kg een kracht van 9,81 N. Dat wordt ook wel de zwaartekrachtsconstante g genoemd: zwaartekrachtsconstante g = 9,81 N/kg Fz m g De zwaartekracht zorgt voor een versnelling. Elk vallend voorwerp versnelt met dezelfde versnelling van g = 9,81 m/s2. De waarde van de zwaartekrachtsconstante bepaalt dus ook de valversnelling. valversnelling g = 9,81 m/s². Zonder luchtweerstand zouden alle voorwerpen dus even snel naar beneden vallen. 32 7 Versnelling en afstand Bij een constante kracht Nieuwe begrippen in deze paragraaf Afstand Verplaatsing Oppervlaktemethode Bewegingsvergelijkingen Wat gaan we doen? Nu we weten dat bij een constante kracht de snelheid regelmatig toeneemt (een constante versnelling) zijn we ook benieuwd naar de manier waarop de afstand toeneemt. Op welke manier neemt de afstand toe tijdens een versnelde beweging? Met welke formule kun je de grootte van de afstand berekenen? Een voorspelling doen In deze paragraaf gaat het om te kunnen begrijpen op welke manier de afstand verandert tijdens een versnelde beweging en om te kunnen berekenen hoe groot de afstand op elk moment is. 28 Versnellen in attractieparken Een bekend attractie die gebruik maakt van de valversnelling is de Space Shot. De bezoekers zitten daar in een ring met stoelen die omhoog gelanceerd wordt. Na het hoogste punt valt de ring over een afstand van 40 m vrij naar beneden met een versnelling van 9,8 m/s². De vraag is nu: welke snelheid wordt gehaald bij een vrije val over een afstand van 40 m? a Voorspel in de onderstaande grafiek de beweging van de Space Shot vanaf het hoogste punt. Het gaat alleen om de vorm van de grafiek. Begin op t = 0 met een hoogte van 40 m. Figuur 43 b Voorspel welke snelheid de Space Shot haalt na 40 m vallen. Figuur 44 – Vanaf het hoogste punt van de Space Shot ervaren de inzittenden een vrije val over een afstand van 40 m. c Leg uit dat je de eindsnelheid zou kunnen berekenen als je zou weten hoe lang de Space Shot over de vrije val doet. 33 Plan van aanpak 0 2 4 Bij deze beweging is het plan van aanpak voor een formule voor de afstand: Gebruik een constructietekening om een grafiek van de afstand te maken. Ga na wat er gebeurt als de tijdstap zeer klein wordt gekozen. Onderzoek of je daarmee een formule voor de afstand kunt vinden. Als voorbeeld wordt niet gekeken naar een valbeweging omdat een versnelling van 9,81 m/s² lastig te tekenen is. De versnelde beweging uit paragraaf 3 wordt gebruikt, met een versnelling a = 2,5 m/s² en een tijdstap Δt = 0,40 s. Dit voorbeeld is geschikt om te onderzoeken hoe de afstand toeneemt. 29 De grafiek van de afstand De constructie van een versnelde beweging met een versnelling van 2,5 m/s² en een tijdstap van 0,40 s heeft de onderstaande tabel opgeleverd. Daarmee is eenvoudig een grafiek van de totale afstand te maken. 6 Figuur 45 - Constructie van een versnelde beweging volgens de methode van Newton met: a = 2,5 m/s² en Δt = 0,40 s. 1 2 3 4 5 6 7 0,0–0,4 0,4-0,8 0,8-1,2 1,2-1,6 1,6-2,0 2,0-2,4 2,4-2,8 snelheid (m/s) 1,0 2,0 3,0 4,0 5,0 6,0 7,0 verplaatsing (m) 0,40 0,80 1,20 1,60 2,00 2,40 totale afstand (m) 0,4 1,20 tijdstap (s) a Vul de tabel verder in en controleer deze punten in de constructie (figuur 26) en in de onderstaande grafiek van de afstand. Figuur 46 – Snelheid en afstand bij een versnelde beweging (Newton) met Δt = 0,40 s. De rechter grafiek geeft de afgelegde afstand tijdens de valbeweging weer. b Leg uit waardoor deze grafiek uit rechte lijnstukjes bestaat. Verplaatsing Voor het berekenen van de verplaatsing wordt de volgende formule gebruikt: s = vt Hierin is s de verplaatsing (in m), v de (gemiddelde) snelheid (in m/s) en Δt de tijdstap (in s). c Schets in beide diagrammen jouw voorspelling van de werkelijke beweging. d De werkelijke grafiek van de snelheid is een rechte lijn door de oorsprong. Welke formule hoort bij deze lijn? Noteer de formule als v(t) = ….. e Wat voor soort formule of functie denk je dat bij de grafiek van de afstand hoort? 34 Tijdstap verkleinen: De oppervlaktemethode Het kost veel tijd om met de constructiemethode van Newton een nauwkeurige of exacte formule voor de grafiek te vinden. Een andere manier om die formule te vinden is met behulp van de oppervlakte onder het snelheid-tijd-diagram. Oppervlakte onder een (v,t)-diagram De verplaatsingen in een tijdsinterval is gelijk aan de oppervlakte onder de snelheid-tijd-grafiek. Als de snelheid constant is dan geldt: oppervlakte = hoogte breedte = snelheid × tijd = verplaatsing. 30 Verplaatsing en oppervlakte De verplaatsingen binnen een tijdsinterval is in feite hetzelfde als de oppervlakte onder de snelheid-tijd-grafiek (zie theorieblok). In de onderstaande grafieken is steeds een deel van de oppervlakte gearceerd. Figuur 47 – Oppervlaktes onder de snelheid-tijd grafiek stellen verplaatsingen voor. a Leg uit of controleer met een berekening dat het gearceerde oppervlak in de linkergrafiek de verplaatsing in de tweede tijdstap voorstelt. b Wat stelt het totale gearceerde oppervlak in de rechtergrafiek voor? Bij een zeer kleine tijdstap wordt de grafiek van de snelheid een rechte lijn. In figuur 16 staat de snelheid-tijd-grafiek die hoort bij een constructie met een zeer kleine tijdstap bij een versnelling a = 2,5 m/s². Figuur 48 c Arceer het oppervlak onder de grafiek tussen t = 0 en t = 2,0 s. 35 d Bepaal uit de oppervlakte onder de grafiek de afstand die de kogel tussen t = 0 en t = 2,0 s heeft afgelegd. Het resultaat kan snel gecontroleerd worden met behulp van de gemiddelde snelheid. De beginsnelheid is 0 m/s, op t = 2,0 is de snelheid 5,0 m/s. e Leg uit dat de gemiddelde snelheid 2,5 m/s is en bereken daarmee de afstand na 2,0 s. 31 Een formule voor de afstand Met de oppervlaktemethode kan de afstand berekend worden, maar we hebben nog geen formule gevonden voor de afstand gevonden. In figuur 49 is de snelheid getekend bij een willekeurige versnelling a. Na een willekeurige tijd van t seconde is de snelheid gegroeid tot a·t (in m/s). a Leg uit dat de snelheid na t seconde is gegroeid tot at (in m/s). a·t b Stel zelf een formule op voor de gearceerde oppervlakte, uitgedrukt in a en t. t Figuur 49 – Grafiek van de snelheid bij een willekeurige versnelling a. c Laat zien dat jouw formule ook geschreven kan worden als s(t) = 1 2 a t 2 . d Klopt de formule bij de grafiek van jouw voorspelling bij opgave 19? Conclusie: Bewegingsvergelijkingen Een constante kracht zorgt voor een beweging waarbij de snelheid regelmatig toeneemt. De afstand neemt kwadratisch toe, de lijn gaat steeds steiler lopen. Bij een versnelde beweging vanuit rust met een constante kracht is de afstand die op tijdstip t is afgelegd te bepalen met de oppervlaktemethode of de gemiddelde snelheid. Voor de afstand geldt de formule: s(t ) 12 a t 2 Deze formule vormt samen met de formule voor de snelheid de bewegingsvergelijkingen. Deze beschrijven op elk tijdstip t de positie en de snelheid van het voorwerp. v(t ) a t 36 32 Versnellen in attractieparken Bij de Space Shot vallen de inzittenden na het hoogste punt over een afstand van 40 m vrij naar beneden. a Met welke versnelling valt de Space Shot naar beneden? De afstand s is hier de afstand die de Space Shot heeft afgelegd vanaf het hoogste punt op 40 m hoogte. b Welke formule geldt hierbij voor de afstand s(t)? c Schets in de onderstaande grafiek hoe de afstand s toeneemt waarover de Space Shot vanaf het hoogste punt gevallen is. Begin op t = 0 met s = 0. Figuur 51 – Grafiek van de afstand gemeten vanaf het hoogste punt. Figuur 50 – Vanaf het hoogste punt van de Space Shot ervaren de inzittenden een vrije val over een afstand van 40 m. Om de snelheid na 40 m vallen te kunnen berekenen moet je eerst weten hoe lang de Space Shot over het vallen doet. d Bereken hoe lang een vrije val over 40 m duurt. e Bereken de eindsnelheid na 40 m vallen. Reken het antwoord om in km/h. Bewegingsvergelijkingen bij vallen Bij een versnelde beweging met een constante kracht vanuit rust geldt voor de afstand s en de snelheid v op tijdstip t: s(t ) 12 a t 2 v(t ) a t Bij een valbeweging vanuit rust is de versnelling a = g = 9,81 m/s². Bij een valbeweging zijn de bewegingsvergelijkingen dus: s(t ) 12 g t 2 en v(t ) g t 37 33 The Apollo 15 Hammer-Feather Drop De valbeweging van voorwerpen is ook op de Maan onderzocht. Commander Dave Scott van de Apollo 15 liet live op tv een hamer van 1,32 kg en een veer van 30 g tegelijk vallen van een hoogte van 1,6 m losgelaten en bereikten tegelijk de grond. Miljoenen aardbewoners zagen dat beide voorwerpen even snel vallen, maar wel veel langzamer dan op aarde. Figuur 52 – Beelden uit de video van het experiment Hammer-Feather Drop Met het experiment werd een theorie over de valbeweging gecontroleerd. a Welke theorie werd met dit experiment bewezen? De val op de Maan van een hoogte van 1,6 m duurde 1,4 s. Dat is bijna 2,5 maal zo lang als op de Aarde. Betekent dat nu ook dat de zwaartekracht op de Maan 2,5 maal zo klein is als op de Aarde? b Bereken met behulp van de valtijd de valversnelling g op de Maan. c Hoeveel keer zo klein is de zwaartekracht op de Maan? 34 Terugblik en formules In deze paragraaf zijn de volgende aspecten aan bod gekomen: 1. Een constante kracht zorgt voor een regelmatige toename van de snelheid. 2. De versnelling geeft aan hoe snel de snelheid groeit. 3. De versnelling hangt af van de kracht en de massa. 4. De valversnelling is voor alle voorwerpen op Aarde 9,81 m/s². 5. De methode van Newton geeft bij een constante versnelling vanuit stilstand formules voor de snelheid en de afstand. a Noteer bij elk van deze vijf aspecten de bijbehorende formule(s). b Welke twee formules gelden alleen als de beginsnelheid nul is? 38 35 Oefenen met de formules Een snelle auto trekt op van 0 tot 90 km/h (dat is 25 m/s) in 7,2 s. We nemen in deze opgave aan dat de kracht op de auto constant is. De auto heeft een massa van 1240 kg. a Bereken de versnelling van de auto. b Bereken de afstand die de auto tijdens het versnellen aflegt. c Bereken de (netto)kracht op de auto tijdens het versnellen. d Kun je in deze situatie ook de formule F·Δt = m·Δv gebruiken? Leg uit of laat zien. De „bloedsnelle‟ Aspid (figuur 53) heeft een enorme acceleratie. Dat voelt alsof je met een flinke kracht in je stoel wordt gedrukt, maar in feite is het de stoel die je naar voren versnelt. e Bereken uit de gegevens bij de foto de gemiddelde versnelling en bepaal daarmee de kracht waarmee de stoel je naar voren duwt. Figuur 53 - Het nieuwe automerk IFR presenteert de Aspid, een bloedsnelle compacte raceauto van slechts 700 kg met 400 pk. De aandrijving vindt plaats op de achterwielen en zorgt voor een acceleratie van 0-100 km/h in 2,8 seconden. 39 8 Remmende auto Een veilige remweg Wat gaan we doen? Nieuwe begrippen in deze paragraaf In het verkeer is een veilige remweg van groot belang. De overheid voert regelmatig campagne, bijvoorbeeld onder het motto „Houd 2 seconden afstand‟. Door alle veiligheidsmaatregelen is het aantal verkeersslachtoffers sinds de jaren zeventig spectaculair gedaald. Werkt de methode van Newton ook bij een vertraging? Remkracht Remvertraging Remweg Hoe bepaal je met de methode van Newton de remweg van een auto? Hoe groot moet de remkracht zijn om binnen een bepaalde afstand stil te staan? Een vertraagde beweging In de situatie van een remmende auto is er maar één kracht van belang: de remkracht. Die kracht is bij benadering constant. In dat opzicht lijkt deze situatie op die van de vallende bal. Maar nu werkt de kracht in een richting tegengesteld aan de bewegingsrichting. Bovendien is het voorwerp al in beweging en wordt de eindsnelheid 0 m/s. Bij een vallende bal is dat de beginsnelheid. 36 Oriëntatie We gaan op zoek naar een manier om de remweg van een auto te bepalen. Als eerste bekijken we welke factoren daarbij een rol spelen. Verder maken we gebruik van de kennis van de vorige paragraaf. a Met „de remweg‟ bedoelen we: de afstand waarin een auto die voluit remt tot stilstand komt, vanaf het punt waar hij begint te remmen. Van welke factoren hangt de remweg van een auto af, denk je? b Op welke manier zou je de remweg van een auto kunnen bepalen? Maak een schema in stappen en geef daarbij aan welke informatie je nodig hebt. Figuur 54 - Remmen zijn al lang niet meer zo simpel als vroeger. Auto’s beschikken tegenwoordig over zaken als ABS, EBD en Brake Assist. Plan van aanpak Voor de vertraagde beweging bij een constante kracht bestaat het plan van aanpak uit: Onderzoek op welke manier de remkracht van een auto bepaald kan worden en bereken daarmee de remvertraging. Teken een (v,t)-diagram. Gebruik de oppervlaktemethode om de remweg te bepalen. 40 Remkracht en remvertraging wegdek weer f beton droog 0,90 asfalt droog 0,85 klinkers droog 0,80 beton nat 0,75 asfalt nat 0,60 klinkers nat 0,4 sneeuw 0,2 ijs 0,1 Figuur 55 – Wrijvings-coëfficiënt bij verschillende soorten wegdek.De waarden gelden voor rubber banden die niet slippen (statische wrijving). We kunnen de remvertraging alleen berekenen als we weten hoe groot de remkracht is. Bij de oriëntatie heb je waarschijnlijk een groot aantal factoren gevonden die invloed hebben op de remweg of de remkracht. Het remsysteem van de auto. Daaronder vallen schijfremmen, ABS en andere zaken in de auto die zorgen voor een kracht op de wielen. Voorlopig nemen we aan dat het remsysteem in orde is. De banden en het wegdek. Stroeve banden en een ruw wegdek zorgen voor een grote remkracht. De kracht van de banden op de weg. Het gewicht van de auto drukt de banden op de weg. Als de druk verandert (bijvoorbeeld bij een kleine hobbel in de weg) dan verandert ook de remkracht. Remkracht en wrijving De werking van de remmen berust op de wrijvingskracht tussen de banden en het wegdek. Die wrijvingskracht heeft een maximale waarde. Als de remmen te hard worden ingetrapt worden dan gaan de banden slippen. Voor de maximale remkracht geldt: Fw,max f Fn In deze formule is f de wrijvingscoëfficiënt die afhangt van het contact tussen het wegdek en de band (zie tabel). Goede banden en een ruw wegdek zorgen voor een hoge wrijving. Fn is de normaalkracht Normaalkracht Fn Fn Fz Figuur 56 – Zwaartekracht en normaalkracht op een auto. Een zwaardere auto duwt met een grotere kracht op de weg. De weg „draagt‟ de auto, deze draagkracht wordt de normaalkracht genoemd en staat loodrecht op de weg (normaal betekent loodrecht). Bij een auto op een vlakke weg is de normaalkracht even groot als de zwaartekracht. Bij een zwaardere auto zal de normaalkracht ook groter zijn. Daardoor wordt de maximale remkracht ook groter. Een andere manier om de normaalkracht groter te maken is met behulp van spoilers of vleugels (bij racewagens). 37 De maximale remkracht Lees het theorieblok over remkracht, wrijving en normaalkracht. a Leg uit dat de formule Fw,max f Fn de invloed van zowel de banden, het wegdek als de kracht van de banden op de weg weergeeft. b Leg uit dat de maximale remkracht bij een fiets groter wordt als er iemand achterop zit. Figuur 57 – Bij een racewagen zorgt de vleugel voor een grotere normaalkracht. c Zal de remvertraging van een fiets groter of kleiner worden of gelijk blijven als er iemand achterop zit? Geef argumenten. o. 41 ABS Het ABS-systeem moet voorkomen dat de banden gaan slippen. Zodra met een sensor wordt waargenomen dat de wielen blokkeren wordt de remkracht elektronisch verminderd. De remkracht wordt dan steeds net iets kleiner dan Fw,max gehouden. De remkracht is dan ongeveer 90% van Fw,max. Wettelijke remvertraging Bij de APK wordt de werking van de remmen getest. De wettelijke minimale remvertraging voor personenauto‟s bedraagt 5,2 m/s². De meeste auto‟s kunnen sterker remmen, zeker als het wegdek droog en ruw is. Je mag aannemen dat op een droog wegdek alle auto‟s de wettelijke remvertraging halen. Maar de wettelijke remvertraging zegt nog niet alles over hoe hard auto‟s daadwerkelijk remmen in een noodsituatie. Een auto met ABS kan in veel situaties harder remmen. 38 Maximale remvertraging Als voorbeeld nemen we een auto met een massa van 1200 kg en ABS die op een vlakke weg maximaal remt op droog asfalt. a Bereken de normaalkracht Fn bij deze auto. Normaalkracht De normaalkracht is de kracht waarmee het wegdek de auto „draagt‟. Op een vlakke weg is de normaalkracht even groot als de zwaartekracht op de auto b Bereken de maximale remkracht van deze auto. In plaats van de valversnelling in de vorige paragraaf gaat het nu om de remvertraging. Deze versnelling a is dan negatief. c Bereken de maximale remvertraging van deze auto. Een vergelijkbare auto zonder ABS zal minder goed remmen. In een noodsituatie gaan de wielen makkelijk slippen. Daardoor wordt de auto niet alleen onbestuurbaar, de wrijvingscoëffiënt wordt ook lager. Voor glijdende banden geldt de dynamische wrijvingscoëfficiënt. d Lees het theorieblok „Wrijving en slippen‟. Leg uit wat het verschil is tussen dynamische en statische wrijving. In de tabel van figuur 58 staat ook de dynamische wrijvingscoëfficiënt van rubber banden op droog asfalt gegeven. e Bereken daarmee de remvertraging van een slippende auto op droog asfalt. Figuur 58 – Dynamische en statische wrijvingscoëfficiënt bij verschillende oppervlakken. Bij slippen geldt de dynamische wrijving. 42 Wrijving en slippen Een auto met ABS heeft een kortere remweg dan een slippende auto. Dat komt omdat de wrijvingskracht maximaal is als een voorwerp net niet gaat schuiven. Bekijk figuur 59 . 1. Bij een kleine duwkracht is de wrijvingskracht precies even groot als de duwkracht. Het voorwerp ligt dan stil. 2. Als de duwkracht toeneemt wordt ook de wrijvingskracht groter, totdat de maximale wrijvingskracht bereikt is. Het voorwerp ligt nog steeds stil. 3. Bij een iets groter kracht komt het voorwerp met een schok in beweging. Als het over de ondergrond schuift is de wrijvingskracht kleiner geworden. Dit wordt dynamische wrijving genoemd. Fduw Fduw Fw Fw = Fw,max Fduw Fw < Fw,max Figuur 59 – Wrijvingskracht en duwkracht in verschillende situaties. Bij een glijdend voorwerp geldt de dynamische wrijving. 39 De snelheidsgrafiek De auto heeft een beginsnelheid van 25 m/s en een remvertraging van 6 m/s2. Hoe ziet dan de grafiek van de snelheid er uit? a Leg in je eigen woorden uit wat het betekent dat de remvertraging 6 m/s² is. b Teken in de onderstaande grafiek hoe de snelheid afneemt vanaf 25 m/s. Figuur 60 – Snelheid van een remmende auto met vbegin = 25 m/s en remvertraging 6 m/s2. c Bereken de remweg van deze auto uit de oppervlakte onder de grafiek. 43 De remweg moet ook bepaald kunnen worden met de gemiddelde snelheid. d Bereken de gemiddelde snelheid tijdens het remmen en laat zien dat geldt: remweg = gemiddelde snelheid × remtijd. Geldt de formule s(t ) 12 a t 2 nu ook voor een vertraagde beweging met eindsnelheid nul? e Conclusie Bij het remmen van een auto met een constante vertraging levert de methode van Newton verschillende manieren om de remweg te berekenen (zie kader). Het belangrijkste verschil met de versnelde beweging vanuit rust is dat er nu geen bewegingsvergelijkingen zijn. De formules gelden niet op elk tijdstip maar alleen voor de gehele remweg. De remweg berekenen Voor het berekenen van de remweg srem bij een constante remvertraging a bestaan verschillende methoden: met de oppervlakte onder de lijn in het v,t-diagram. met de gemiddelde snelheid tijdens het afremmen en de remtijd. Bereken de remtijd met de formule vbegin a trem met de formule srem 12 a t 2 De twee formules gelden alleen als a constant is en de eindsnelheid nul is. 40 Remkracht en remweg Op een natte asfaltweg is de wrijvingscoëfficiënt f = 0,65. Een onderzoeker gaat na welke invloed de beginsnelheid in deze situatie heeft op de remweg van een auto met ABS. a Bereken de maximale remvertraging voor een auto met ABS op een natte asfaltweg. b Bereken voor de verschillende beginsnelheden de remweg van deze auto. Noteer de resultaten in de tabel hieronder. beginsnelheid (m/s) 10 20 30 40 50 remweg (m) c 44 De remweg is niet evenredig met de snelheid. Als de beginsnelheid twee keer zo groot wordt, wordt de remweg ........... keer zo groot. Wat voor soort evenredigheid is dat? Toepassing: ‘Twee seconden’ afstand In het verkeer is een veilige remweg van groot belang. De overheid voert regelmatig campagne, bijvoorbeeld onder het motto „Houd 2 seconden afstand‟. In de praktijk blijkt dat automobilisten op de snelweg een veel kleinere afstand aanhouden. Hoe gevaarlijk is het om minder afstand te houden? Welke afstand is dan wel veilig? En in welke situaties moet je extra afstand houden? In deze paragraaf wordt het nut van de campagne onderzocht. Onderlinge afstand en reactietijd De reactietijd is bij de meeste automobilisten maximaal 1 seconde (een oplettende bestuurder kan binnen 0,5 s reageren). Dan lijkt het alsof er nog maar één seconde over is om tot stilstand te komen, maar de voorste auto heeft natuurlijk ook een remweg Om te begrijpen wat „2 seconden afstand‟ inhoudt en om na te gaan of dat een geschikte vuistregel is onderzoeken we één situatie. Figuur 61 30 m A B Twee auto‟s rijden achter elkaar met een snelheid van 90 km/h (dat is 25 m/s). Een veilige afstand bij die snelheid zou dus 50 m zijn maar veel automobilisten houden maar 30 m afstand. Wat zal er gebeuren bij een noodstop? 41 Oriëntatie op de situatie Ter oriëntatie bekijken we twee auto‟s die met 90 km/h op 30 m van elkaar op de snelweg rijden, zoals in figuur 61. Stel dat de voorste auto met volle kracht remt bij A en tot stilstand komt bij B. a Stel dat beide auto‟s precies even hard afremmen. Op welke plaats moet de achterste dan beginnen met remmen, wil hij nog net op tijd stil staan? b Hoeveel tijd heeft hij dan om te beginnen met remmen, vanaf het punt waar hij nu is? Als je rekening houdt met de schrikseconde dan is 30 m een redelijk veilige afstand. Het wordt ingewikkelder als de auto‟s niet even hard afremmen. c Wanneer wordt het gevaarlijk, als de achterste auto harder remt dan de voorste of andersom? d Stel dat de remweg van de achterste auto 10 m langer is dan de remweg van de voorste auto. Binnen hoeveel tijd moet de bestuurder dan beginnen met remmen? 45 42 Verschillen in remvertraging Uit de oriëntatie blijkt dat er een gevaarlijke situatie kan ontstaan als de achterste auto een langere remweg heeft dan de voorste auto. Dat is bijvoorbeeld het geval als de voorste auto ABS heeft en de achterste auto zo hard remt dat de wielen slippen. Neem aan dat de auto‟s op droog asfalt rijden. schrikseconde remweg auto 2 1 2 B A remweg auto 1 Figuur 62 – Remweg en afstand tijdens schrikseconde. De voorste auto heeft ABS waardoor de remkracht 90% van de maximale wrijvingskracht Fw,max is. Op deze weg is de wrijvingscoëfficiënt f = 0,85. a Ga met een berekening na dat de remvertraging dan 7,5 m/s² is. b De achterste auto slipt, zodat f = 0,67. Bereken de remvertraging van deze auto. c Bereken bij beide auto‟s de remweg bij een beginsnelheid van 90 km/h. Voor een veilige afstand moet de bestuurder van de achterste auto rekening houden met 1 schrikseconde plus het verschil in remweg. d Bereken de afstand die de achterste auto in deze situatie moet aanhouden. e 46 Is de aanbeveling ‘Houd 2 seconden afstand’ in deze situatie zinvol? Geef bij je eigen mening een argument. 43 ‘2 seconden’ afstand in andere situaties Een slippende auto op nat asfalt heeft een remvertraging van 5,2 m/s². Een auto met ABS kan in die situatie remmen met een vertraging van 7,4 m/s². Beide auto‟s rijden 130 km/h (dat is 36 m/s). a Bereken voor beide auto‟s de remweg. b Onderzoek of „2 seconden‟ afstand in dit geval een goed advies is. c Veronderstel dat de achterste auto niet door de APK zou komen: hij heeft een remvertraging van 4,5 m/s2. Welke afstand moet deze auto houden bij een snelheid van 130 km/h op een natte asfaltweg? d Het lijkt vaak alsof je geen gevaar loopt zolang je maar zorgt dat je eigen remmen goed functioneren. Toch is dat niet juist. Waar moet een bestuurder van een auto met ABS (of Brake Assist) speciaal op letten? 44 Conclusie: ‘Houd 2 seconden afstand’ Wat is nu de eindconclusie over de vuistregel van de campagne voor een veilige afstand? Is „2 seconden‟ afstand een handige en veilige keuze? a Wat is jouw mening over de vuistregel? Is het een goede regel? b Leg uit waarom de afstand „2 seconden‟ moet zijn. Gebruik in je uitleg in elk geval ook de „schrikseconde‟. 47 9 Botsen zonder autogordel Toepassing: een zeer korte remweg Wat gaan we doen? Nieuwe begrippen in deze paragraaf Autogordel Kreukelzone De autogordel is een belangrijke veiligheidsmaatregel die al veel mensenlevens gered heeft. Is zo‟n gordel ook nodig bij een botsing met lage snelheid, of kun je jezelf schrap zet tegen het stuur of het dashboard? Een botsing is een voorbeeld van een vertraagde beweging, maar dan met een zeer korte remweg. In deze situatie is dus de remweg bekend en is het de vraag hoe groot de kracht moet zijn. Hoe bepaal je welke kracht nodig is om zelf de klap op te vangen?. Bij welke snelheid heb je voldoende kracht om de botsing op te vangen? Krachten bij een botsing Bij een botsing komt de auto in zeer korte tijd tot stilstand. De „remweg‟ is dus heel klein. De kreukelzone aan de voorkant zorgt ervoor dat de rest van de auto (de kooiconstructie) geleidelijk tot stilstand komt. Toch blijft de remweg heel kort en de kracht groot. En hoe zit dat met de passagiers? 45 Oriëntatie op de situatie Bij een botsing is de „remweg‟ zeer kort. Op de bovenstaande foto is goed te zien dat de voorkant van de auto een flink stuk ingedeukt is. Dat is de kreukelzone van de auto. a Leg uit dat de remweg van de auto vrijwel gelijk is aan de afstand waarover de kreukelzone is ingedrukt. b Is de remweg voor de inzittenden even groot als voor de auto? Leg uit. c Doe eerst een voorspelling: bij welke snelheid denk je dat je genoeg kracht kunt leveren om niet met je hoofd tegen de voorruit te komen? 48 Plan van aanpak Onderzoek hoeveel kracht een persoon maximaal kan leveren als hij armen en benen gebruikt om zich schrap te zetten. Gebruik een computermodel om te onderzoeken wat er bij verschillende snelheden gebeurt als je deze kracht gebruikt om je schrap te zetten. Ga na welke afstand de inzittenden afleggen bij een botsing en bepaal daarmee de remvertraging en de kracht die nodig is om niet met de voorruit te botsen. 46 Hoeveel kracht kun je zetten? Het eerste wat je wilt onderzoeken is hoeveel kracht je maximaal kunt leveren als je jezelf schrap zet. Met een experiment is dat na te gaan. Armkracht – Ga met een ruggensteun voor een verticaal opgestelde weegschaal zitten en druk de weegschaal met je armen zo hard mogelijk in, zoals in de linker afbeelding van figuur 65. Reken de massa van de weegschaal (in kilogram) om naar kracht (in newton) Beenkracht – Doe hetzelfde voor de kracht die je met je benen kunt zetten. a Noteer de resultaten. Figuur 65 – Experiment om de kracht te meten die je met armen en benen kunt leveren. Als het niet lukt om het experiment uit te voeren, maak dan met elkaar een schatting van de kracht die je kunt leveren. De kracht die je met je armen kunt zetten is ……… N. De kracht die je met je benen kunt zetten is ……… N. De totale kracht waarmee je jezelf schrap kunt zetten is dus ……… N. Als deze meting niet uitgevoerd kan worden dan is het ook mogelijk om een schatting te maken van de krachten die je armen en benen kunnen leveren door een vergelijking met je lichaamsgewicht. Een redelijke schatting is dat je met je benen 150% van de gewicht kunt leveren en met je armen 50%. b Hoe groot is dan de maximale afzetkracht (in N)? 47 Botssimulatie met de computer In het computermodel „Botsing‟ zijn de beginsnelheid, de massa van de bestuurder en de maximale kracht die de bestuurder kan leveren zelf in te stellen. a Noteer in het model je eigen massa en de totale kracht die je kunt leveren. b Kies verschillende waarden voor de snelheid en onderzoek bij welke snelheid je voldoende kracht kunt zetten om niet tegen de voorruit te botsen. Noteer deze snelheid . c Kies een snelheid die twee keer zo groot is als het antwoord bij de vorige vraag. Met welke snelheid botst de bestuurder tegen de voorruit? Figuur 66 – Sommige auto’s komen niet goed uit de botsproef. d Bij hogere snelheden blijkt het nauwelijks effect te hebben om je schrap te zetten. Hoe kan dat? 49 48 De remvertraging bij een botsing berekenen Een botsing is een vertraagde beweging met een zeer korte remweg. De kreukelzone is ontworpen om de remweg langer te maken. Figuur 31 is een voorbeeld van de werking van een kreukelzone. Bij een snelheid van 65 km/h (dat is 18 m/s) wordt de kreukelzone 65 cm ingedrukt. Figuur 67 – Botsproef bij 65 km/h. De auto is zo’n 65 cm ingedrukt. Ter vereenvoudiging nemen we aan dat tijdens de botsing de kracht op de auto constant is. De onderstaande grafiek geeft aan hoe dan de snelheid afneemt. remweg = oppervlakte = 65 cm Figuur 68 In deze grafiek is de „remweg‟ van de auto gelijk aan de oppervlakte onder de grafiek. Bij een beginsnelheid van 18 m/s is de „remweg‟ slechts 65 cm. a Bereken met de oppervlakte in figuur 68 de remtijd van de auto. b Bereken de remvertraging van de auto. Tijdens de botsing beweegt de bestuurder ook nog een stuk naar voren in de auto, dat geeft een extra „remweg‟. De afstand tussen je lichaam en het stuur of het dashboard en de voorruit. Deze extra afstand is ongeveer 50 cm. c Hoe groot is nu de totale „remweg‟ van de bestuurder? Figuur 69 – Ook aan de kleinste inzittenden wordt aandacht besteed bij botsproeven. De massa van de bestuurder is 70 kg. d Bereken de remvertraging en de kracht die jij als bestuurder zou moeten leveren om niet tegen het stuur of de voorruit te botsen. Wat is je conclusie? 50 49 Botsing bij hogere snelheden Bij hogere snelheden vangt de autogordel de klap op. Een autogordel heeft een bijzondere eigenschap, de gordel rekt uit als er een grote kracht op werkt. a Leg uit dat door het uitrekken van de gordel de gemiddelde kracht van de gordel op de bestuurder kleiner wordt. Bij een botsing met een snelheid van 60 km/h levert de autogordel een extra remweg van 30 cm. De kreukelzone van de auto is 60 cm ingedrukt b Bereken in deze situatie de remweg en de remvertraging. c De bestuurder van de auto heeft een massa van 82 kg. Bereken de gemiddelde kracht van de gordel op de bestuurder tijdens de botsing. Figuur 70 – Gordel niet om, erg onverstandig. Bij botsingen met nog hogere snelheden geeft ook de autogordel onvoldoende bescherming. De krachten worden simpelweg te groot. d Welke veiligheidsmaatregel geeft extra bescherming bij botsingen met hogere snelheden? EXTRA – Na een botsing snijdt de politie altijd de gordel door. Daardoor moet de eigenaar van de auto (als die niet totaal vernield is) een nieuwe gordel in de auto laten plaatsen. e Leg uit waarom de gordel na een botsing niet meer gebruikt mag worden. De werking van de autogordel Een veel gebruikte uitdrukking is dat de autogordel „de klap opvangt‟. Dat is natuurlijk niet een echte verklaring, want er is hoe dan ook een grote kracht nodig om in een zeer korte tijd stil te staan. De werking van de autogordel berust op de volgende aspecten: De borstkas kan meer kracht „opvangen‟ dan het hoofd. De kracht verdelen over een groter oppervlak. De autogordel is vrij breed en daardoor ontstaat een vrij groot oppervlak. Een smalle autogordel zou in het lichaam kunnen snijden. De kracht verdelen over een grotere remweg. De autogordel kan een stuk uitrekken. Daardoor wordt de remweg groter en is de benodigde remkracht kleiner. Dit is te vergelijken met de werking van de kreukelzone. De uitrekking van de autogordel mag uiteraard niet elastisch zijn, want dan zou de inzittende direct na de botsing teruggeschoten worden in de stoel. De uitrekking van de autogordel moet dus blijvend zijn (plastische vervorming). 51 10 Praktische opdracht: Videometen Bewegingen vastleggen Wat gaan we doen? Nieuwe begrippen in deze paragraaf Videometen Functiefit Actiekracht Reactiekracht In dit hoofdstuk zijn bewegingen onder invloed van een constante kracht bekeken. Het zijn bewegingen met een constante versnelling of vertraging. Een goede methode om dergelijke bewegingen te analyseren is videometen. In deze paragraaf zijn de centrale vragen: Hoe kun je een beweging vastleggen met videometen? Hoe bepaal je met videometen de versnelling of vertraging? Videometen en analysetechnieken Videometen met de computer is een handig hulpmiddel om bewegingen te analyseren en om de theorie over bewegingen te onderzoeken. De beweging van een voorwerp op een filmpje wordt met videometen omgezet in een grafiek van de positie en een grafiek van de snelheid. De analysetechnieken van de software maken het mogelijk om de kennis uit de voorgaande paragrafen toe te passen op de grafieken. Daarbij gaat het om vragen zoals: Welke vorm heeft de grafiek van de snelheid? Is er een formule bij de grafiek te vinden? Hoe bepaal je de versnelling uit de grafiek van de snelheid? Past de versnelling bij de theoretische waarde in de situatie? Welke vorm heeft de grafiek van de plaats? Is er een formule bij de grafiek te vinden? Hoe bepaal je de versnelling uit de grafiek van de plaats? Kun je bij deze grafieken de helling of de oppervlaktemethode gebruiken? Praktische Opdracht videometen Figuur 71 - Bij videometen wordt de positie van het voorwerp op achtereenvolgende filmbeeldjes vastgelegd. Daardoor ontstaat een ‘spoor’ van de beweging. Deze opdracht gaat over het analyseren van een beweging onder invloed van een constante kracht met behulp van videometen. De onderzoeksvragen bij deze opdracht zijn? Hoe groot is de versnelling van het voorwerp? Is de versnelling in overeenstemming met de krachten die op het voorwerp werken? Uitvoering onderzoek Bij het onderzoek maak je gebruik van software die geschikt is voor videometen, zoals Coach6 of LoggerPro. Leg met behulp van een videocamera een beweging vast die veroorzaakt wordt door een constante kracht. De versnelling of vertraging van het voorwerp moet nagenoeg constant zijn. Kies een opstelling of situatie waarbij je ook de kracht kunt vaststellen die voor de versnelling zorgt. Maak een afstand-tijd-diagram van de beweging en bepaal daarmee de versnelling van het voorwerp. Maak gebruik van een geschikte analysemethode zoals functiefit of coordinatentransformatie. 52 Maak een snelheid-tijd-diagram van de beweging en bepaal daarmee de versnelling van het voorwerp. Maak gebruik van een geschikte analysemethode. Ga na of de versnelling past bij de krachten die bij jouw opstelling of situatie op het voorwerp werken. Verklaar eventuele verschillen. Er zijn extra punten te verdienen door een originele situatie te kiezen (bijvoorbeeld een olifant die weggeschoten wordt met een katapult). De enige beweging die verboden is, is een valbeweging waarbij de luchtweerstand vrijwel te verwaarlozen is. Neem in het verslag tenminste de volgende onderdelen op: een afbeelding van de meetopstelling met meetpunten, grafieken van snelheid en afstand, grafieken waarin analyse of functiefit is toegepast en een vergelijking tussen de gemeten versnelling en de krachten op het voorwerp. Bij videometen wordt de positie van het voorwerp op achtereenvolgende filmbeeldjes vastgelegd. Daardoor ontstaat een ‘spoor’ van de beweging. Videometen Bij het gebruik van videometen zijn bij elk softwareprogramma de volgende handelingen nodig om de videobeelden om te zetten in een serie metingen. a. Het filmpje laden b. De schaal van de videobeelden instellen c. Het assenstelsel voor de meting plaatsen d. De plaats van het voorwerp op elk beeldje vastleggen e. Grafieken maken van de plaats en de snelheid f. De metingen analyseren De verschillende softwareprogramma‟s zoals Coach6 en LoggerPro zijn in grote mate identiek, op sommige plaatsen is het gebruik van het programma verschillend. Raadpleeg de handleiding of vraag je docent. 50 Oefenopdracht met LoggerPro De onderstaande opdracht is een oefening met het programma LoggerPro. Voor andere software zijn de handelingen meestal goed vergelijkbaar. De opdrachten zijn gebaseerd op een filmpje van een springende danseres. In het filmpje zie je een danseres omhoog springen en weer neerkomen. Zodra de danseres los komt van de grond werkt er nog maar één constante kracht op de danseres: de zwaartekracht. Voor de onderzoeksvraag is alleen dat deel van de sprong interessant. De onderstaande opdrachten zijn ook bruikbaar bij een filmpje met een andere versnelde beweging bij een constante kracht. a. Een filmpje laden Start het programma LoggerPro. Open een videofilmpje met behulp van de menu-optie: Insert Movie Sample Movies. Kies voor het filmpje van de Jumping Dancer. Vraag zonodig aan je docent waar je het filmpje kunt vinden. Menubalk - Meetpunten toevoegen - Oorsprong plaatsen - Schaal instellen b. De schaal van de videobeelden instellen Open de video analysis met de button rechtsonder in het videoscherm. Daardoor verschijnt er een extra menubalk. Kies voor het instellen van de schaal en teken een lijn van de voeten van het meisje tot het hoofd. Vul de lengte van het meisje (1.68 m) in. - Afstand meten - Extra serie metingen - Verberg meetspoor - Verberg oorsprong - Verberg schaal 53 Menubalk - Meetpunten toevoegen - Oorsprong plaatsen c. Het assenstelsel voor de meting plaatsen Kies voor het plaatsen van de oorsprong en plaats de oorsprong op een plek naar keuze. Voor deze videometing is de oorsprong niet belangrijk. Met de muis kun je de oorsprong verplaatsen of draaien (met de ronde punt langs de x-as) - Schaal instellen - Afstand meten - Extra serie metingen - Verberg meetspoor - Verberg oorsprong - Verberg schaal d. De beweging vastleggen Kies voor meetpunten toevoegen en zoek het videoframe waar je de meting wilt starten. Bedenk welk punt van het bovenlichaam je wilt gebruiken als meetpunt (bijvoorbeeld de neus of de bovenkant van een oor). Zorg dat het videoscherm groot genoeg is om nauwkeurig te meten. Klik met de muis op het meetpunt. Er verschijnt een blauwe stip en programma gaat naar het volgende frame. Klik alle meetpunten aan. e. Grafieken maken LoggerPro laat direct de metingen zien in een grafiek. Er zijn twee grafieken getekend: van de x-coördinaat en van de y-coördinaat. Voor deze videometing is de x-coördinaat niet van belang. Dubbelklik op de grafiek en geef de grafiek een passende titel. Laat het vakje Connect Points open. Kies voor Axes Options en zet het vinkje voor de Xmeetserie uit. Een grafiek van de snelheid Als je een nieuwe grafiek maakt (Insert Graph) dan zal het programma automatisch een grafiek tekenen van de verticale snelheid. f. Analyseren: de helling, functiefit en oppervlaktemethode De raaklijn aan een grafiek wordt getekend met de optie Tangent bij Analyse. Sleep de muis langs de grafiek en onderzoek hoe de helling verandert Selecteer voor een functiefit het relevante deel van de grafiek. Kies bij Analyse voor Curve Fit. Bedenk zelf welk type verband het best past bij de grafiek. Selecteer voor de oppervlaktemethode het relevante deel van de grafiek. Kies bij Analyse voor Integral. Bedenk zelf welke betekenis het oppervlak heeft. 51 Onderzoeksvraag toepassen op danseres Pas de onderzoeksvragen van de PO toe op het filmpje van de danseres. a Hoe groot is de versnelling van de danseres? Bepaal de versnelling zowel uit de grafiek van de snelheid als uit de grafiek van de hoogte. b Is de versnelling in overeenstemming met de krachten die op het voorwerp werken? 54 9 Afsluiting Terugblik, samenvatting en oefening Terugblik en samenvatting Het gaat bij mechanica om het verklaren van bewegingen van voorwerpen als gevolg van de krachten die op die voorwerpen werken. Het resultaat van de aanpak van Newton bestaat uit: De eerste wet van Newton: Een belangrijke stap was de ontdekking van de invloedloze beweging. Een voorwerp waarop de nettokracht nul blijft met constante snelheid in een rechte lijn bewegen. s v t Isaac Newton (1643-1727). De tweede wet van Newton Een voorwerp waarop een nettokracht werkt wordt versneld of vertraagd. De versnelling van een voorwerp is de groei van de snelheid per seconde. De versnelling is gelijk aan de helling in de grafiek van de snelheid. v a t De versnelling is recht evenredig met de nettokracht die op het voorwerp werkt, en omgekeerd evenredig met de massa van dat voorwerp. Fnetto m a Bewegingen met constante kracht Als de kracht constant is levert de aanpak van Newton formules op die de beweging beschrijven, zowel bij een versnelling als een vertraging. v(t ) a t s(t ) 12 a t 2 Krachten Bewegingen worden veroorzaakt door krachten zoals de zwaartekracht, de wrijvingskracht en de normaalkracht. In de komende hoofdstukken worden ook andere krachten onderzocht. Fz m g Fw,max f Fn 55 52 Samenvatting Maak hieronder je eigen samenvatting van dit hoofdstuk. In het onderstaande schema staan de belangrijkste begrippen uit dit hoofdstuk. Ga na of je goed begrijpt wat elk begrip betekent en geef een korte omschrijving van het begrip in je eigen woorden. Noteer zo mogelijk ook eenheden en symbolen. Begrippen Korte omschrijving, symbool, eenheid, formule… Zwaartekracht Normaalkracht Wrijvingskracht Versnelling Remvertraging Valversnelling Snelheidsverandering Gemiddelde snelheid Remweg Oppervlakmethode in het v,t-diagram Autogordel Kreukelzone 56 In het onderstaande schema staan alle belangrijke formules uit dit hoofdstuk. Ga na of je de betekenis van de symbolen en de eenheden kent. Noteer ook in welke situaties de formules geldig zijn/ Betekenis symbolen, eenheden, situatie waarbij de formule gebruikt wordt Formules Fz m g Fw,s f Fn Fnetto m a v a t (of a v ) t v(t ) a t s(t ) 12 a t 2 s v gem t srem 12 vbegin trem v(t ) g t s(t ) 12 g t 2 57 Begripstest In dit hoofdstuk wordt de aanpak van Newton gebruikt voor het beschrijven van „alledaagse‟ bewegingen – zoals de eenparig versnelde en vertraagde beweging – met grootheden als plaats, snelheid, versnelling en kracht. In deze test ga je na of je het verband tussen deze begrippen begrijpt. 53 In 2,5 s neemt de snelheid van een auto toe van 60 tot 65 km/h, terwijl een fiets vanuit stilstand in dezelfde tijd optrekt tot een snelheid van 5 km/h. Welk voertuig heeft de grootste versnelling? 54 Een auto versnelt vanuit stilstand tot een snelheid van 50 km/h. Een andere auto versnelt vanuit stilstand tot een snelheid van 60 km/h. Weet je nu welke auto de grootste versnelling heeft? Leg uit waarom wel of niet. 55 Hoe groot is de versnelling van een auto die gedurende 10 s met een constante snelheid van 100 km/h rijdt? 56 De versnelling van een vrij vallend voorwerp is 9,81 m/s2 (de valversnelling). Waarom staat in de eenheid van versnelling de eenheid seconde in het kwadraat? 57 Kan een voorwerp bewegen als zijn versnelling nul is? Zo ja, geef een voorbeeld. 58 Kan een voorwerp versnellen als zijn snelheid nul is? Zo ja, geef een voorbeeld. 59 In de onderstaande grafieken zie je het v,t-diagram van drie verschillende bewegingen. Figuur 1 a Leg uit welke van die bewegingen eenparig versneld is/zijn. b Bepaal uit het v,t-diagram van die beweging(en) de versnelling. 60 In figuur 2 zie je het s,t-diagram van een bewegende auto. a Leg uit dat de snelheid van de auto niet constant is. b Wordt deze snelheid in de loop van de tijd groter of kleiner? Hoe zie je dat aan het s,t-diagram? Figuur 2 58 61 In figuur 3 zie je het v,t-diagram van vier verschillende bewegingen. Bepaal bij elk van die bewegingen de verplaatsing tussen t = 0 en t = 20 s. 62 Als de kracht op een voorwerp driemaal zo groot wordt, hoeveel maal zo groot wordt dan de versnelling? De glijder op een luchtkussenbaan staat stil. Dan wordt gedurende een bepaalde tijdsduur een constante kracht op de glijder uitgeoefend, zoals in figuur 4. De glijder krijgt daardoor een bepaalde eindsnelheid. De wrijvingskracht tussen de glijder en de luchtkussenbaan is verwaarloosbaar klein. a Het experiment wordt herhaald met een tweemaal zo kleine kracht, tot de glijder dezelfde eindsnelheid heeft. Hoeveel keer zo lang moet de kracht dan op de glijder worden uitgeoefend? b Het experiment wordt herhaald met dezelfde kracht en dezelfde tijdsduur, maar met een glijder die een tweemaal zo grote massa heeft. Hoeveel keer zo groot is dan de eindsnelheid van de glijder? Figuur 3 63 F Figuur 4 Figuur 5 64 In vacuüm vallen een veertje en een muntstuk op dezelfde manier zij aan zij. Betekent dit dat dan de zwaartekracht op de twee voorwerpen gelijk is? Leg uit waarom wel of niet. 65 Als je een voorwerp laat vallen (zonder luchtweerstand) beweegt het met een versnelling van 9,81 m/s2 (de valversnelling). Als je het voorwerp omlaag gooit (dus: met een beginsnelheid), hoe groot is dan de versnelling na het loslaten: 9,81 m/s2 of meer of minder? Leg uit waarom. 66 Vanaf dezelfde hoogte gooi je eerst een kogel met een bepaalde snelheid omhoog, en daarna een tweede kogel met dezelfde snelheid omlaag. De luchtweerstand is verwaarloosbaar klein. Welke kogel raakt de grond met de grootste snelheid? 67 Je gooit een bal recht omhoog de lucht in. Hoe groot is de snelheid van de bal in het hoogste punt van de baan? En hoe groot is de versnelling van de bal in dat punt? 68 In figuur 5 zie je het v,t-diagram van de eenparig vertraagde beweging van twee verschillende voertuigen. a Welk voertuig heeft de grootste beginsnelheid? b Welk voertuig heeft de grootste vertraging? c Welk voertuig heeft tijdens de eenparig vertraagde beweging de grootste verplaatsing? 59 69 Op een droge asfaltweg is de remweg van een auto 2,8 m bij een beginsnelheid van 25 km/h. a Beredeneer hoe lang dan de remweg is op hetzelfde wegdek en bij dezelfde remkracht, maar bij een tweemaal zo grote beginsnelheid (50 km/h). En bij een viermaal zo grote beginsnelheid (100 km/h)? b Op nat asfalt is de schuifwrijvingscoëfficiënt 1,5 maal zo klein als op droog asfalt. Beredeneer hoe lang dan de remweg is bij dezelfde beginsnelheid (25 km/h). Oefenopgaven 70 Constructie van bewegingen Voor elk van de onderstaande afbeeldingen geldt dat de beweging gaat van O naar A naar B. In elke situatie is de kracht constant. a Teken in elke situatie tussen A en B de invloedloze beweging en de extra verplaatsing. b Construeer in elke situatie de positie C waar het voorwerp in de volgende tijdstap terecht zal komen (neem aan dat de invloed niet verandert). situatie I B A O situatie II A O B situatie III A O B situatie IV B A O 60 71 De invloed van een kracht op de beweging Als er een kracht is, wijkt de beweging af van de invloedloze, eenparig rechtlijnige beweging. Een kracht zou dus een snelheidsverandering moeten veroorzaken. a Kan het ook gebeuren dat een kracht alleen de grootte van de snelheid verandert? In welk geval zal dat gebeuren? b Hoe noemen we zo’n beweging waarbij alleen de grootte van de snelheid verandert? c Aan welke voorwaarde moet de kracht voldoen zodat alleen de richting van de snelheid verandert? d Hoe noemen we zo’n beweging waarbij alleen de richting van de snelheid verandert? 72 Beeldbuis In de beeldbuis van een tv-toestel krijgen elektronen een grote snelheid met behulp van twee elektrisch geladen platen. In het elektronenkanon van figuur 7 komen uit de negatief geladen plaat elektronen vrij (met beginsnelheid nul). Op het elektron werkt een constante elektrische kracht Fe van 2,7·10–13 N. De massa van een elektron is 9,1·10–31 kg. De afstand tussen de twee geladen platen in het elektronenkanon is 1,1 cm. a Welk soort beweging voert het elektron tussen de twee geladen platen uit? Leg uit waarom. b Met welke snelheid schiet het elektron door het gat in de positief geladen plaat (richting beeldscherm)? Bedenk daarbij eerst van welke twee grootheden die snelheid afhangt en hoe je die twee grootheden kunt berekenen. Figuur 7 – Versnellen van elektronen in het elektronenkanon van een beeldbuis. 73 Sprinten De beweging van een atleet op de 100 m sprint is te vereenvoudigen tot een eenparig versnelde beweging met een versnelling van 4 m/s2, gevolgd door een eenparige beweging met een (constante) snelheid van 12 m/s. Bereken de eindtijd van deze atleet op de 100 m sprint. 74 Figuur 8 – Doorgeven van het estafettestokje. Wisselen op de estafette Het doorgeven van het estafettestokje op de viermaal 100 m sprint geeft nogal eens problemen. Een ploeg met goede wissels boekt vaak betere resultaten dan een ploeg met topsprinters. Het wisselen moet gebeuren binnen bepaalde grenzen. In figuur 9 is deze wisselzone weergegeven. Sprinter A heeft een constante snelheid van 10 m/s. Sprinter B start volgens het (vereenvoudigde) v,t-diagram van figuur 10. Bereken hoe groot de afstand tussen beide sprinters moet zijn op het moment dat sprinter B start voor een zo goed mogelijke wissel. Figuur 9 – Start- en wisselzone bij de viermaal 100 m sprint. Figuur 10 – Het v,t-diagram van de beweging van sprinter B bij zijn start. 61 75 Vallen en botsen In figuur 11 worden de gevolgen van het niet dragen van de autogordel bij een botsing vergeleken met het vallen van een bepaalde hoogte. Een botsing met een snelheid van 60 km/h is te vergelijken met een val vanaf 14 m hoogte. Ga door berekening na of deze informatie juist is. 76 De beweging bij het hoogspringen is een combinatie van een beweging in verticale richting en een beweging in horizontale richting. In deze opgave houden we geen rekening met de beweging in horizontale richting. Een hoogspringster komt met een snelheid v van 4,0 m/s los van de grond. Deze snelheid is verticaal omhoog gericht. Tijdens de beweging is de luchtwrijvingskracht verwaarloosbaar klein. Om erachter te komen of de hoogspringster in de situatie van figuur 3 over de lat heen komt, moet je bepalen welke hoogte haar zwaartepunt Z maximaal bereikt. Dus: op welke hoogte haar snelheid in verticale richting nul is. Laat met een berekening zien of de hoogspringster in de situatie van figuur 12 wel of niet over de lat heen komt. Figuur 11 – Botsen zonder gordel voorgesteld als vallen van bepaalde hoogte. 77 Figuur 12 – De beweging van het zwaartepunt van de hoogspringster bepaalt of zij wel of niet over de lat heen komt. Hoogspringen Rem-testrapport In figuur 13 zie je een gedeelte van een testrapport van een auto. Neem aan dat de auto bij elk van de drie remproeven een eenparig vertraagde beweging uitvoert. Figuur 13 – Gedeelte uit een auto-testrapport: de lengte van de remweg bij een beginsnelheid van 100 km/h. Het remmen begint steeds op het moment dat de voorkant van de auto de lijn bij afstand 0 passeert. a Bereken voor elk van de drie proeven de remvertraging van de auto. b Voldoen de remmen van de geteste auto aan de wettelijke voorschriften? Waarom wel of niet? 62 78 Remmende auto In figuur 14 zie je het v,t-diagram van een rijdende en maximaal remmende auto. De auto heeft een massa van 800 kg. Op het tijdstip t = 0 s ziet de bestuurder dat er geremd moet gaan worden. a Bepaal de reactietijd van de bestuurder en de vertraging tijdens het remmen. b Bereken de remweg van de auto. Houd daarbij rekening met de reactietijd van de bestuurder. Als deze auto een aanhangwagen zonder eigen rem heeft, wordt de remweg langer (bij dezelfde beginsnelheid en remkracht). De aanhangwagen heeft een massa van 400 kg. c Bereken hoeveel langer de remweg van de auto met aanhangwagen is. Figuur 14 79 Veiliger op weg Lees eerst het onderstaande gedeelte uit een folder over verkeersveiligheid. Geef daarna antwoord op de vraag die onder het artikel staat. Staat u op tijd stil? Als er iets onverwachts gebeurt, waarvoor u moet stoppen, heeft u tijd nodig om te reageren. Dat duurt gemiddeld één seconde. In deze heel korte tijd bent u als u maar 10 km per uur rijdt bijna drie meter verder, voordat er werkelijk geremd wordt. In de tekening ziet u de totale afstand die u nodig heeft om tot stilstand te komen, bij de minimum eisen voor de remvertraging. Wat betekent dit in de praktijk? Remmen binnen 30 meter lukt alleen als u met een personenauto niet harder dan 50 km per uur rijdt. Als u 60 km per uur rijdt is de botssnelheid dan nog altijd 40 km per uur. Voor voetganger en fietser kan zo’n botsing fataal zijn. Ga met een berekening na of de informatie in de folder over de remweg (bij 50 km/h) en de botssnelheid (bij 60 km/h na 30 m) wel of niet juist is. Figuur 15 80 Rijsnelheid bij mist Op een mistige dag is het zicht beperkt tot 50 m. Dat betekent dat een automobilist de weg over een afstand van 50 m kan overzien. Het grootste gevaar is dan dat er plotseling een stilstaande auto op 50 m afstand opdoemt. Laat met een berekening zien wat onder deze omstandigheden een veilige rijsnelheid (in km/h) is. 81 Afstand houden Voor het bepalen van een veilige afstand (in m) tussen twee rijdende auto's bestaat een eenvoudige rekenregel: deel de snelheid in km/h door 10 en kwadrateer de uitkomst van die deling. a Wat is volgens deze rekenregel een veilige onderlinge afstand bij een snelheid van 120 km/h? b Laat met een berekening zien of de rekenregel wel of niet een redelijke waarde voor een veilige onderlinge afstand oplevert. 63 82 Botsen Een vrachtwagen rijdt op een afstand van 40 m achter een personenauto op de snelweg. Beide voertuigen hebben een snelheid van 90 km/h. Plotseling moet de bestuurder van de personenauto remmen. De personenauto remt vanaf het tijdstip t = 0 s met een vertraging van 6,0 m/s2 af tot stilstand. De vrachtwagenchauffeur reageert daar 0,75 s later op. Vanaf dat moment remt de vrachtwagen met een vertraging van 4,0 m/s2. a Teken in één v,t-diagram het verband tussen snelheid en tijd voor beide auto‟s. b Bereken voor beide auto‟s de verplaatsing vanaf het tijdstip t = 0 s en laat zien of de vrachtwagen wel of niet tegen de personenauto botst. 83 Airbag Lees eerst het onderstaande gedeelte uit een krantenartikel. Geef daarna antwoord op de vragen die onder het artikel staan. Botsballon opblazen Een airbag wordt opgeblazen bij botsingen met een snelheid die hoger is dan 35 km/h. Daaronder biedt alleen de gordel voldoende bescherming. Na een botsing wordt in veel minder dan een seconde (ca. 50 milliseconden: 0,05 s) de luchtzak opgeblazen met een mengsel dat voor een groot deel uit stikstof bestaat. Bij een botsing beslist binnen 10 tot 15 milliseconden de elektronica achter het dashboard dat actie geboden is. Vijf milliseconden later begint de airbag zich te ontvouwen. Tien milliseconden later is hij half vol en al bruikbaar. Bron: De Gelderlander Figuur 16 – De airbag voorkomt dat hoofd en romp bij een botsing het stuur of de voorruit kunnen raken. De airbag of „botsballon‟ wordt bij een botsing wel snel opgeblazen, maar is dat snel genoeg? Bij een botsing met een snelheid van 72 km/h deukt de kreukelzone van een auto 35 cm in en zorgt de uitrekking van de autogordel ervoor dat de bestuurder in de cabine nog 20 cm naar voren schiet. a De massa van de bestuurder is 70 kg. Bereken de kracht van de autogordel op de bestuurder tijdens de botsing. b Bereken de tijd die nodig is voor het afremmen van de bestuurder tijdens de botsing. c Wordt de airbag snel genoeg opgeblazen? Leg uit waarom wel of niet. 64 b.-d. Zie figuur. Antwoorden O A B 1 a. Lemond heeft een druppelvormige helm op, een dicht achterwiel, een triathlon stuur en een aangepast fietsframe. b. Lagere luchtwrijving. c. Klapschaats, zwempakken. d. De grootte van de luchtwrijving. e. Tegenwoordig: betere vering, evenwicht, zelf aandrijven (houvast wielen), wendbare voorwielen, rugsteun, sterkere materialen, opklapbare voetensteun, etc. Sportrolstoel: schuine wielen (evenwicht), lichtere materialen, bewegingsvrijheid bovenlijf, sterkere constructie, wendbaarheid. 2 a. Betere stroomlijn. b. Verschillen die het verkeer veiliger maken zijn o.a. gordels voor en achter, airbags, ABS, rembekrachtiging, stuurbekrachtiging, kreukelzone en kooiconstructie. c. Ja, de voetganger wordt opgetild. d. Hybride auto, traction control, betere banden. 3 en 4 Eigen antwoorden 5 a. De gestippelde pijlen zijn de invloedloze beweging, de andere pijlen de extra verplaatsing. d. De pijl van de extra verplaatsing moet in de richting van de zon wijzen. e. De verplaatsing wordt veroorzaakt door de aantrekking van de zon. f. De aantrekking van de zon wordt groter naarmate de komeet dichter bij de zon is. 6 a. De gestippelde pijl. b. De invloedloze beweging O P Q f. Een versnelde beweging. S 7 a. De extra verplaatsing is tegengesteld gericht aan de beweging, dus de invloed werkt de beweging tegen. O P Q c. De verplaatsing wordt steeds kleiner: het voorwerp remt af. 8 a. Invloedloze beweging (gestippeld) en de extra verplaatsing t.g.v. aanwezige kracht. C D e. De verplaatsing per tijdstap neemt toe. f. Een bal die je horizontaal weggooit beweegt ongeveer zo (de kromme is dan vloeiend niet hoekig.) 9 a. Eigen uitleg. b. De afstand tot het middelpunt is kleiner. c. Met b.v. 70 kg: 6,67310-11´70´5,9761024/(6,378106)² = 686 N d. Eb en vloed. De maan draait in een cirkel. e. Even groot. De maan heeft veel meer massa om aan te trekken. f. Met b.v. 70 kg: r wordt 6,386106 m 6,67310-11´70´5,9761024/(6,386106)² = 684 N. Een verschil van 0,25%. 10 a. Afstand 5,3 cm, dat geeft 25/5,3² = 0,90 cm, in de richting van S. b. Zie figuur, afstand 3,8 cm. 25/(3,8)2=1,7cm c.-d.: zie figuur. e. Grootste snelheid (want grootste afgelegde weg per tijdstap): DE (dag 5). In E is de afstand tot S het kleinst. f. De komeet wordt naar de Zon toegetrokken maar beweegt ook vooruit. De kracht is groot genoeg om de komeet te laten omkeren (maar te klein om de komeet op de Zon te laten stoppen.) g. Kleinere tijdstapjes gebruiken. 11 a. mZon = 3·105mAarde b. factor 5² = 25 c. De kracht van de zon is ongeveer 104 maal zo groot. 12 a. 1,55.1014 N b. Deimos en Mars oefenen even grote krachten op elkaar uit. c. Ze bewegen in tegengestelde richting, naar elkaar toe. d. De krachten zijn gelijk, maar bal 2 is lichter en gaat dus sneller bewegen. e. Ze zijn dichter bij ekaar, de kracht wordt groter. B A O c. De zwaartekracht is kleiner, maar je hebt ook evenredig minder kracht nodig om de planeet in zijn ellipsbaan te houden. d. Eigen uitleg. C D Let op: S extra verplaatsing in iedere stap: sextra = 25/r2 - stippellijn (invloedloze beweging) is steeds kopie van de vorige stap 18 a.-b. Eigen antwoord v/d leerling. - extra verplaatsing tijdens de stap bepaal je op het beginpunt van de stap - de extra verplaatsing op dat punt wijst naar S - bereken de extra verplaatsing met: Sextra = 25/(afstand tot S)2 (Dit levert, met gebruik van de figuur op p. 15: A: 0,33 B: 0,51 C: 0,87 D: 1,67 E: 1,79 F: 0,99 G: 0,56 H: 0,35 I: 0,24) Figuur 32 Constructie van de komeetbaan in stappen 19 a. b. c. d. e. 20 a. De eerste stap is 0,4 m, de tweede 0,80 m, de derde 1,20 m. b. tijdstap 13 b. Baan niet vloeiend. c. Ja maar niet voldoende. d. 0.2 (of kleiner): bij nog kleinere stap blijft de baanvorm hetzelfde, dus wordt de berekening niet meer door de stapgrootte beinvloed. e. Hoe dichter bij de Zon, des te groter de snelheid. 14 a. Ja. b. Er ontstaat een kink in de baan, de komeet schiet in rechte lijn weg. c. Maar probeer het eens met een tijdstap van 0.001! (En gebruik de V-knop.) 15 a. 1,47 uur b. 342 km, 7690 m/s c. Te laag gekozen (hij verliest nl hoogte, aantrekking v/d Aarde is te groot.) d. 366 - 367 km e. Met hoogte = 366,5 km: 8,77 N/kg. 16 a. Omlooptijd van Mercurius is kleiner, de afstand tot de Zon varieert sterker, de snelheid is hoger en varieert sterker dan die van de Aarde. c. Eigen antwoord leerling. 17 a. Eigen antwoord v/d/ leerling. b. Veranderen van de massa van de Aarde heeft geen waarneembare invloed op de baan. c. Bij deze waarde „ontsnappen‟ de planeten aan de zwaartekracht van de Zon. 66 De afstand wordt steeds 1,0 cm groter. Op 5 cm links (op een vast punt gemeten) Eigen voorspelling Twee keer zo steil. Half zo steil. 1 2 3 4 5 6 7 verplaatsing 0,40 0,80 1,20 1,6 2,0 2,4 2,8 snelheid 1,0 2,0 3,0 4,0 5,0 6,0 7,0 0 2 4 6 8 1 0 1 2 21 a. b. c. d. e. 0,40 m in 0,40 s geeft 1,0 m/s. Zie vorige vraag. Maak het „trappetje‟ verder af. Elke stap 1,0 m/s. Uit Fv = mt volgt 5,00,40 = 2,0v. Dat geeft v = 1,0 m/s. f. Als F = 10 N dan volgt v = 2,0 m/s. Als m = 4,0 kg en F = 5,0 N dan volgt v = 0,5 m/s. g. De snelheid neemt geleidelijk toe, niet in sprongen. 22 a. Bij t = 0,20 s volgt v = 0,50 m/s. Dat klopt met de grafiek. b. Een rechte lijn door de oorsprong. c. Een constante kracht zorgt voor een geleidelijke toename van de snelheid. d. De helling is v/t = 1,0/0,40 = 2,5. e. Elke seconde groeit de snelheid met 2,5 m/s. 23 a. Eigen uitleg. b. v/t = 1,0 / 0,40 = 2,5 m/s per seconde. c. Elke seconde komt er 2,5 m/s bij. Na 3,0 s is de snelheid 7,5 m/s. d. a = F/m = 5,0/2,0 = 2,5 m/s². 31 a. b. c. d. 24 a. a wordt 5,0 m/s². De grafiek is twee keer zo steil. b. a wordt 1,25 m/s². 25 a. Ft = mv geeft 2,450,033 = 0,250v. En v = 0,323 m/s. b. De verplaatsingen zijn: 2,4 – 3,5 – 4,6 – 5,7 – 6,8 – 7,8 – 8,9 cm c. De snelheid is 0,32 m/s hoger. In 0,033 s is de extra verplaatsing 0,3230,033 = 0,011 m. d. De extra verplaatsing is constant, dus de kracht moet ook constant zijn. 26 a. b. c. d. a = v/t = 0,323/0,033 = 9,8 m/s². F is twee keer zo groot en m ook. Dan blijft v gelijk. a = F/m = 2,45/0,250 = 9,8 m/s². Eigen uitleg. 27 a. Na 0,205 s. b. 50 km/h = 13,9 m/s. De snelheid groeit elke seconde met 9,8 m/s. Na 1,42 s wordt die snelheid bereikt. c. 100/3,6 = 27,8 m/s. a = v/t = 27,8/9,9 = 2,8 m/s². d. a = v/t geeft 9,81 = 27,8/t. Dus optrekken in t = 2,8 s. 28 a. Eigen voorspelling. b. Eigen voorspelling. c. Eigen uitleg. Gebruik a = g = 9,81 m/s². 29 tijdstap 1 2 3 4 5 6 7 snelheid 1,0 2,0 3,0 4,0 5,0 6,0 7,0 verplaatsing 0,40 0,80 1,20 1,60 2,00 2,40 2,80 totale afstand 0,4 1,20 2,40 4,00 6,00 8,40 11,2 b. c. d. e. De snelheid is tijdens een stap constant. Eigen voorspelling. v = 2,5t Eigen voorspelling. 30 a. b. c. d. e. Opp = lb = 0,40 s 1,0 m/s = 0,40 m. De afstand na 1,60 s. Opp = ½bh = 0,52,05,0 = 5,0 m. s = vgemt = 2,52,0 = 5,0 m/s. Gebruik v = at. Opp = ½bh = ½t(at) = ½at². s(t) = ½at². De grafiek zou een halve parabool moeten zijn. 32 a. 9,81 m/s². b. s(t) = ½at² = 4,9´t². c. Een halve parabool vanaf de oorsprong door b.v. (1, 4.9) (2, 19.8) (3, 44.1) d. s = ½at² geeft 40 = 4,9t² en t = 2,86 s. e. v = at = 9,81´2,86 = 28 m/s (= 101 km/h) 33 a. Bij afwezigheid van luchtwrijving krijgen alle voorwerpen dezelfde versnelling, ongeacht hun massa (ook op de Maan). b. s = ½gt² geeft 1,6 = 0,5g1,4² en g = 1,63 m/s² c. Fg,Aarde/Fg,Maan=m.g/m.gMaan=9,81/1,63=6 (6x zo klein) 34 a. Gebruik de formules v(t) = at; s(t) = ½at²; Ft = mv; F = ma; a = v/t; F = mg b. De formules voor v(t) en s(t). 35 a. b. c. d. a = v/t = 25/7,2 = 3,5 m/s². s = ½at² = 0,53,57,2² = 90 m. F = ma = 12403,5 = 4,34 kN. Ft = mt geeft 4.3407,2 = 1240v geeft v = 25 m/s e. a = v/t = (100/3,6)/2,8 = 9,9 m/s². Dat geeft F = m9,9 (neem je eigen massa) 36 a. Eigen antwoord v/d leerling b. Eigen antwoord leerling (rekening houdend met alle factoren genoemd bij a.) 37 a. f geeft weer de invloed van het contact tussen band en wegdek op de maximale wrijvingskracht (hoe stroever des te groter f). Fn is de invloed van de kracht waarmee de banden op het wegdrek neer duwen (hoe zwaarder de auto des te groter Fn=m.g). b. Dan is Fn groter, en Fw, max is evenredig met Fn. c. F en m worden beiden groter, dus a zal ongeveer gelijk blijven. Het hangt ook af van het soort remmen (terugtraprem of handremmen). 38 a. Fn = Fz = 9,81200 = 11,8 kN. b. f = 0,85, dus Fw,max = 10,0 kN. c. a = F/m = 10 kN/1240 kg = 8,1 m/s². 67 d. Eigen uitleg. e. f = 0,67 geeft Fw,max = 7,9 kN. a = F/m = 6,4 m/s². 39 a. De snelheid neemt elke seconde met 6,0 m/s af. b. Van v = 25 m/s op t = 0, en dan elke seconde 6,0 m/s omlaag. c. Opp = 0,54,1725 = 52,1 m. d. vgem = 52,1/4,17 = 12,5 m/s en dus is s = v gemt = 12,54,17 e. Ja. 40 a. a = 0,9fg = 0,90,659,81 = 5,74 m/s² b. Gebruik de formules voor trem en srem: vbegin 10 20 30 40 srem 8,7 34,8 78,4 139 c. Vier keer zo groot: remweg is evenredig met het kwadraat van de beginsnelheid. 50 218 41 a. Met de voorkant op dezelfde plek als de achterkant van de voorste auto. b. 30 m / 25 m/s = 1,2 s. c. Als de voorste auto harder remt. d. Dan heeft de auto 20 m ruimte, dat is 0,8 s. 42 a. Fn = 11,8 kN; Fw,max = 0,90,85Fn = 9,0 kN; a = F/m = 8966/1200 = 7,5 m/s². b. Met f = 0,67 wordt a = 5,9 m/s². c. Voorste: t = 25/7,5 = 3,36 s; s = ½at² = 42 m. De achterste: srem = 53 m. d. Verschil in remweg: 11 m. Bij 25 m/s afgelegd in schrikseconde: 25 m. Totaal benodigd afstandsverschil: 36 m. e. In 2 s legt de achterste auto 50 m af. De veiligheidsmarge is 14 m of ongeveer 0,5 s. Dat is een ruime aanbeveling. 43 a. Met ABS 87,6 m, zonder ABS 124,6 m. b. Zie fig 40. Voorste auto: „2 seconden‟ voorsprong + remweg = 2x36+87,6= 160 m Achterste auto: 1 schrikseconde seconde + remweg = 36+124,6 = 161 m. Dat gaat niet goed, de achterste auto raakt de voorste (bij nat weer dus minder hard rijden). c. s = 144 m; 36+144=180 m om tot stilstand te komen. Voorste auto: A + 87,6 met A de afstand tussen de auto‟s. Als A = 92,4 m gaat het net goed. Bij een snelheid van 36 m/s is dat 92,4/36= 2,6 s „afstand‟. d. De spiegel (niet te hard remmen ivm achteropkomend verkeer). 44 a. Ieder zijn mening maar: deze regel werkt alleen in combinatie met andere regels (max snelheid, APK, voorzichtig bij nat wegdek, etc.) b. Als identieke auto‟s 1 s „afstand‟ houden, en als de achterste precies 1 schrikseconde na de voorste voluit remt, raakt de voorkant van de een net de achterkant van de ander aan het eind. Dat is de ideale situatie, dus 1 s is te weinig. 2 s is onder normale omstandigheden voldoende: zie opg 28. 45 a. Op het moment dat de auto het obstakel raakt is de snelheid nog ongewijzigd (als er zonder remmen frontaal gebotst wordt). De snelheid is nul als de kreukelzone niet verder wordt ingedrukt. De afstand dat die wordt ingedrukt is dus de remweg. b. Met gordel om heeft een passagier een grotere remweg: ook nog de afstand die de gordel meegeeft. c. Eigen voorspelling 46 en 47 Eigen antwoorden 48 a. Opp = 0,518t = 0,65 geeft t = 0,072 s. b. a = v/t = 18/0,071 = 249 m/s². c. Bij schrap zetten wordt de totale remweg: 0,65+0,50=1,15 m. d. Dus: 1,15 = 0,518trem geeft trem=0,128 s en arem=vbegin/trem=141 m/s2 zodat Frem=m.a=9861 N 49 a. Eigen antwoord leerling. b. Remweg is 90 cm. Opp = 0,5(60/3,6)t = 0,90 geeft t = 0,108 s. a = 16,7/0,108 = 154 m/s². c. F m.a 82 154 12628 N. d. Een airbag. e. De gordel is niet elastisch: als hij eenmaal is uitgerekt kan hij niet opnieuw uitrekken en zorgt dus niet langer voor veiligheid. 53 Bij beide neemt de snelheid met 5 km/h toe in dezelfde tijdstap van 2,5 seconde: de versnellingen zijn dus gelijk. 54. Dat weet je niet: er is niet gegeven hoe lang iedere auto erover doet om de eindsnelheid te bereiken. Als auto 2 daar veel langer over doet dan auto 1 kan zijn versnelling best de kleinste zijn. 55. De snelheid is constant: a= 0 m/s2. 68 die is altijd even groot. De versnelling is dus ook dan 9,81 m/s2. 56. De snelheid neemt toe met 9,81 m/s per seconde. 66. 57. De snelheden zijn even groot. Bekijk de bal die je omhoog gooit: na een tijdje T heeft de zwaartekracht de snelheid tot nul gereduceerd: het hoogste punt is bereikt. Daarna werkt precies dezelfde kracht nog steeds: na hetzelfde tijdje T zal de bal de beginhoogte weer bereikt hebben, en heeft dan dezelfde snelheid als aan het begin, maar nu naar beneden gericht. Verder verloopt de val van beide ballen dus identiek, ze zullen dezelfde eindsnelheid hebben. Ja, als de snelheid constant is 58. Ja: een bal die omhoog gegooid wordt heeft op het hoogste punt een snelheid 0 maar wordt door de zwaartekracht naar beneden getrokken, en heeft dus nog steeds versnelling g. (In het algemeen is er op het moment dat een beweging omkeert wel een versnelling maar geen snelheid). 59. a. Bij grafieken B en C hoort een eenparig versnelde beweging (want de snelheid verandert gelijkmatig). b. B: bijv a = 6,5/20 = 0,325 m/s2 c: bijv a=(15-10)/(20-10)=0,5 m/s2 60. a. Bij een constante snelheid krijg je een rechte lijn als (s,t)-grafiek (omdat de verplaatisng dan in iedere tijdstap even groot is) b. De verplaatsing wordt groter in opeenvolgende tijdstappen (de grafiek wordt steiler) dus de snelheid neemt toe in de tijd. 61. Methode: bepaal het oppervlak onder de grafiek. a. 5x20=100 m b. ½ x 20 x 6,5 = 65 m c. 5x20 + ½ x 20 x (15-5)= 200 m d. s(20) = sA + sB s(20) = 0 6,5 10 7,5 10 = 32,5 + 75 = 107,5 m 2 67. Snelheid 0 m/s, versnelling 9,81 m/s2. 68. a. Voertuig A heeft de grootste snelheid op t=0. b. Voertuig A heeft de grootste vertraging (raakt zijn snelheid in de kortste tijd kwijt). c. Verplaatsing A: ½ x 3 x 20 = 30 m. B: ½ x 6 x 15 = 45 m. B heeft de grootste verplaatsing. 69. a. s = vgemt. Bij een twee maal zo grote beginsnelheid wordt zowel vgem als t twee keer zo groot. De remweg wordt dan 4 maal zo groot (4x2,8 = 11,2 m). Bij een viermaal zo grote snelheid is de remweg 16 keer groter (16x2,8=44,8 m). b. Als de schuifwrijving 1,5 keer zo klein is, de de remkracht 1,5 keer zo klein, en de versnelling dus ook. Zie de formule: s is omgekeerd evenredig met a en dus 1,5 keer zo groot: 1,5x2,8=4,2 m. 70 62. Ook drie keer zo groot 63. a. Als de snelheid twee keer zo groot is dan wordt de remweg vier keer zo groot. b. Anderhalf keer zo lang. 65. B C X B = A O C B A O 64. Het betekent in ieder geval dat de valversnelling van beide voorwerpen gelijk is, want de snelheden blijven steeds gelijk, veranderen dus op dezelfde manier. Omdat a = F/m zal de zwaartekracht op beide alleen even groot zijn als ze dezelfde massa hebben (dus een hele grote veer en/of een heel klein muntstuk). X A O X C C B X A O De versnelling, dus de manier waarop de snelheid verandert, wordt alleen bepaald door de grootte en richting van de kracht die op een voorwerp werkt. Hoe snel het beweegt maakt voor de zwaartekracht niet uit, 69 71 a. b. c. d. 79. 50 km/h = (50/3,6) m/s = 13,9 m/s. Remweg: Afstand tijdens schrikseconde: 13,9 m. Resterend bij a = 5,2 m/s2: t = 13,9/5,2 = 2,67 s. remweg = vgemt = 0,513,92,67 = 18,6 m Totaal: 13,9+18,6 = 32,5 m. (Dus meer dan 30 m.) 60 km/h = 16,7 m/s. Afstand tijdens schrikseconde: 16,7 m. Afstand over voor remmen: 30-16,7 = 13,3 m Remvertraging a = 5,2 m/s2 en Δv = 16, 67-11,11 = 5,56 m/s. t = v/a = 5,56/5,2 = 1,07 s. dus afstand tijdens remmen = vgemiddeld·t = ½(16,67+11,11)·1,07 =14,8 m en totale remweg = 16,7+14,8 = 31,5 m De auto heeft dus 31,5 m nodig om af te remmen tot 40 km/h. Na 30 m zal de auto nog niet helemaal tot 40 km/h zijn afgeremd. De werkelijke botssnelheid is dus zelfs nog net iets hoger. Ja: als de kracht in de richting van de beweging is. Rechtlijnige beweging. F moet dan steeds loodrecht op v staan Eenparige beweging. 72. a. Verwaarloos luchtwrijving en zwaartekracht. Het deeltje versnelt eenparig door de constante elektrische kracht. b. a = 2,971017 m/s en v = 8,1107 m/s 73. De snelheid van 12 m/s wordt bereikt na een tijd van 3 s als de versnelling 4 m/s2 is. Afgelegd: s(3)= ½ .4.(3)2 = 18 m. Nog te doen: 100-18=82 m. Benodigde tijd: s/v = 82/12 = 6,833 s. Totale tijd: 3 + 6,833 = 9,83 s. 80. 74. Bij de beste wissel bereikt A de positie van B juist als B zijn maximale snelheid bereikt: B heeft afgelegd na 4 s: ½ x 4 x 10 = 20 m. A legt in dezelfde tijd af: 4 x 10 = 40 m. Dan start B dus als A 20 m achter hem is. 75. s = ½gt² geeft 14 = 4,9t² dus t = 1,69 s. v = gt = 9,81,69 = 16,6 m/s. Klopt wel ongeveer. 76. v = at geeft t = 4/9,81 = 0,41 s. h = ½gt² = 0,59,810,41² = 0,82 m. Omdat haar zwaartepunt zich al op 1,0 m hoogte bevindt bij het begin komt het tot op 1,82 m hoogte, 77. a. voetrem koud: a = 386/50 = 7,7 m/s2 voetrem warm: a = 386/55 = 7,0 m/s2 handrem: a = 386/17 = 23 m/s2 b. Alle waarden liggen boven 5,2 m/s2 dus alle remmen voldoen aan de voorschriften. De automobilist heeft 50 m om tot stilstand te komen. met a=5,2 m/s2 wordt v = 18,2 m/s = 66 km/h 81. a. (120/10)2= 144 m. b. 120 km/h betekent 120/3,6 = 33,33 m/s. Een afstand van 144 m komt dan overeen met een tijdverschil van 144/33.33 = 4,3 s. Dat is bij deze snelheid ruim voldoende (uit Hfdst 2 volgt immers dat 2 s meestal al voldoende is.) 82. a. beginsnelheid: 25 m/s. De auto komt tot stilstand na t = 25/6 = 4,2 s. De vrachtauto: 0,75 + 25/4 = 7,0 s. 40 v (m/s) 30 20 10 0 0 78. a. Reactietijd is de tijd waarin v constant is: volgens de grafiek 1,2 s. a = v/t = 20/3,2 = 6,3 m/s². b. Totale oppervlak onder de (v,t)-grafiek = 1,2 x 20+ ½ x (4,4-1,2) x 20 = 24 + 32 = 56 m. c. Zonder aanhanger: F = ma 8006,25 = 5,0 kN. . Met aanhanger: a = 5000/1200 = 4,2 m/s² v = at geeft t = 4,8 s en s = 1,220 + 0,54,820 = 72 m. Dus de remweg met aanhanger is 72-56 = 16 m langer 70 2 4 6 8 t (s) b. auto: 52 m vrachtauto: 97 m. Het onderlinge verschil is meer dan 40 m, dus de vrachtauto heeft onvoldoende afstand gehouden om een botsing te voorkomen. 83. a. Remweg: 0,55 m. a = 363 m/s² en F = 25 kN b. t = 20/363 = 0,055 s c. Volgens de tekst is de airbag na 25-30 ms bruikbaar: dan is de botsing half voorbij, dat lijkt voldoende. 71