Bachelor Thesis “De invoering van de eenmalige werkgeversheffing van artikel 32bd Wet op de loonbelasting 1964” Naam : Wilco van den Boomgaard Studierichting : Fiscale Economie Administratienummer : 636278 Datum : 4 december 2012 Examencommissie : Mr. E. Alink Prof. dr. A.C. Rijkers Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Inleiding ............................................................................................................ 3 Hoofdstuk 2 (Achtergronden) artikel 32bd Wet op de loonbelasting 1964 .......................... 5 Paragraaf 2.1 Achtergrond totstandkoming artikel 32bd Wet LB 1964 ....................................... 5 Paragraaf 2.2 Uiteenzetting artikel 32bd Wet LB 1964................................................................ 5 Paragraaf 2.3 Pseudo-eindheffing ................................................................................................. 7 Paragraaf 2.4 Internationaal- en Europeesrecht ............................................................................ 8 Hoofdstuk 3 Beschouwing “juiste” wetgevingskwaliteit ...................................................... 9 Paragraaf 3.1 Rechtmatigheid ..................................................................................................... 10 Paragraaf 3.1.1 Consistentie ...................................................................................................... 10 Paragraaf 3.1.2 Rechtsgelijkheid ............................................................................................... 11 Paragraaf 3.1.3 Rechtszekerheid of willekeur? ......................................................................... 13 Paragraaf 3.2 Doeltreffendheid en doelmatigheid ...................................................................... 16 Paragraaf 3.2.1 Uitvoerbaarheid ................................................................................................ 16 Paragraaf 3.2.2 Handhaafbaarheid ............................................................................................. 17 Paragraaf 3.2.2.1 Hoofdstuk 4 Ontgaanswetgeving.................................................................................... 18 Conclusie ........................................................................................................ 19 Paragraaf 4.1 Enkele opmerkingen vooraf ................................................................................. 19 Paragraaf 4.2 Conclusie .............................................................................................................. 21 Bijlage ...................................................................................................................................... 23 Literatuurlijst ............................................................................................................................ 24 Jurisprudentieregister ............................................................................................................... 26 2 Hoofdstuk 1 Inleiding Door de wereldwijd aanhoudende financiële crisis wordt de Nederlandse overheid geconfronteerd met afnemende inkomsten (denk aan belastinginkomsten) en daarnaast ook met toenemende uitgaven (denk aan toenemende werkloosheidsuitkeringen). Hierdoor wordt onze overheid geconfronteerd met een oplopend begrotingstekort en is gedwongen om te besparen. Per dag groeit de Nederlandse overheidsschuld met € 90 miljoen. Zonder het doorvoeren van besparingsmaatregelen zou Nederland in 2013 ongeveer € 28 miljard meer uitgeven dan er binnenkomt. 1 Daarnaast is bij de invoering van de euro in 2002 het zogenoemde “Stabiliteits- en Groeipact opgesteld. In dit pact staan afspraken over de begrotingsregels voor de EU-lidstaten. Elk land dat de euro invoerde heeft voor dit pact getekend. Deze vastlegging heeft plaatsgevonden om te voorkomen dat één of enkele eurolanden de stabiliteit van de eurozone in gevaar kunnen brengen.2 In dit pact is een norm vastgelegd van een maximaal begrotingstekort van 3%. Voor het vasthouden aan deze 3% norm is de Nederlandse overheid gedwongen om een pakket maatregelen te nemen om de overheidsfinanciën weer op orde te brengen. Hierbij is onder andere de gedachte om nu orde op zaken te stellen, zodat de rekening niet wordt doorgeschoven naar toekomstige generaties. Een der maatregelen betreft een vooralsnog eenmalige crisisheffing in 2013 op het verstrekte loon van meer dan € 150.000 in 2012. Staatssecretaris Weekers van Financiën heeft al toegegeven dat deze (pseudo)eindheffing geen schoonheidsprijs verdient.3 Geen schoonheidsprijs? Of is sprake van een “Graaitax”4 waarbij eventueel de rechtsgelijkheid wordt geschaad en/of wellicht sprake is van willekeur door de overheid? Om een antwoord te krijgen wil ik vorenstaande onderzoeken aan de hand van de volgende probleemstelling: Getuigt de invoering van de eenmalige werkgeversheffing van artikel 32bd Wet op de loonbelasting 1964 van een juiste wetgevingskwaliteit? 1 www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/schuldencrisis. www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/schuldencrisis. 3 Kamerstukken II 2011/12, 33287, nr 7, p.18. 4 A.J. van Soeten en A.C. Hendriks, ’Graaitax verdient betere codificatie’ FTV 2008, nr.10. 2 3 De opbouw van het onderzoek is als volgt. In hoofdstuk twee geef ik een uiteenzetting weer van het artikel 32bd Wet LB 1964, waarna ik in hoofdstuk drie dit artikel nader beschouw aan de hand van de beoordelingscriteria ten aanzien van het wetgevingsproces zoals deze worden toegepast in de Eerste kamer. 5 Ik sluit af met hoofdstuk vier met mijn belangrijkste bevindingen en conclusie. 5 www.eerstekamer.nl/begrip/aandachtspunten_voor. 4 Hoofdstuk 2 (Achtergronden) artikel 32bd Wet op de loonbelasting 1964 Paragraaf 2.1 Achtergrond totstandkoming artikel 32bd Wet LB 1964 Met als doel het terugdringen van het begrotingstekort is in het voorjaar van 2012 overeenstemming bereikt tussen de politieke partijen VVD, CDA, D66, GrL en de CU over een pakket van maatregelen voor het bezuinigen van miljarden6. Een van deze maatregelen betreft een fiscale maatregel betreffende de invoering van een tijdelijke pseudo-eindheffing van 16% extra loonbelasting over lonen die in het kalenderjaar 2012 meer bedragen dan € 150.000. Deze maatregel is uitgewerkt in de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013.7 De verwachte opbrengst van deze maatregel is € 500 miljoen in het jaar 2013. De vraag is, wie worden door deze maatregel getroffen? In 2010 hadden ruim 370.000 personen een persoonlijk bruto-inkomen van meer dan € 100.000 en hiervan hadden 50.000 personen een persoonlijk bruto-inkomen van meer dan € 200.000. Van de 50.000 personen met een persoonlijk brutoinkomen van meer dan € 200.000 is bijna 70 procent in loondienst, inclusief directeurengrootaandeelhouders, en bijna 30 procent zijn zelfstandigen.8 Paragraaf 2.2 Uiteenzetting artikel 32bd Wet LB 1964 In de bijlage van deze thesis is, als bijlage A, artikel 32bd Wet LB 1964 opgenomen. Eerste lid In artikel 32bd Wet LB 1964 wordt gesproken over: “loon uit tegenwoordige dienstbetrekking waarover in het voorgaande jaar met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b Wet LB 1964 belasting is geheven”. Artikel 20a Wet LB 1964 betreft het tabeltarief voor personen jonger dan 65 jaar. Artikel 20b Wet LB 1964 betreft het tabeltarief voor personen van 65 jaar en ouder. Artikel 26 Wet LB 1964 betreft de inkomensbestanddelen die moeten worden belast met toepassing van de tabel voor de bijzondere beloningen. Dit betreft bijvoorbeeld tantièmes, gratificaties en overwerkloon. Artikel 26b Wet LB 1964 betreft het loon dat belast is met het tarief voor de anonieme werknemers. Samengevat geldt dat voor de vier vorenstaande artikelen het loon belast wordt met het 6 Begrotingsakkoord 2013, ook wel lente-akkoord of Kunduz-akkoord genoemd. Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013, 12 juli 2012, Stb. 2012, 321. 8 www.cbs.nl/NR/rdonlyres/65CD877E-55FF-48C8-8629-A5D87B9E0B27/0/2012welvaartinnederland.pdf. 7 5 tabelloon, wat inhoudt dat loonbestanddelen belast met eindheffing niet worden aangemerkt als loon voor artikel 32bd Wet LB 1964. Tevens wordt in artikel 32bd Wet LB 1964 gesproken over: “Als op 31 maart van het kalenderjaar genoten loon”. Omdat het echte genietingsmoment in 2012 ligt, maar dit wetsartikel per 1 januari 2013 in werking treedt is gekozen voor 31 maart 2013 als fictief genietingsmoment. “Als een eindheffingsbestanddeel belast” geeft aan dat sprake is van een heffing van de inhoudingsplichtige. “belast naar een tarief van 16%, voor zover dat loon in het voorafgaande kalenderjaar meer bedroeg dan € 150.000” geeft aan dat het deel van het loon in 2012 boven € 150.000 belast is met 16% loonbelasting. Tweede lid Voor de toepassing van artikel 32bd Wet LB 1964 wordt tot het totale loon ook het loon gerekend “dat die werknemer heeft genoten van een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap”. Onder een verbonden vennootschap wordt verstaan: een vennootschap waarin de inhoudingsplichtige voor ten minste een derde gedeelte belang heeft; een vennootschap die voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de inhoudingsplichtige; een vennootschap waarin een derde voor ten minste een derde gedeelte belang heeft en deze derde ook ten minste een derde belang heeft in de inhoudingsplichtige.9 De inhoudingsplichtige die het “grootste deel van het loon van de werknemer heeft verstrekt”, is de heffing verschuldigd over het totaalbedrag aan loon dat door de verbonden vennootschappen aan de werknemer is verstrekt. Derde lid 9 Zie art.10a, lid 7, Wet LB 1964. 6 In lid drie is de staatssecretaris de bevoegdheid gegeven om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over wat meetelt als loon. Deze bevoegdheid is vooral bedoeld om ontgaansgedrag tegen te gaan. Paragraaf 2.3 Pseudo-eindheffing Op het loon dat een werkgever betaald aan zijn werknemer moet de werkgever loonbelasting/premie volksverzekeringen inhouden en afdragen aan de Belastingdienst. Hierbij is het de werknemer die feitelijk deze belasting betaald. Daarnaast heeft de wetgever gekozen om voor bepaalde vormen van loon te bepalen, dat de werkgever mag kiezen om de loonbelasting/ premie volksverzekeringen voor zijn werknemer te betalen. Hierbij vindt de heffing van loonbelasting/premie volksverzekeringen plaats in de vorm van eindheffing. Loon waarover de werkgever eindheffing betaald wordt niet gerekend tot het fiscale jaarloon van de werknemer. Dit betekent dat het eindheffingsloon niet tot het verzamelinkomen voor de inkomstenbelasting van de werknemer hoort en de betaalde eindheffing niet kan worden verrekend met de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van de werknemer10. In de volgende situaties en over de volgende loonbestanddelen mag of moet de werkgever eindheffing toepassen11: - naheffingsaanslagen - tijdelijke knelpunten van ernstige aard - publiekrechtelijke uitkeringen - bezwaarlijk te individualiseren loon - loon met een bestemmingskarakter - geschenken in natura - bovenmatige kostenvergoedingen en verstrekkingen - doorlopend afwisselend gebruik bestelauto’s - werkkostenregeling - pseudo-eindheffingen Om het bestek van deze thesis niet te buiten te gaan is het niet aan de orde om de eindheffing en alle vorenstaande situaties nader uit te werken. Voor dit onderzoek beperk ik mij tot het laatste onderdeel van vorenstaande opsomming: de pseudo-eindheffing. Wel zal ik in dit onderzoek eventuele verschillen en/of overeenkomsten tussen beide soorten eindheffingen beschrijven als hiervan sprake is. 10 11 www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/zakelijk/personeel_en_loon/eindheffingen. www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/zakelijk/personeel_en_loon/eindheffingen. 7 Pseudo-eindheffing is net als de reguliere eindheffing een inhoudingsplichtige-heffing. De inhoudingsplichtige is het heffingssubject (artikel 1 Wet LB 1964). Het grote verschil met de reguliere eindheffing is dat een pseudo-eindheffing náást de heffing van de loonbelasting van de werknemer komt. Bij een reguliere eindheffing komt deze in de plaats van de loonbelasting van de werknemer. Hiermee staat de pseudo-eindheffing op zichzelf en is die te kenmerken als een extra heffing. De systematiek van de pseudo-eindheffing is al ingevoerd met de invoering van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling met ingang van 1 januari 2005. Met de invoering van de Wet belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen op 1 januari 2009 zijn daaraan de pseudo-eindheffing voor excessieve vertrekvergoedingen en de pseudoeindheffing voor backservice voor hoge inkomens toegevoegd. Artikel 32bd Wet LB 1964 betreft het vierde pseudo-eindheffing artikel. De pseudo-eindheffing die tot nu toe in het leven zijn geroepen, zijn bedoeld om bepaald gedrag te ontmoedigen. Of dit ook geldt voor deze nieuwe pseudo-eindheffing, dat licht ik toe in hoofdstuk 3.1.3 van deze thesis. Paragraaf 2.4 Internationaal- en Europeesrecht Of artikel 32bd Wet LB 1964 in strijd is met het internationale en/of Europese recht heb ik in deze thesis niet onderzocht, omdat dit het bestek van deze thesis te buiten gaat. 8 Hoofdstuk 3 Beschouwing “juiste” wetgevingskwaliteit Centraal in het wetgevingsproces staat de kwaliteit van wetgeving. Deze beoogde kwaliteit wordt bereikt door het toetsen van (nieuwe) wetgeving aan aandachtspunten voor wetgevingskwaliteiten.12 Criteria die de overheid zelf heeft aanvaard en ook zegt te willen toepassen. Hiervoor heeft de Eerste Kamer voor de beoordeling van wetgeving twee lijsten met aandachtspunten voor wetgevingskwaliteit samengesteld. • Aandachtspunten voor de Kamerleden • Aandachtspunten voor de staf De lijsten bevatten onder andere aandachtspunten en vragen over de juridische en wetstechnische aspecten en de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van wetgeving. De lijst ten behoeve van de leden van de Eerste Kamer is opgedeeld in de volgende drie subonderdelen: I Algemeen II Rechtmatigheid III Doeltreffendheid en doelmatigheid Ik besteed geen aandacht aan het algemene deel, maar wel aan de volgende aspecten van de onderdelen II en III: • • Rechtmatigheid: o Consistentie; o rechtsgelijkheid; o rechtszekerheid of willekeur; Doeltreffendheid en doelmatigheid: o Uitvoerbaarheid o Handhaafbaarheid Ook in de bedrijfseconomie is veel geschreven over de voorwaarden van een kwalitatief juiste wetgeving. In een college geeft Van den Heuvel13 aan dat een fiscaal wetsartikel moet worden getoetst aan: de rechtvaardigheidseis; transparant, eenvoudig en uitvoerbaar moet zijn en een juiste, met de kijk 12 13 www.eerstekamer.nl/begrip/aandachtspunten_voor. De heer drs. F.G. van den Heuvel, docent openbare financiën, Tilburg School of Economics and Management. 9 vanuit de bedrijfseconomie, invulling moet geven. Veel van deze visie komt overeen met de aandachtspunten beschreven voor de Kamerleden van de Eerste Kamer. In deze thesis zal ik aan de hand van de hierboven opgesomde aspecten aangevuld met (actuele) casusvoorbeelden onderzoeken tegen welke moeilijkheden betrokken partijen aanlopen als deze algemeen aanvaarde kwaliteitscriteria worden toegepast op het nieuwe wetsartikel betreffende een werkgeversheffing voor lonen boven € 150.000. Naar mijn mening zijn vooral de elementen consistentie, rechtsgelijkheid en willekeur in het geding. Duidelijk moet zijn dat het bieden van een oplossing voor problemen moet worden ingegeven door wetgeving die de gelijke rechten van personen niet aantasten en niet voortvloeien uit willekeur. Paragraaf 3.1 Rechtmatigheid Paragraaf 3.1.1 Consistentie Het doel van de invoering van artikel 32bd Wet LB 1964 is het leveren van een bijdrage aan het oplossen van de begrotingsproblematiek. In het Begrotingsakkoord 2013 is ervoor gekozen werkgevers van mensen met een hoger inkomen in het jaar 2013 te laten bijdragen aan de oplossing van de begrotingsproblematiek. Daartoe is de pseudo-eindheffing voor hoog loon voor de termijn van één jaar in het leven geroepen. In zijn nota naar aanleiding van het verslag schrijft de staatssecretaris van Financiën dat deze pseudo-eindheffing vanwege het eenmalige karakter verdedigbaar is.14 Het Register Belastingadviseurs heeft aangegeven dat door de invoering van deze pseudo-eindheffing een enigszins rommelig systeem ontstaat. Dit wordt veroorzaakt doordat in steeds verdergaande mate wordt afgeweken van de systematiek dat een loonbelastingbestanddeel ofwel loon is van de werknemer ofwel een eindheffingsbestanddeel.15 Wel is consistentie bereikt door, voor het vaststellen van de grondslag, voor verstrekkingen en vergoedingen aansluiting te maken bij het bestaande loonbegrip. Bij toepassing van de werkkosten-regeling worden alle als zodanig door de werkgever aangewezen vergoedingen als eindheffingsbestanddelen aangemerkt en behoren deze niet tot het loon waarover de pseudoeindheffing wordt berekend. Het is daarbij niet van belang of de vergoeding onder een gerichte vrijstelling of in de vrije ruimte valt, dan wel de werkgever hierover eindheffing is verschuldigd. In de situatie dat de werkgever het oude regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen toepast, vallen alle vergoedingen die belastingvrij kunnen worden verstrekt buiten de grondslag.16 14 Kamerstukken II 2011/12, 33287, nr 7, p. 18. Reactie RB op wetsvoorstel Wet uitwerking fiscale maatregelen (UFM) Begrotingsakkoord 2013, dd. 8 juni 2012. 16 Kamerstukken II 2011/12, 33287, nr 7, p. 19. 15 10 Tevens wordt voor de berekening van deze pseudo-eindheffing uitgegaan van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking voor het gehele jaar 2012. Voor dit jaarloon wordt aansluiting gevonden bij het loon belast voor de loonbelasting waarin alle structurele en incidentele beloningen van dat jaar zijn opgenomen. Hierbij wordt wel opgemerkt dat de regels van de loonheffing en dus ook van de pseudo-eindheffing gelden voor alle werkgevers, dus inclusief de werkgevers in de publieke sector.17 Paragraaf 3.1.2 Rechtsgelijkheid De maatregel beoogt hogere inkomens een extra bijdrage te laten leveren aan het oplossen van de begrotingsproblematiek. Al in het advies van de Raad van State is aangegeven dat het, gelet op dit bijdrage oogmerk, onduidelijk is waarom is gekozen voor een heffing die zich niet richt op werknemers en IB-ondernemers maar op werkgevers.18 In het geval dat zou worden gekozen om de heffing ook te laten gelden voor hoge inkomens van winstgenieters en van belastingplichtigen die resultaat uit overige werkzaamheden genieten zou een vijfde schijf kunnen worden ingevoerd. Hierop is aangegeven dat een nieuwe vijfde schijf (vanaf € 150.000) met een hoger tarief dan het huidige toptarief van 52% ertoe leidt dat Nederland in internationale vergelijkingen met andere (Europese) landen minder positief naar voren komt dan zonder een dergelijk toptarief boven de 52%. Vanwege de consequenties voor het vestigingsklimaat in Nederland van een dergelijk hoog tarief in de inkomstenbelasting is hiervoor niet gekozen en is gekozen voor een methode van heffing waarbij dat algemeen geldende toptarief in de inkomstenbelasting niet behoeft te worden ingevoerd en toch de voor de begrotingsproblematiek noodzakelijke opbrengst wordt gegenereerd als een eenmalige crisisbijdrage in het jaar 2013.19 Ook in de Eerste Kamer is nogmaals gevraagd of het wetstechnisch eenvoudiger zou zijn geweest een extra schijf in te voeren voor een periode van een jaar. Is het voor de vraag of bedrijven zich ook nog in Nederland zullen willen vestigen bij een extra schijf met een hoger toptarief niet van belang dat ook sprake is van een tijdelijke maatregel? Wetstechnisch gezien maakt het niet veel uit of voor een periode van een jaar een pseudo-eindheffing voor hoog loon dan wel een extra schijf in de loon- en inkomstenbelasting wordt ingevoerd. Vanwege de te verwachten effecten voor het vestigingsklimaat in Nederland is echter bewust niet voor de invoering van een extra schijf in de loon- en inkomstenbelasting gekozen. Het toptarief in de loon- en inkomstenbelasting is een van de elementen die in nagenoeg alle, aan een bepaalde peildatum gekoppelde, vergelijkings-overzichten wordt opgenomen. Hoewel uiteraard met meerdere elementen rekening wordt gehouden, is het hiervoor genoemde toptarief een van de elementen die in ieder geval van belang zijn bij de eerste schifting. Dat 17 Kamerstukken II 2011/12, 33287, nr 7, p. 17. Kamerstukken II 2011/12, 33287, nr 4, p. 17. 19 Kamerstukken II 2011/12, 33287, nr 7, p. 16. 18 11 dit effect bij een tijdelijke maatregel slechts tijdelijk optreedt, betekent niet dat het daarmee niet (weliswaar tijdelijk) van belang is voor het vestigingsklimaat in Nederland.20 Het vorenstaande betekent dat een ondernemer die zijn werkzaamheden verricht via zijn BV en hierdoor wordt geconfronteerd met de fictieve dienstbetrekking van artikel 12a Wet LB 1964 en een loon geniet boven € 150.000 ook 16% extra pseudo-eindheffing moet betalen. Dit in tegenstelling tot zijn collega IB ondernemer. Daarnaast is door het kabinet besloten om met deze nieuwe maatregel te heffen over het loon van 2012. Invoering van een toptarief van 68% over het inkomen van 2012 in de inkomstenbelasting is medio 2012 niet meer uitvoerbaar. Van Schendel21 is van mening dat het warme hart voor het vestigingsklimaat een nobel streven is van de wetgever. Maar het in internationale tarieflijstjes melding blijven maken van de maximale 52% heeft iets weg van kiekeboe spelen als daarbij de 16%-werkgeversheffing 2013 onvermeld blijft. Dit zou betekenen dat de wetgever naar de internationale gemeenschap de schijn hoog houdt, dat ons toptarief op alle looninkomens ook in 2013 nog steeds 52% is. Ik ben het met Van Schendel eens dat deze 16%-werkgeversheffing moet worden vermeld op het Nederlandse tarieflijstje. In tegenstelling tot Van Schendel ben ik van mening dat door deze maatregel het toptarief van 2012 wordt beïnvloed en niet die van 2013. Immers deze extra heffing wordt opgeroepen door het loon over 2012 en mag om die reden ook in 2012 ten laste van het resultaat worden gebracht.22 Er vanuit gaan dat deze maatregel inderdaad alleen voor 2012 wordt ingevoerd, dan zal naar mijn mening het toptarief van 2012 geen grote stempel drukken op een eventuele toekomstige vestiging van een buitenlandse werkgever in Nederland. Wel zal hierbij de rechtsonzekerheid van ons land worden meegewogen. Hoe tijdelijk is de tijdelijke invoer van deze maatregel en hoe gemakkelijk voert onze wetgever gelijke maatregelen door in de toekomst? Een ander onderdeel van het rechtsgelijkheid vraagstuk is de vraag die het CDA in de Tweede Kamer stelde: wat betekent deze maatregel voor de verhouding tussen een werknemer en een zelfstandige zonder personeel (zzp’er)? Deze pseudo-eindheffing voor hoog loon geldt voor werknemers en niet voor zzp’ers aangezien zij winstgenieter zijn. Werkgevers die in het jaar 2012 werknemers in dienst hebben met een loon van bijvoorbeeld € 200 000 zullen in het jaar 2013 een pseudo-eindheffing voor 20 Kamerstukken I 2011/12, 33287, nr D, p. 18. De heer Th.J.M. van Schendel, 15 juni 2012, nr.11/00402, NTFRB2012-33 22 Hoge Raad, 26 augustus 1998, nr. 33 417, (BNB 1998/409), veelal aangeduid als het Baksteenarrest. 21 12 hoog loon van € 8 000 moeten betalen. Hierdoor stijgen de loonkosten voor deze werknemer in het jaar 2013 eenmalig met circa 4%. Voor een zzp‘er geldt dit niet.23 Rechtsongelijkheid treedt ook op als een werknemer in 2012 meerdere dienstbetrekkingen heeft gehad bij verschillende werkgevers en het gezamenlijke salaris meer dan € 150.000 bedraagt. De pseudoeindheffing voor hoog loon is, net als de heffing van reguliere loonbelasting en de overige pseudoeindheffingen, een heffing per inhoudingsplichtige. In het geval van meerdere werkgevers is geen werkgeversheffing verschuldigd, zolang geen van de werkgevers van die werknemer in het jaar 2012 een loon hoger dan € 150.000 heeft betaald. Een uitzondering hierop wordt gevormd in het geval een werknemer binnen één concern meerdere dienstbetrekkingen vervult. In dat geval moet het totaalbedrag aan loon bijeengenomen worden. Deze uitzondering is opgenomen om te voorkomen dat binnen concernverhoudingen loon «opgeknipt» kan worden.24 In het licht van het eenmalige karakter van de maatregel en het feit dat wordt aangesloten bij het loon over het jaar 2012 is ervoor gekozen geen specifieke regeling op te nemen, dit met uitzondering van de verbonden vennootschappen. Door de staatssecretaris van Financiën is aangegeven dat bewust is gekozen voor een ruwe, maar goed uitvoerbare maatregel. 25 Ook brengt deze heffing, die zich niet richt op werknemers en IB-ondernemers maar op werkgevers, een samenloop van de pseudo-eindheffing voor hoog loon en de gebruikelijkloonregeling. De gebruikelijk loonregeling beoogt te regelen dat een aanmerkelijkbelanghouder een gebruikelijk bedrag aan loon geniet uit de B.V. waarin hij/zij dat belang heeft en waarvoor hij/zij arbeid verricht. Indien een dergelijk gebruikelijk loon hoger ligt dan € 150.000 dan is er samenloop met de pseudo-eindheffing voor hoog loon. Ook is de heffing alleen van toepassing op loon uit tegenwoordige dienstbetrekking dat in de heffing van de loonbelasting is betrokken. Uitkeringen en pensioenen boven € 150.000 wel betrokken in de heffing van de loonbelasting blijven voor deze pseudo-eindheffing onbelast. Paragraaf 3.1.3 Rechtszekerheid of willekeur? In haar advies heeft de Raad van State geadviseerd om in de memorie van toelichting nader te onderbouwen waarom is gekozen voor een grens van € 150.000, omdat dit voor de Raad onduidelijk was.26 Hierop is in de memorie van toelichting27 gereageerd, dat hieraan reeds in het Begrotingsakkoord 2013 een nadere invulling is gegeven. De hoogte van de grens (€ 150.000), 23 Kamerstukken II 2011/12, 33287, nr 7, p. 17. Kamerstukken II 2011/12, 33287, nr 7, p. 17. 25 Kamerstukken II 2011/12, 33287, nr 7, p. 19. 26 Kamerstukken II 2011/12, 33287, nr 4, p. 18. 27 Kamerstukken II 2011/12, 33287, nr 3, p. 22. 24 13 de gekozen systematiek (pseudo-eindheffing bij werkgevers) en de hoogte van het tarief (16%) zijn expliciet bepaald. De voorgestelde pseudo-eindheffing is geheel in overeenstemming met deze nadere invulling. Ook vraagt de Raad van State in haar advies een nadere invulling te geven over de uitwerking van de effecten van de maatregel over de verschillende sectoren van het bedrijfsleven. In de memorie van toelichting is op deze vraag geen nadere uitwerking opgenomen. Wel is in de bespreking van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer een reactie op een brief van de KNVB28 gevraagd. In deze brief stelt de KNVB dat de werkgeversheffing voor hoog loon voor de betaald voetbalorganisaties onredelijk en onbillijk uitwerkt, nu deze maatregel betrekking heeft op reeds in 2012 verstrekt loon. In zijn antwoord geeft de staatssecretaris van Financiën aan dat alle werkgevers met werknemers die in 2012 een loon hadden dat hoger is dan € 150.000 vallen (voor het meerdere) onder de maatregel. De zorgen die de betaald voetbalorganisaties uiten, gelden voor meer bedrijfstakken. Het is in dit licht bezien niet wenselijk om aan de individuele wensen van separate werkgevers of groepen werkgevers tegemoet te komen. 29 In de memorie van toelichting30 is opgenomen dat vanwege het eenmalige karakter van de maatregel gekozen is om deze voorgestelde pseudo-eindheffing alleen in het kalenderjaar 2013 te laten gelden. Daartoe komt artikel 32bd van de Wet LB 1964 met ingang van 1 januari 2014 te vervallen. Bij de invoering van artikel 32bd Wet LB 1964 is een vierde pseudo-eindheffing in het leven geroepen. Typerend voor een Pseudo-eindheffing is dat deze niet in de plaats komt van een heffing bij de werknemer, maar daarnaast wordt geheven. Van Schendel31 is van mening dat dit betekent dat (economisch) dubbel belasting wordt geheven. De desbetreffende loonbestanddelen zijn immers bij de werknemer belast en daarbovenop is de werkgever ook de pseudo-eindheffing verschuldigd. Dit betekent dat over het zelfde belastingobject tweemaal belasting wordt betaald. Van Schendel geeft aan dat de wetgever het bestaan van een juridisch dubbele heffing ontkent, omdat niet bij één maar bij twee verschillende belastingplichtigen (subjecten) belasting wordt geheven. Naar mijn mening bespeelt Van Schendel de begrippen van dubbele heffing. Men spreekt van juridisch dubbele belasting indien één persoon ten aanzien van één object door twee 28 Brief van de heer Van Oosteen (KNVB) van 3 juli 2012 (bijlage bij 33287, nr F). Kamerstukken I 2011/12, 33287, nr D, p. 18. 30 Kamerstukken II 2011/12, 33287, nr 3, p. 23. 31 De heer Th.J.M. van Schendel, 15 juni 2012, nr.11/00402, NTFRB2012-33 29 14 heffingsbevoegde instanties wordt belast. Van economisch dubbele heffing is sprake indien (a) bij twee personen over een zelfde object, dan wel (b) bij één persoon tweemaal over formeel verschillende doch materieel identieke objecten, door één of twee instanties belasting wordt geheven. 32 Van Schendel doet naar mijn mening ten onrechte voorkomen dat met de invoering van artikel 32bd Wet LB 1964 de rechtszekerheid wordt aangetast. Sinds jaar en dag zijn in de fiscale wetgeving wetten opgenomen waarvoor geldt dat sprake is van economisch dubbele heffing. Een voorbeeld is de vennootschapsbelasting die wordt betaald over de winst van een vennootschap en bij uitkering van deze nettowinst aan de aandeelhouder (natuurlijk persoon) is hierover inkomstenbelasting verschuldigd. Daarnaast wordt een pseudo-eindheffing in het leven geroepen om bepaald gedrag te ontmoedigen. De drie bestaande pseudo-eindheffingen hebben betrekking op excessieve vertrekvergoedingen en pensioentoezeggingen. Deze extra heffingen hebben een strafkarakter om politiek onwenselijk gedrag bij werkgevers financieel te bestraffen. Van een ander karakter is de pseudo-eindheffing van artikel 32bd Wet LB 1964. Deze mist elk strafkarakter. Dit is een heffing die de werkgever verschuldigd is, omdat de overheid de staatskas moet vullen. Het zou fraaier zijn geweest als de wetgever daarvoor niet de pseudo-eindheffing had gekozen, maar een afzonderlijke wet, los van de Wet op de loonbelasting 1964. 33 De Vries is van mening dat deze vierde pseudo-eindheffing op zichzelf staat en dat die te kenmerken is als een extra heffing die eigenlijk weinig met de gebruikelijke heffing van loonbelasting te maken heeft.34 Ik ben het met Van Schendel eens dat artikel 32bd Wet LB 1964 een andere pseudo eindheffing laat zien dan de drie bestaande pseudo-eindheffingen. Naar mijn mening is de basisgedachte van de drie bestaande pseudo-eindheffingen, dat sprake is van succes als de opbrengst van deze heffingen nul is. Dan is de beoogde gedragsverandering maximaal succesvol. Bij de invoering van deze nieuwe pseudo-eindheffing wordt niet een resultaat van nul, maar juist een zo hoog mogelijk resultaat beoogd. Dit met maar één doel om de staatskas te spekken. Naar mijn mening is hierbij sprake van willekeur. Naar mijn mening blijkt uit het vorenstaande dat met artikel 32bd Wet LB 1964 geen gedragsverandering wordt beoogd. Dit betekent dat geen sprake kan zijn van een strafheffing, maar dat sprake is van een extra heffing van werkgevers voor de financiering van het 32 Cursus Belastingrecht, Internationaal Belastingrecht, studenteneditie 2011-2012, Prof.mr. C. van Raad, Par. 1.1.2, p.43 De heer Th.J.M. van Schendel, 15 juni 2012, nr.11/00402, NTFRB2012-33 34 De heer Mr. M. de Vries, Een tijdelijke crisismaatregel, Forfaitair 2012/227 33 15 begrotingstekort. Ik ben het met de heer De Vries eens dat deze extra heffing weinig met de gebruikelijke heffing van loonbelasting te maken heeft. Naar mijn mening had de werkgever ook een andere opties kunnen kiezen om deze extra € 500 miljoen binnen te halen. De invoering van een afzonderlijke wet of een extra heffing in een andere wet maakt geen verschil. Bij deze vorm van wetgeving staat het innen van belastingen voorop en niet de kwaliteit van wetgeving. In haar reactie op het wetsvoorstel Wet uitwerking fiscale maatregelen (UFM) Begrotingstekort 2013 geeft het Register Belastingadviseurs35 aan dat met de invoering van deze werkgeversheffing de rechtszekerheid van burgers in het geding is. Dit omdat voor de werkgever het loon vanaf 1 januari 2012 al meegenomen wordt, terwijl deze maatregel pas in de loop van 2012 bekend is geworden. Het Register Belastingadviseurs vergeet bij vorenstaande op te merken dat ook de rechtsgelijkheid in het geding is. Dit vloeit voort uit het al wel of niet toepassen van de werkkostenregeling. De werkkostenregeling is met ingang van 2011 ingevoerd en is te omschrijven als: “de fiscale behandeling van vergoedingen en verstrekkingen van werkgever aan werknemers in het kader van de loonsfeer”.36 (een verdere uitwerking van de werkkostenregeling is niet aan de orde omdat dit het bestek van deze thesis te buiten gaat). Wel past nog maar zeven procent van de kleinste werkgevers, met daaronder een grote groep van directeur grootaandeelhouders, de werkkostenregeling toe.37 De keuze van deelname aan de werkkostenregeling voor 2012 had begin 2012 door de werkgever gemaakt moeten worden. Dit betekent dat voor de grote groep die begin 2012 niet gekozen heeft voor de werkkostenregeling, het toerekenen van gebruikelijke loonbestanddelen aan de vrije ruimte niet kan worden gemaakt. Naar mijn mening werkt het vorenstaande positief uit op de opbrengst van deze maatregel, maar getuigt deze niet van toepassing van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid en doet deze maatregel hierdoor af aan wetskwaliteit. Paragraaf 3.2 Doeltreffendheid en doelmatigheid Paragraaf 3.2.1 Uitvoerbaarheid In lid twee van artikel 32bd Wet LB 1964 is opgenomen, dat tevens tot het loon van een werknemer wordt gerekend, het loon dat die werknemer heeft genoten van een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap. Hierbij is wel gedefinieerd wat onder een 35 Reactie RB op wetsvoorstel Wet uitwerking fiscale maatregelen (UFM) Begrotingsakkoord 2013, dd. 8 juni 2012. Evaluatie werkkostenregeling, Panteia Research to Progress, Zoetermeer augustus 2012, p 5. 37 Evaluatie werkkostenregeling, Panteia Research to Progress, Zoetermeer augustus 2012, p 21. 36 16 verbonden vennootschap moet worden verstaan, maar is (nog) niet duidelijk wanneer deze verbondenheid getoetst moet worden. Daarnaast is het mogelijk dat een inhoudingsplichtige in het jaar 2013 niet meer bestaat, maar wel in het jaar 2012 loon boven € 150.000 heeft uitgekeerd. Dat het genietingsmoment, en daarmee het heffingsmoment, van het in 2012 verstrekte loon voor de toepassing van deze pseudo-eindheffing fictief wordt gesteld op 31 maart 2013, kan niet tot gevolg hebben dat de pseudo-eindheffing die is verschuldigd over het in 2012 verstrekte loon niet meer geheven zou kunnen worden ingeval de inhoudingsplichtige die dit loon heeft verstrekt in 2013 opgehouden is te bestaan, bijvoorbeeld bij faillissement. Net als bij een naheffingsaanslag die nog ter zake van het in 2012 verstrekte loon kan worden opgelegd ingeval de inspecteur constateert dat te weinig belasting is ingehouden en afgedragen, zal de betreffende inhoudingsplichtige of diens rechtsopvolger ook de ter zake van de in 2012 betaalde lonen verschuldigde pseudo-eindheffing alsnog moeten voldoen. Immers de Hoge Raad heeft al beslist dat een aanslag rechtsgeldig kan worden opgelegd een en niet meer bestaande rechtspersoon.38 Om iedere discussie op dit punt echter uit te sluiten zullen deze situaties expliciet worden meegenomen in de op grond van het voorgestelde artikel 32bd, derde lid, van de Wet LB 1964 bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels met betrekking tot hetgeen voor de toepassing van het eerste lid van dat artikel als door een inhoudingsplichtige in het voorafgaande kalenderjaar aan een werknemer verstrekt loon in aanmerking wordt genomen. 39 Paragraaf 3.2.2 Handhaafbaarheid In de Tweede Kamer is door het CDA gevraagd of het kabinet de vrees deelt dat werknemers en werkgevers de heffing zullen ontlopen door de werknemer als zzp’ers zijn of haar werkzaamheden te laten verrichten. Hierbij is ook gevraagd naar de eventuele mogelijkheden om deze maatregel te ontwijken. Op deze vragen is door de Staatssecretaris van Financiën als volgt gereageerd: De pseudoeindheffing voor hoog loon is een maatregel voor werkgevers met een of meer werknemers met een hoog loon die slechts voor één jaar geldt. Door het eenmalige karakter, de hoogte van het tarief en het feit dat het loon over het jaar 2012 tot uitgangspunt wordt genomen, zal het ontwijkingsgedrag naar alle waarschijnlijkheid beperkt blijven. Wat verder meespeelt, is dat voor ontwijkingsmogelijkheden vaak de medewerking van de werknemer noodzakelijk is. Dit is wel een beperkende factor. Immers, werknemers zullen bij afwezigheid van eigen voordeel niet eenvoudig door de werkgever te 38 39 HR 19 september 2003, nr. 38.372, NTFR 2003/1591, BNB 2003/370. Kamerstukken I 2011/12, 33287, nr D, p. 18. 17 overtuigen zijn dat zij bijvoorbeeld uit dienst moeten treden en zullen dus niet snel ingaan op dergelijke verzoeken van de werkgever.40 Voor de groep van werknemers directeuren grootaandeelhouders bestaat een grotere mogelijkheid om deze crisisheffing te ontgaan. Immers bij een directeur grootaandeelhouder zijn werknemer en werkgever vaak één. De handhaving voor deze groep van werknemers zal veel moeilijker zijn. Hierbij kan de vraag gesteld worden of deze groep van werknemers zijn of haar loon voor 2012 (tijdelijk) kan verlagen? Om ontgaansgedrag tegen te gaan is aan artikel 32bd Wet LB 1964 een derde lid toegevoegd. Paragraaf 3.2.2.1 Ontgaanswetgeving In de derde nota van wijziging41 is opgenomen, dat aan artikel 32bd Wet LB 1964 een lid wordt toegevoegd, luidende: 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot hetgeen voor de toepassing van het eerste lid als door een inhoudingsplichtige in het voorafgaande kalenderjaar aan een werknemer verstrekt loon in aanmerking wordt genomen. Toelichting Deze nota van wijziging beoogt het mogelijk te maken om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen omtrent hetgeen voor de toepassing van artikel 32bd, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 als door een inhoudingsplichtige in het voorafgaande kalenderjaar (het jaar 2012) aan een werknemer verstrekt loon in aanmerking wordt genomen. Deze bepaling geeft de ruimte – in het geval artikel 32bd, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 zonder deze bepaling in die mate zou worden ontgaan dat de beoogde budgettaire opbrengst van de pseudo-eindheffing voor hoog loon in het gedrang zou komen – om een dergelijk ontgaan van de maatregel te voorkomen. Dit kan bijvoorbeeld zien op gevallen waarbij de dienstbetrekking, met het oog op het ontgaan van de pseudoeindheffing voor hoog loon, in 2012 in overleg met de werknemer geheel of gedeeltelijk wordt omgezet in een contract waarbij de werknemer vanaf dat moment van dezelfde inhoudingsplichtige waar hij loon genoot of nog steeds geniet, winst of resultaat uit overige werkzaamheden geniet (zzpcontracten). In die gevallen kan dan worden bepaald dat ook het inkomen dat wordt verkregen met die zzp-contracten, voor de toepassing van artikel 32bd, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 tot het loon wordt gerekend. Hierdoor zou deze ontgaansmogelijkheid worden afgesloten. 40 41 Kamerstukken II 2011/12, 33287, nr 7, p. 17. Kamerstukken II 2011/12, 33287, nr 20 18 Hoofdstuk 4 Conclusie Paragraaf 4.1 Enkele opmerkingen vooraf Is de wetgever met de invoering van deze één jarige crisismaatregel in de vorm van een extra heffing voor werkgever in de loonbelasting in voldoende mate zorgvuldig geweest? Is bij de keuze voor de invoering van een (vierde) pseudo-eindheffingsartikel in de loonbelasting voldoende rekening gehouden met alle kwaliteitseisen die maatschappelijk gesteld worden? Is hierbij ook voldoende rekening gehouden met alle betrokken partijen? En is daarbij ook een juiste afweging geweest van alle voor en tegens? Ik ben van mening dat de wetgever in het vorenstaande tekort geschoten is. Het tempo waarin parlementaire behandelingen plaatsvinden is erg hoog. Dit maakt uitvoerig discussiëren over nieuwe wetten moeilijk. Dit houdt wel in dat het kabinet soms volstaat met alleen de uitleg waarom bepaalde keuzes zijn gemaakt en worden andere mogelijkheden te snel afgewezen. Na goedkeuring in de Tweede Kamer worden wetsvoorstellen door de Eerste Kamer beoordeeld. In deze beoordeling is kwaliteit van wetgeving altijd het uitgangspunt van wetgeving. 42 Een duidelijke inbreuk op deze kwaliteit is de inconsistentie die ontstaat door de inpassing van deze vierde pseudo-eindheffing bij de bestaande pseudo-eindheffingen. Ik ben het eens met Van Schendel dat het bedoelde strafkarakter van de al bestaande pseudo-eindheffing artikelen niet overeenkomt met de ontstaansgedachte van artikel 32 bd Wet LB 1964. Zijn de bestaande pseudo-eindheffingen strafheffingen bedoeld om het gedrag van werkgevers te beïnvloeden, is deze gedragsbeïnvloeding bij dit laatste pseudo-eindheffingsartikel niet mogelijk.43 Immers deze werkgeversheffing is wet geworden in het jaar 2012 en wordt berekend over het loon van 2012 en loonafspraken zijn niet eenzijdig door een werkgever aan te passen of op te zeggen. Hoe rechtmatig is deze pseudo-eindheffing die geen onderdeel is van een heel pakket van inkomens nivellerende maatregelen, maar een op zich zelf staande extra bijdrage. Die tevens als crisisheffing wordt gepresenteerd waarbij werknemers met een hoog inkomen extra moeten bijdragen aan het begrotingstekort. Dit terwijl de feitelijke last van deze heffing niet bij de betreffende werknemer komt te liggen, maar bij zijn of haar werkgever. Dit is duidelijk symboolpolitiek. De verwachte opbrengst van deze maatregel is € 500 miljoen in het jaar 2013. Daar en tegen is aannemelijk dat de administratieve lasten van het bedrijfsleven door deze maatregel met vele miljoenen zal toenemen. Dit strookt niet met een kabinet die zich onder andere tot doel heeft gesteld regels en administratieve lasten gericht te verminderen om tot grote besparingen voor het 42 43 www.eerstekamer.nl/video/de_eerste_kamer_stelt_zich_voor De heer Th.J.M. van Schendel, 15 juni 2012, nr.11/00402, NTFRB2012-33 19 bedrijfsleven te komen. Daarnaast heeft het kabinet zich de doelstelling gesteld tot het verminderen van de regeldruk.44 Deze doelen staan lijnrecht tegenover de invoering van deze maatregel met extra administratieve kosten en een toename van regelgeving. Naar mijn mening is sprake van een slechte kosten-baten verhouding. Hierdoor is de doelmatigheid van deze maatregel gering. Hierin weeg ik ook mee dat alle administratieve inspanning eenmalig is, omdat deze maatregel van het begin af aan alleen voor het jaar 2013 bedoeld is. Door de wetgever is gekozen voor een eenmalige werkgeversheffing in de loonbelasting en niet voor een eenmalige vijfde schijf (vanaf € 150.000) met een hoger tarief dan het huidige toptarief van 52%. Volgens de staatssecretaris zou dit ertoe leiden dat Nederland in internationale vergelijkingen met andere (Europese) landen minder positief naar voren komt. Hoe rechtsongelijk is dit voor de ondernemer die niet zijn inkomsten aangeeft in de inkomstenbelasting, maar gekozen heeft om zijn werkzaamheden te verrichten voor zijn eigen B.V. en hierbij een loon boven € 150.000 geniet. Deze ondernemer ziet zijn concurrentiepositie met zijn IB-ondernemer buurman flink achteruitgaan. Was de keuze van een toptarief in de inkomstenbelasting hoger dan 52% zo slecht geweest? Vording45 is van mening dat een toptarief van bijvoorbeeld 60% niet meteen een groot gevaar betekent voor ons vestigingsklimaat. Namelijk bij een relatief hoog toptarief inkomstenbelasting realiseert Nederland slechts een heel gemiddeld ogende belastingdruk op hoge inkomens. Daarnaast geeft een verhoging van ons toptarief geen scheef beeld met de andere EU landen, omdat in deze landen al een lichte trend is waargenomen dat toptarieven in de inkomstenbelasting omhoog gaan. Tevens heeft de staatssecretaris het niet wenselijk gevonden om aan de individuele wensen van separate werkgevers of groepen werkgevers tegemoet te komen. 46 Hierbij wordt geen nadere invulling gegeven voor ongewenst neven effecten, zoals branches die onevenwichtig worden getroffen door deze maatregel. Hierbij moet u denken aan bijvoorbeeld het betaald voetbal en de zorg en welzijn. Voor deze branches is de rechtsgelijkheid van deze maatregel ver te zoeken. Daarnaast is ook sprake van disproportionaliteit. Dit blijkt uit een berekening die de KNVB heeft laten maken voor de 36 betaald voetbalclubs. De verwachting is dat de maatregel voor deze 36 clubs een extra rekening betekent van € 50 miljoen.47 Absoluut is dit getal al enorm, maar dit houdt ook in dat deze 36 werkgevers 10% van de te verwachten opbrengst van deze crisisheffing gaan betalen. 44 Kamerstukken II 2010/11, bedrijfslevenbeleid, 32637, nr 1 Prof.dr. H. Vording, ‘Een toptarief inkomstenbelasting van 60% kan best!’, NTFR 2012/1980 46 Kamerstukken I 2011/12, 33287, nr. D. 47 KNVB overweegt rechtszaak om crisisheffing, financieel dagblad, 10 augustus 2012 45 20 Naar mijn mening geeft het niet stellen van nadere regels nog meer problemen in de doeltreffendheid van deze maatregel als wel in de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Hieronder som ik een aantal problemen op waarvan ik denk dat deze afdoen aan de kwaliteit van deze maatregel: - Geen toepassing van herleid jaarloon. Niet bepalend voor de grondslag van de pseudoeindheffing voor hoog loon is of een werknemer een minimaal aantal maanden in dienst moet zijn geweest. Het loon van iemand die in 2012 drie maanden in dienst is geweest en die in die periode minder dan € 150.000 heeft verdiend, maar wel een jaarloon zou hebben van meer dan € 150.000 valt niet onder de maatregel. Dit nodigt uit tot creatief denken; - De 30% regeling zorgt voor een verlaging van de heffingsgrondslag voor deze regeling; - In tegenstelling tot de reguliere werknemer heeft de werknemer directeur grootaandeelhouder zeggenschap over zijn inkomen. Hier zal door de advieswereld gretig op ingesprongen worden. Ik denk hierbij aan: • Als op het loon wordt bijgeteld voor het privé gebruik auto kan voor het jaar 2012 een eigen bijdrage voor het privé gebruik in aftrek worden gebracht op het loon; • Een verzoek indienen bij de Belastingdienst om verlaging van het gebruikelijk loon; • Aftrek van het maximale bedrag aan levensloop; • Een verhoging van de eigen bijdrage van de pensioenpremie; • De bonus over 2012 pas in 2013 toekennen. Afsluitend vraag ik me af hoeveel efficiency van deze maatregel overblijft als we de extra administratieve lasten van het bedrijfsleven optellen bij de extra kosten die de Belastingdienst moet maken om deze maatregel te handhaven. Paragraaf 4.2 Conclusie In een persconferentie na de Ministerraad van 27 april 2012 werd aangegeven dat ook ingegrepen ging worden in de sfeer van topsalarissen: een heffing in 2013, een soort crisisheffing voor mensen met een zeer hoog inkomen, om te komen tot evenwichtige koopkrachteffecten.48 Deze crisisheffing wordt gerechtvaardigd met de redenering dat hogere inkomens een extra bijdrage moeten leveren aan het oplossen van de begrotingsproblematiek. Door het invoeren van een werkgeversheffing in de loonbelasting zijn het niet personen met een hoog inkomen die een extra bijdrage leveren, maar is het de werkgever die met extra kosten wordt geconfronteerd. Reeds tijdens de parlementaire behandeling is voorgesteld deze extra heffing te bewerkstelligen door een vijfde schijf in de inkomstenbelasting in te voeren met een hoger tarief voor inkomens boven de € 150.000. 48 www.rijksoverheid.nl, Persconferentie na ministerraad, 27 april 2012 21 Dit zou betekenen dat niet alleen werknemers, maar ook de winst-en resultaatgenieters met deze maatregel geconfronteerd zouden worden. Hiervoor is niet gekozen omdat een dergelijk toptarief ertoe leidt dat Nederland in internationale vergelijkingen met andere (Europese) landen minder positief naar voren komt. Allereerst ben ik van mening dat deze eenmalige 16% crisisheffing wel zijn weerslag moet hebben op de internationale vergelijkingsoverzichten van loonkosten. Het maakt een groot verschil uit of deze heffing zoals nu eenzijdig bij de werkgevers wordt neergelegd of dat deze in de inkomstenbelasting bij de werknemers, winst- en resultaat genieters zou worden neergelegd. Pas dan levert de beoogde doelgroep, de hoogste inkomensgenieters, een bijdrage aan het begrotingstekort. Nu is sprake van een extra belastingbijdrage door het bedrijfsleven aan dit tekort. Met deze insteek had naar mijn mening een kopbelasting49 van een aantal eurocenten per werknemer een veel grotere Fairness teweeg gebracht. En ik betwijfel of een toptarief van 68% op de internationale vergelijkingsoverzichten van loonkosten ertoe leidt dat Nederland in internationale vergelijkingen met andere (Europese) landen minder positief naar voren komt. Bij de overweging, van nieuwe (buitenlandse) ondernemingen, om zich in de toekomst te vestigen in Nederland zal vooral gekeken worden naar de te verwachten loonkosten en niet naar die van verstreken jaren. Naar mijn mening is het bij deze vestigingsbeslissing wel van belang om te kijken naar een juiste kwaliteit van de wetgeving. Samengevat is deze extra 16%-crisisheffing een puur budgettaire maatregel, die een lastenverzwaring betekent voor werkgevers in de vorm van een dubbele belasting zonder enige tegenprestatie of beoogd gedragsbeïnvloeding. Die eigenlijk niets te maken heeft met de gebruikelijke heffing van loonbelasting50 en haar doel van een evenwichtig koopkracht effect ten aanzien van hoge inkomens volledig voorbij schiet. Naar mijn mening getuigt de invoering van artikel 32bd Wet LB 1964 niet van een juiste wetgevingskwaliteit. 49 50 Bij een kopbelasting is het te betalen bedrag aan belasting voor iedereen van een gelijk bedrag. De heer Mr. M. de Vries, Een tijdelijke crisismaatregel, Forfaitair 2012/227 22 Bijlage A. Wet op de loonbelasting 1964 (Tekst geldend op: 12-09-2012)51 Artikel 32bd [Treedt in werking per 01-01-2013] 1. In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, wordt loon uit tegenwoordige dienstbetrekking waarover in het voorafgaande kalenderjaar met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting is geheven, voor de toepassing van dit artikel aangemerkt als op 31 maart van het kalenderjaar genoten loon dat als een eindheffingsbestanddeel wordt belast naar een tarief van 16%, voor zover dat loon in het voorafgaande kalenderjaar meer bedroeg dan € 150.000. 2. Voor de toepassing van het eerste lid behoort tevens tot het loon van een werknemer het loon dat die werknemer heeft genoten van een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap. Het eerste lid vindt in de in de vorige volzin bedoelde gevallen toepassing bij de inhoudingsplichtige die in het voorafgaande kalenderjaar het grootste deel van het loon van de werknemer heeft verstrekt. 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot hetgeen voor de toepassing van het eerste lid als door een inhoudingsplichtige in het voorafgaande kalenderjaar aan een werknemer verstrekt loon in aanmerking wordt genomen. 51 http://wetten.overheid.nl/BWBR0002471/HoofdstukV/Afdeling2/Artikel32bd/geldigheidsdatum_12-09-2012 23 Literatuurlijst - Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 (UFM); - Kamerstukken II 2011/12, 33287, nr. 1; - Kamerstukken II 2011/12, 33287, nr. 3; - Kamerstukken II 2011/12, 33287, nr. 4; - Kamerstukken II 2011/12, 33287, nr. 7; - Kamerstukken II 2011/12, 33287, nr. 20; - Kamerstukken I 2011/12, 33287, nr. D; - A.E.H. van der Voort-Maarschalk, ‘Voor ‘in gebreke zijn’ is bekendmaking van aanslag aan niet meer bestaande bv geen vereiste’, gepubliceerd in NTFR 2010-104; - A.J. van Soelen en A.C. Hendriks, ‘Graaitax verdient betere codificatie’, gepubliceerd in Fiscaal tijdschrift Vermogen, oktober 2008; - M. de Vries, ‘Een tijdelijke crisismaatregel’ gepubliceerd in Forfaitair 2012/227; - Th.J.M. van Schendel, ‘Onecht eindheffen in de loonbelasting’, gepubliceerd in NTFR B2012/33; - Commissie Wetsvoorstellen van het Register Belastingadviseurs, ‘Reactie RB op wetsvoorstel Wet uitwerking fiscale maatregelen (UFM) Begrotingsakkoord 2013’, Culemborg, 8 juni 2012; - H. Vording, ‘Een toptarief inkomstenbelasting van 60% kan best!’, gepubliceerd in NTFR 2012/1980; - G.J. van Mulbregt, ‘Afroommethode bij gebruikelijkloonregeling is niet geschikt voor zelfstandige beroepsoefenaars’, gepubliceerd in NTFR 2012-1145; - C. van Raad, Studenteneditie 2011-2012 Internationaal Belastingrecht, Deventer: Kluwer 2011; - Eerste Kamer, ‘Aandachtspunten voor Wetgevingskwaliteiten(1)’, lijst ten behoeve van de leden van de Eerste Kamer; - Eerste Kamer, ‘Aandachtspunten Wetgevingskwaliteit(2)’, lijst ten behoeve van de afdeling Inhoudelijke Ondersteuning; - Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013, 12 juli 2012, Stb. 2012, 321; - Centraal Bureau voor de Statistiek, ‘Welvaart in Nederland’, Den Haag / Heerlen, mei 2012; 24 - B. van Oostveen, ‘Brief KNVB aan Commissie voor Financiën van de Eerste Kamer’ Zeist, 3 juli 2012; - Panteia Research to Progress, ‘Evaluatie werkkostenregeling’, Zoetermeer, augustus 2012; - R. Pieterse, ‘Kroniek van het Belastingrecht, NJB 2012/2482, bijgewerkt tot 12-10-2012. 25 Jurisprudentieregister - Baksteenarrest, Hoge Raad, 26 augustus 1998, BNB 1998/409; - Hoge Raad, 19 september 2003, BNB 2003/370. 26