Hoofdstuk 1 Gedrag Pulsar 3e editie natuurkunde 4 vwo uitwerkingen 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_FM.indd 1 15/07/13 12:30 PM Hoofdstuk 1 Gedrag Serieoverzicht Pulsar Delen voor bovenbouw vmbo Delen voor onderbouw vmbo Natuurkunde 6 vwo Natuurkunde 5 havo Natuurkunde 5 vwo Natuurkunde 4 havo Natuurkunde 4 vwo Natuurkunde 3 havo Natuurkunde 3 vwo Nask hv 1-2 Vormgeving binnenwerk: Ebel Kuipers, Sappemeer Vormgeving omslag: G2K Designers, Groningen / Amsterdam Technische tekeningen: Integra Software Services, Pvt.Ltd., India Deze uitgave is gedrukt op FSC-papier. 0 / 13 © 2013 Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten, The Netherlands Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.stichting-pro.nl). All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise without prior written permission of the publisher. ISBN 978-90-01-81108-2 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_FM.indd 2 15/07/13 12:30 PM Pulsar 3e editie natuurkunde 4 vwo uitwerkingen Auteurs Leo te Brinke Ton van den Broeck Sjef Buil Dick Hoekzema Gerben de Jong Joost Massolt René van der Veen Jos Verbeek Paul Zuurbier Eindredactie Sjef Buil Lieke Heimel Peter Koopmans Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_FM.indd 3 15/07/13 12:30 PM 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_FM.indd 4 15/07/13 12:30 PM Hoofdstuk 1 Gedrag Inhoud 1 1.1 1.2 1.3 1.4 2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 4 4.1 4.2 4.3 4.4 Bewegen in grafieken 6 Introductie 6 Snelheid meten 6 Plaatsgrafieken 8 Snelheidsgrafieken 9 Bewegen in modellen 11 Toepassing 13 Proefwerkopgaven 14 5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 Bewegen en rekenen 16 Introductie 16 Snelheid 16 Versnellen 18 Vallen 20 Videometen 22 Nauwkeurig meten en rekenen 23 Toepassing 25 Proefwerkopgaven 29 Elektriciteit 30 Introductie 30 Lading spanning en stroom 30 Weerstand 31 Serie en parallel 32 Elektrische energie 35 Elektriciteit veilig in huis 36 Toepassing 37 Proefwerkopgaven 39 6 6.1 6.2 6.3 6.4 7 7.1 7.2 7.3 7.4 Eigenschappen van stoffen 52 Introductie 52 Het deeltjesmodel 52 Uitzetting 53 Stroming, geleiding en straling 55 Warmte uitwisseling 56 Eigenschappen van gassen 57 Optische eigenschappen van stoffen 59 Toepassing 60 Proefwerkopgaven 63 Kracht als vector 64 Introductie 64 Krachten zijn vectoren 64 Krachten onder een hoek 65 Rekenen met krachten als vectoren 66 Krachten op een helling 67 Toepassing 69 Proefwerkopgaven 71 Energie Omzetten 72 Introductie 72 Energiesoorten 72 Optrekken en afremmen 74 Meer arbeid 76 Zuinig met energie 78 Toepassing 79 Proefwerkopgaven 81 Kracht en beweging 40 Introductie 40 Weerstand en beweging 40 Kracht en versnellling 41 Zwaartekracht en massa 43 Wisselwerking van krachten 45 Toepassing 47 Proefwerkopgaven 50 © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_FM.indd 5 15/07/13 5:54 PM Hoofdstuk 1 Bewegen in grafieken Hoofdstuk 1 Bewegen in grafieken 1 Introductie 9,93 s Aflezen bij de vijfde verticale groene lijn vanaf rechts. 2 Op het moment van de foto is alleen de eerste over de finish. De anderen kunnen elkaar nog inhalen. 3 C 4 Ja, stilstaande voorwerpen komen zeer uitgerekt op de finishfoto. 5 6 De bovenste bal komt zesmaal op de foto bij de finish: 6 × 0,001 = 0,006 s, dus 0,006 s is de passeertijd van 6 cm bal. Zijn snelheid is dus 0,06 m/0,006 s = 10 m/s. De onderste bal komt 17 keer op de foto: 17 × 0,001 s = 0,017 s De snelheid is dus 0,06/0,017 = 3,5 m/s. Op de horizontale as staat een tijdschaal. 7 a 2000 Hz De bovenste bal is op de foto 2 maal zo dun als hoog. Door de frequentie 2 maal zo hoog te maken komt de bal 2 keer zo vaak op de foto; dan wordt de lengte ook 2 maal zo groot en komt de bal dus rond op de foto. b De onderste bal wordt dan ook 2 keer zo lang, dus helemaal als een streep. 8 Heel kort, want hoe sneller hoe smaller. 9 De Duitsers komen met hun voorkant later over de finish en met hun achterkant eerder. De boot van de Nederlanders steekt met de steven voor de Duitse boot uit en met de achterkant achter de Duitse boot uit. De Nederlandse boot lijkt dus langer dan de Duitse. 1.1 Snelheid meten 1 a Een eenheid van afstand (m, cm, km, …) en een eenheid van tijd (s, min, h, …). b m/s, mm/min, mijl per dag, mm/eeuw, cm/jaar De eenheid van snelheid is een eenheid van afstand gedeeld door een eenheid van tijd. Let op: een lichtjaar is geen eenheid van tijd maar van afstand! 2 3 a Lengte vrouw: ~ 1,7 m Lengte haar: ~ 2 m b 17 jaar 1 cm 200 cm 1 maand 200 maanden = 16 jaar en 8 maanden Omdat je de lengte hebt geschat, rond je af op een geheel aantal jaren. c Na 18 maanden. Maak een tabel met tijd en de haarlengte: tijd 0 mnd 6 mnd 12 mnd 18 mnd Linda 25 cm 31 cm → 21 cm 27 cm → 17 cm 23 cm → 13 cm Chantal 0 cm 6 cm 12 cm 18 cm Je ziet dat na 18 maanden Linda’s haar het kortst is (nadat zij bij de kapper is geweest). 4 a 17 cm b 43 cm/s = 0,43 m/s 17 cm 43,4 cm 0,3917 s 1s c De tijd is veel te kort. Je reactietijd bij het indrukken van de knoppen is zo groot dat de meting onnauwkeurig wordt. d Het licht van het ‘lichtpoortje’ moet goed tegengehouden worden. 5 a s, min, h b Omdat de tijd wordt gemeten. De afstand ligt vast. c In de tweede kolom staat de snelheid in m/s en in de vierde in km/h: Usain Bolt 100 m 10,44 m 37578 m 37,6 km 9,58 s 1s 3600 s 1h Florence Griffith-Joyner 100 m 9,53 m 34 318 m 34,3 km 10,49 s 1s 3600 s 1h Patrick Makau Musyoki 42 200 m 5,69 m 20 480 m 20,5 km 7 418 s 1s 3600 s 1h Paula Radcliffe 42 200 m 5,19 m 18 698 m 18,7 km 8 125 s 1s 3600 s 1h Nee: 100 m 10,4 m 3600 × 10,4 m = 37,6 km 9,58 s 1s 1 uur 6 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH01.indd 6 © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:55 PM Hoofdstuk 1 Bewegen in grafieken c De afstand op de foto is 1,2 cm. In werkelijkheid dus 17 × 1,2 = 20 cm = 0,2 m. De tijd is 0,2 s. De gemiddelde snelheid is dus 0,2/0,2 = 1 m/s. Volgens de grafiek is de afstand ongeveer 22 cm, dat geeft een snelheid van 1,1 m/s. d Omdat hij bij de laatste flits nog niet helemaal beneden is; en zijn val is ook al vóór de eerste flits begonnen. 6 a 464 m/s = 1,7 · 103 km/h Reken eerst de omtrek van de aarde uit op de breedtegraad van Singapore: 2πr = 2 × π × 6378 · 103 = 40,07 · 106 m Deze afstand wordt in 24 h = 86400 s afgelegd. 86400 s 3600 s 1h Dat is dus 464 m/s = 1,67 · 103 km/h b Omdat Nederland op een grotere breedtegraad ligt dan Singapore, is de afstand tot de aardas kleiner. De omtrek is dus ook kleiner, maar de tijd blijft gelijk. We bewegen dus met een kleinere snelheid dan in Singapore. 11 a De afstand tot de sensor (de plaats) wordt dan kleiner. b I II x 1s 7 a 28 m/s De afstand bij een penalty is 11 m. 27,5 m 0,4 s 1s b De tijd is veel te kort. De reactietijd bij het starten en stoppen van de stopwatch is ongeveer 0,1 s. c Maak een opname met een videocamera en speel de opname beeld voor beeld af. Zorg ervoor dat de stip en de doellijn zichtbaar zijn, zodat je kunt tellen in hoeveel beeldjes de bal 11 meter aflegt. Je moet ook weten hoeveel beelden per seconde de camera maakt. Of gebruik een laserstraal die onderbroken wordt, met een lichtpoortje en een elektronische klok. Het kan ook met een lasergun. 8 t III t 767 468 692 m 1s 2,56 s t 12 a De bal beweegt na de trap met vrijwel constante snelheid. De bal legt dus steeds dezelfde afstand af tussen twee opeenvolgende flitsen. 383 734 346 m 299 792 458 m t IV x 11 m x 1,67 · 106 m 1,67 · 103 km x 40,07 · 106 m 463,8 m b Vergeet niet door 2 te delen. De tijdsduur moet bovendien precies 2,56 s zijn geweest, dus 2,56000000 s, anders is de uitkomst ook niet zo nauwkeurig. 9 a 1e manier: met een stroboscoop. 2e manier: met een plaatssensor en een computer. Het voordeel van een stroboscoop is dat de beweging met regelmatige intervallen op één foto wordt vastgelegd. Het voordeel van de computer is dat de beweging meteen in een grafiek kan worden weergegeven. b Een plaatssensor 10 a Van de eerste foto tot de onderste is (ongeveer) 11 cm op de foto en in de plaatsgrafiek 1,9 m. De verkleining is dus 190/11, dus schaal 1 : 17. b Hij gaat steeds sneller, want de afstand tussen twee plaatjes neemt toe. © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH01.indd 7 Het steentje wordt, nadat het is losgelaten eerst afgeremd door de zwaartekracht en gaat dus steeds langzamer omhoog. Na het hoogste punt wordt het steentje versneld door de zwaartekracht en valt steeds sneller omlaag. 13 pulsje 7 15/07/13 5:55 PM Hoofdstuk 1 Bewegen in grafieken 14 1.2 Plaatsgrafieken d De betekenis van een snijpunt is dat de bewegende voorwerpen op dat moment op dezelfde plaats zijn. Ze komen elkaar op dat tijdstip en die plaats dus tegen. a3, b4, c1, d2, e5 15 a x b De tijd kan niet negatief zijn. 16 17 Van 0 tot ongeveer 2,8 s vertraagd. Van 2,8 tot ongeveer 7,7 s stilstand. Van 7,7 tot bijna 11 s eerst versneld en dan weer vertraagd tot stilstand. Van 11 tot 14 s eerst versneld en dan vrijwel constante snelheid in omgekeerde richting. 20 a,b Voor alle duidelijkheid zijn ook de op de foto gemeten waarden in de tabel gezet: t in s x op de foto in cm x in werkelijkheid in m Hoe steiler de grafiek des te groter is de snelheid. 20 = 8,0 m/s Δx = ___ 18 a v = ___ Δt 2,5 24 = 8,0 m/s Δx = ___ v = ___ Δt 3,0 80 = 8,0 m/s Δx = ___ v = ___ Δt 10 b De plaatsgrafiek is een rechte lijn. (De grafiek is overal even steil.) Dit betekent dat de snelheid steeds hetzelfde is. c Hellingsgetal (of: helling, steilheid, richtingscoëfficiënt, rico) d De plaatsgrafiek is een kromme. (De grafiek is niet overal even steil.) e Het hellingsgetal neemt toe, dus de snelheid ook. f Hier zit een (vrijwel) recht stukje, dus (vrijwel) constante snelheid. g De grafiek loopt de eerste 4 seconden gemiddeld het steilst. Dus is de gemiddelde snelheid dan groter dan van de hele beweging. In de eerste 4 seconden wordt 42 m afgelegd, dus: 42 vgem = ___ 4,0 = 11 m/s De hele beweging is 100 m in 12,2 s dus 100 = 8,20 m/s vgem = ____ 12,2 30 h vgem (van 3 tot 8 s) = ___ 5 = 6 m/s 62 = 7 m/s vgem (van 2 tot 11 s) = ___ 9 19 a, b, c: x in m a 20 b 10 0 –10 –20 c –30 –40 8 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH01.indd 8 1 2 3 4 t in s 0 0,2 1,2 0,144 0,4 3,2 0,384 0,6 6,1 0,732 0,8 10,3 1,236 Omdat ‘het midden’ van de kat niet erg precies vast ligt kunnen je uitkomsten enkele millimeter afwijken. 1,2 1 0,8 0,6 0,4 0,2 0 0 0,2 0,4 0,6 0,8 tijd in s De vorm van de grafiek is hetzelfde als van figuur 1.8, maar de afstanden zijn veel kleiner; in opdracht 10 hebben we al gezien dat figuur 1.8 met een andere schaalfactor is gemaakt. De daar gevonden schaal is wel zo aannemelijk: bij een schaal 1:12 is het katje maar ruim 20 cm lang. 21 a Met een zeer korte lichtflits b Als de ballonnen 30 cm groot zijn dan is de foto ongeveer 10 keer verkleind. De kogel staat als een streepje van 2 mm op de foto; als hij rond is heeft hij dus ongeveer 2 cm afgelegd. c 850 m 0,02 m 1s 2,4 · 10–5 s Dus minder dan 1/10 000 s: antwoord A. Je kunt ook beredeneren dat hij met die snelheid 8,5 cm aflegt in 1/10 000 s, dat is veel meer dan op de foto. 40 30 0 plaats in m c 0 5 22 a Een voorwerp beweegt met constante snelheid vooruit. Daarna keert hij om en beweegt iets langzamer met constante snelheid terug. Na even stil te hebben gestaan, gaat het voorwerp verder terug met dezelfde snelheid, tot hij weer op de beginpositie is teruggekeerd. Daar blijft het stil staan. © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:55 PM Hoofdstuk 1 Bewegen in grafieken b Aflezen: 28 m. c Tussen 0 en 20 seconden is de snelheid constant. Dat is dus ook de snelheid op t = 12 s: 48 Δx = ___ = 2,4 m/s v = ___ Δt 20 d Tussen 20 en 48 s is de snelheid ook constant. Dat is dus ook de snelheid op t = 40 s: (24 − 48) ____ Δx = ________ = −24 = −0,86 m/s v = ___ ∆t (48 − 20) 28 3 v in m/s e (negatieve snelheid, want het voorwerp beweegt achteruit) 2,5 24 25 a Het is een stijgende of dalende rechte. b Het is een kromme die steeds steiler wordt. c De grafiek gaat over van stijgen in dalen of omgekeerd. d De grafiek kruist de tijd-as. 1.3 Snelheidsgrafieken 26 a v b Dat betekent dat de snelheid steeds hetzelfde is: constante snelheid. c Dat betekent dat de plaats steeds hetzelfde is: het voorwerp staat stil. 27 2 1,5 1 0,5 pulsje A2, B3, C1, D5, E4 Grafiek D komt niet echt overeen met grafiek 5, want in grafiek 5 keert het voorwerp vrijwel in één keer om en in grafiek D duurt het afremmen en weer op gang komen even. 28 a,c 0 –0,5 t in s –1 0 0 0 –1,5 1 1 3,6 2 2 7,2 3 3 10,8 4 4 14,4 50 100 t in s 23 a 0 m/s De grafiek begint horizontaal, dus de beweging begint vanuit stilstand. b De helling neemt toe. 400 c vgem = ____ 45 = 8,9 m/s ___ Δx Δt 300 = ____ 40 = 7,5 m/s e Teken een raaklijn bij t = 40 s of leg je liniaal er nauwkeurig langs, dan vind je een helling van ongeveer: ___ Δx Δt v in km/h 5 5 18 10 5 18 12 0 0 b,d de eerste 12 seconden horen bij vraag b, het vervolg bij vraag d. 470 = _______ 50 − 20 = 16 m/s 6 snelheid in m/s d Bekijk de rode raaklijn; de helling is: v in m/s 5 4 3 2 1 f x 0 –1 –2 –3 –4 –5 –6 t © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH01.indd 9 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20 22 24 tijd in s 1 c 1 m/s = ____ 1000 × 3600 = 3,6 km/h enzovoorts; zie de tabel hierboven. 9 15/07/13 12:55 PM Hoofdstuk 1 Bewegen in grafieken c 30 a b c d Als de snelheidsgrafiek steil omhoog loopt. Als de snelheidsgrafiek horizontaal loopt. Als de snelheidsgrafiek omlaag loopt. aB; bA; cE 31 pulsje 32 a2; b1; c4; d3; e5 33 a, b, c t 36 a Fout. De snelheid neemt in beide grafieken toe en weer af. Als je terug gaat wordt de snelheid negatief. b Fout. Grafiek 2 stijgt iets sneller dan hij daalt. De versnelling is dus groter dan de vertraging. c Fout. Het horizontale stuk in de snelheidsgrafiek betekent dat de snelheid een tijdje lang gelijk blijft. Je staat dan niet stil. a b 30 40 v in km/h v in m/s 40 Space Shot lift 37 a 50 c 30 20 20 10 10 0 0 0 1 2 3 4 t in s 5 b Teken de raaklijn bij de gegeven tijdstippen en bepaal daarvan de helling. 26 − 3,0 Δv = _______ 2 Voor t = 1,5 s: a = ___ 3,0 = 7,7 m/s Δt 32 − 21 Δv = ______ 2 Voor t = 5,0 s: a = ___ 7,0 = 1,6 m/s Δt 2 4 6 8 10 t in h 50 40 30 20 10 0 Deze waarden zijn niet erg nauwkeurig te bepalen; je kunt er makkelijk 0,5 m/s2 naast zitten. 35 a Van snelheid merk je niets als je niet naar buiten kunt kijken, omdat je daarbij geen krachten ondervindt. Je merkt het wel als hij versnelt en vertraagt, omdat je dan wel een kracht ondervindt. Je voelt bijvoorbeeld ook op geen enkele manier dat de aarde draait, of dat de aarde met 30 km/s door het zonnestelsel beweegt. Een lift schommelt meestal wel een beetje, daardoor voel je dat je beweegt. b Niet alleen de snelheid, maar ook de versnelling wordt geleidelijk groter en dan weer kleiner. Daardoor neemt ook de kracht die je voelt geleidelijk toe en weer af. 0 De getallen hoeven er niet bij, maar het mag wel om een idee te geven van de snelheden en tijden. v in km/h 34 v 29 a Bepaal uit de grafiek of de tabel hoeveel m/s de snelheid per s toeneemt: in 4 s is het 4 m/s, dus a = 1 m/s2. b a = –2,5 m/s2. Nu bepaal je de afname per seconde. Het minteken geef aan dat het om een vertraging gaat. 38 0 2 4 6 8 10 t in h A: grafiek 3. De snelheid van Anja blijft (ongeveer) gelijk, ze gaat nauwelijks omhoog of omlaag. B: grafiek 1. Bas gaat de helling af dus zijn snelheid neemt toe. C: grafiek 2. Christa gaat eerst de helling af (snelheid neemt toe) en dan weer omhoog (snelheid neemt af). D: grafiek 4. Daan remt af want hij nadert een afgrond. 30 Δv = ___ = 10 m/s2 39 a a = ___ Δt 3,0 b Ongeveer 31 m/s c Bepaal de helling van het laatste rechte stuk 0 − 20 = −20 m/s2 Δv = ______ a = ___ 7−6 Δt v Het minteken mag je ook weglaten omdat de vertraging gevraagd wordt. t 10 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH01.indd 10 © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:55 PM Hoofdstuk 1 Bewegen in grafieken Je kunt ook het oppervlak zo goed mogelijk verdelen in een driehoek en een rechthoek en daarvan de oppervlakte uitrekenen. d Ongeveer 0,3 s. Nauwkeuriger is het niet af te lezen. 3 0 c Verplaatsing is 3 × 4 = 12 m 4 t in s 41 a 3,75 m. De snelheid neemt toe van 0 tot 3 m/s, dus de gemiddelde snelheid is 1,5 m/s. Vermenigvuldig dan met Δt: 1,5 × 2,5 = 3,75 m. Je kunt ook een driehoekje tekenen; de oppervlakte daarvan is: _21 × 2,5 × 3 = 3,75 m. b Ongeveer 15 meter. In de eerste 5 seconden legt hij 15 m af. Het blauwe oppervlak is ongeveer even groot. 42 a b c d 2,5 s. Je hebt 2 hokjes in 5 seconden. 1 m/s 1 × 2,5 = 2,5 m 76 m Tot t = 5 s: 6 hokjes; van t = 5 s tot t = 12 s: 18 hokjes; van t = 12 s tot t = 19 s: 6,5 hokjes. Totaal dus 6 + 18 + 6,5 = 30,5 hokjes. 30,5 × 2,5 (= 76,25 m) = 76 m. 43 a 4 m/s Trek de raaklijn in t = 0 s langs de grafiek en be-paal het hellingsgetal. Je krijgt een fout antwoord wanneer je de grafiek zelf gebruikt om v(0) te be-palen, bijvoorbeeld door de verplaatsing tussen t = 0 s en t = 0,1 s af te lezen (Δx = 0,34 m). De grafiek is immers geen rechte lijn. b De raaklijn aan de grafiek loopt dan horizontaal. c Vlak vóór het hoogste punt en vlak ná het hoogste punt is de snelheid klein. De basketballer gaat dus even bijna niet omhoog of omlaag. Het lijkt dus alsof hij een tijdje ‘stil’ hangt in de lucht. Bovendien kan de sporter in de lucht zijn ledematen naar beneden bewegen zodat zijn bovenlijf nog heel even op dezelfde hoogte blijft. 44 a Gewoon aflezen: 0,5 m/s In een snelheidsgrafiek is de snelheid constant als de grafiek horizontaal loopt. b 20 m/s Teken een raaklijn bij t = 3 s en bepaal de helling: 33 Δx = ______ v = ___ = 19 m/s Δt 3 − 1,3 c 1,1 m Je moet het oppervlak onder de grafiek bepalen tussen 0 en 2,5 s. Nauwkeurig tellen en delen van hokjes schatten! Het zijn 21 hokjes. Een hokje komt overeen met 0,1 · 0,5 = 0,05 m. Dus je vindt: 21 · 0,05 = 1,05 = 1,1 m. © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH01.indd 11 45 v 0 t 1.4 Bewegen in modellen 46 a, b, d Computermodel. c Hoe sneller, hoe steiler. 47 De snelheidsgrafiek daalt, de plaatsgrafiek loopt steeds minder steil. 48 Computermodel. 49 a Na 1 s is de snelheid verhoogd van 0 naar 0,5 en de plaats is onveranderd gebleven. b Na 2 en 3 s is de snelheid telkens met 0,5 verhoogd. Na 2 s is de plaats met 0,5 verhoogd en na 1 s is de plaats met 1 verhoogd. 50 a Na 1 s is de snelheid met 0,50 afgenomen en de plaats met 10 toegenomen. b Na 2 en 3 s neemt de snelheid steeds met 0,5 af. Na 2 s is de plaats met 9,5 toegenomen en na 3 s met 9. Opmerking: de antwoorden bij opdracht 49 en 50 gaan uit van gebruikte modellen met een stapgrootte van 1. 51 a De bal keert om: hij wordt teruggeslagen of kaatst terug tegen een muur. b v v in m/s 40 a, b t 52 a 1 Het model van figuur 1.40 met snelheid 0 en een beginpositie buiten de oorsprong. 2 Hetzelfde model als bij 1, maar nu met een snelheid die niet nul is. 3 Het model voor de versnelde beweging van figuur 1.42. 4 Het model van de vertraagde beweging van figuur 1.44. 11 15/07/13 5:56 PM Hoofdstuk 1 Bewegen in grafieken t 3 t 2 t 4 t v v 1 55 a Onjuist Fietser 2 fietst sneller dan fietser 1, zijn grafiek is steiler. Fietser 2 vertrekt ook later dan fietser 1. b Onjuist De helling van de plaatsgrafiek is overal gelijk, dus de snelheid blijft gelijk. c Juist De helling van de grafiek van fietser 3 is negatief, die van 1 en 2 is positief. d Onjuist Ze fietsen in tegengestelde richting; ze komen elkaar wel tegen. e Juist Fietser 3 bevindt zich eerst op dezelfde plaats als fietser 2 (waar hun grafieken elkaar snijden) en daarna ontmoet hij ook fietser 1. 56 a 53 a De grafieken die horen bij de versnelde beweging. b Een val van 10 m duurt 1,4 s; de snelheid is dan 14 m/s. c Computermodel d k = 0,01 e Dan is k kleiner. Hoe kleiner k des te kleiner is de vertraging, dus des te minder heb je last van luchtweerstand. f Lichtere voorwerpen worden meer vertraagd door de luchtweerstand en zullen dus een grotere k hebben. 54 a 2 uur 1 uur heen en 1 uur terug b Nee; je fietst veel langer 10 km/h dan 30 km/h, dan is het gemiddelde niet 20 km/h. c Heen fiets je 40 minuten (= _23 uur) 30 km/h, terug fiets je 2 uur lang 10 km/h. d 15 km/h De totale tijd is 2_23 uur = 2,667 h 40 ___ = _____ vgem = Δx = 15 km/h Δt 2,667 e Jan Kim 10 0 0 5 10 15 20 25 30 35 t in min de s moet x zijn. b 10 minuten na het vertrek van Chantal. c 1,3 min. Dat is alleen af te lezen als je de grafiek flink groot tekent. Je kunt het ook uitrekenen: 267 s nadat hij vertrokken is, zwaait Jan naar Kim; 343 s na zijn vertrek zwaait hij naar Chantal. Het verschil is 76 s = 1,3 min. 57 a Dan wordt de vertraging in één keer veel groter; op dat moment gaat de parachute open. b Als je k kleiner maakt wordt de luchtweerstand kleiner en dus de snelheid groter. Bij een waarde van 0,001 is de eindsnelheid vrijwel 100 m/s. c 20 4000 15 10 5 0 Chantal 5 afstand in m x in km 25 Naar school 15 x in km v v b 0 0,5 1 1,5 zonder wind 2 2,5 t in h 3 met wind f A is het juiste antwoord. Bij tegenwind verlies je altijd meer tijd dan je wint met de wind mee. g Computermodel, als het goed is krijg je dezelfde grafieken als in vraag e. 12 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH01.indd 12 3600 3200 2800 2400 2000 1600 1200 800 400 0 0 50 100 150 200 250 300 t in s © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:55 PM Hoofdstuk 1 Bewegen in grafieken d e f g De getallen hoeven er niet bij, maar het mag wel om een idee te geven van de afstand en de tijd. 225 km/h = 62,5 m/s Bij 3000 m wordt de vertraging dus 0,4 × 62,52 – 9,81 = 1553 m/s2. Bij zo’n vertraging word je uit elkaar gerukt. Bij een te kleine tijdstap, bijvoorbeeld 1 s, wordt de snelheid in een stap negatief (volgens het model vliegt de parachutist dan weer terug de lucht in!!) Computermodel Het open gaan van de parachute duurt even, dat is in het model niet goed beschreven. De landingsmanoeuvre zit ook niet in het model. 10 Dat komt omdat de snelheid negatief is. Als je dan gaat afremmen, d.w.z. dat de snelheid richting nul gaat, dan stijgt de grafiek. 11 Tijdens het afremmen is de gemiddelde snelheid weer 5 m/s, dus legt hij 5 × 1,8 = 9 m af. Dat is meer dan de 6,0 m die er na de finish is, dus deze deelnemer valt in het water. 12 Als je gelijkmatig afremt van 10 m/s tot nul dan is de gemiddelde snelheid altijd 5 m/s, ongeacht de vertraging. Hij mag dus niet meer afleggen dan 6 meter met een gemiddelde snelheid van 5 m/s; dat duurt 1,2 s. Toepassing Opgave 1 Space Shot 1 Door op verschillende tijdstippen de raaklijn aan de grafiek te tekenen, vind je de versnelling op deze tijdstippen. Met deze gegevens kun je de versnellingsgrafiek tekenen. De maximale snelheid is 21 m/s. Dat is 76 km/h, dus geen 85 km/h. 3 Na 3,6 s wordt de snelheid negatief. Daar keert hij om en dat is dus het hoogste punt. 4 In het begin is de grafiek het steilste. Teken daar een raaklijn; die heeft een helling van ongeveer 30 m/s2. De 40 m/s2 wordt dus niet gehaald. 5 10 = 8,3 m/s2 Δv = ___ a = ___ Δt 1,2 Let op dat je de snelheidsverandering (Δv) niet verwart met de gemiddelde snelheid (vgem). 13 10 Je kunt een zo goed mogelijk passende driehoek tekenen en dan de oppervlakte bepalen: v in m/s 5 0 –5 25 –10 20 5 10 15 20 tijd in s Met de punten (0 s; 10 m/s) en (20 s; −5,4 m/s) vinden we voor het hellingsgetal: 15 10 v2 − v1 −5,4 − 10 Δv = _____ 2 = ________ a = ___ 20 − 0 = −0,77 m/s Δt t2 − t1 5 0 De versnelling haal je uit de snelheidsgrafiek m.b.v. een raaklijn: snelheid in m/s 2 Dan is de vertraging: 0 1 2 3 4 0,5 × 3,6 × 24 = 43 m Opgave 2 Heen en weer 6 Op de schans versnellen de deelnemers in 2 seconden vanuit stilstand tot 10 m/s; de gemiddelde snelheid is dus 5 m/s. Dus de lengte van de schans is 5 × 2 = 10 m 7 Tussen de eerste en de tweede schans rijden ze 3,2 s met een snelheid van 10 m/s, dus de afstand is 32 m. 8 Als de snelheid weer nul is, dus na 7,5 s. 9 Ze remmen van t = 13,2 s tot t = 15 s, dus in 1,8 s neemt de snelheid af van 10 m/s tot nul. 10 = 5,6 m/s2 Δv = ___ a = ___ Δt 1,8 © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH01.indd 13 14 Het hoogste punt op de 2e schans is het punt dat de snelheid weer nul is geworden. Dat is op het tijdstip t = 8,4 s. De afgelegde afstand vinden we door hokjes te tellen. Eén hokje stelt een afstand van 1 m voor. Van 0 s tot 8,4 s tellen we onder de grafiek 44 hokjes, dus de afstand = 44 m. 15 Het parcours blijft natuurlijk even groot, maar omdat er sprake is van weerstand komt het voertuig minder hoog op de 2e schans. In totaal legt het voertuig dan ook minder af naar de finish. Opgave 3 Parachute 16 In de bovenste grafiek is de snelheid voordat de parachute opengaat het grootste. Die snelheid is (4500–1000)/(56 – 10) = 76 m/s. 13 15/07/13 12:55 PM Hoofdstuk 1 Bewegen in grafieken 17 Het laatste deel van beide grafieken loopt even steil, dus met dezelfde snelheid. 18 Aan de helling van de grafiek kun je zien dat de snelheid bij het open gaan van de parachute bij de sprong van 800 m kleiner is dan bij de sprong van 5 km. Als de snelheid kleiner is, dan is er ook minder luchtweerstand op de parachute, dus een kleinere vertraging. v 19 5000 m 800 m 27 De duur van een puls is gelijk aan de tijd die het geluid nodig heeft om 40 cm heen en terug af te leggen, dat is dus 0,8 m. De geluidssnelheid bij 20 °C is 343 m/s (Binas tabel 15 bij 293 K). De tijd is dan 0,8/343 = 0,0023 s (= 2,3 ms). Opgave 6 Auto 28 Op de foto is de breedte van het achterwiel ongeveer 2,5 maal zo groot als de hoogte. Dus heeft de auto zich tijdens het maken van de foto 1,5 wieldiameters verplaatst. Een auto is ongeveer anderhalve meter hoog, Voor de diameter van een wiel schatten we een halve meter. Voor de snelheid geldt dan: 1,5 × 0,5 v = _s = _______ = 23 m/s 1/30 t Proefwerkopgaven t Opgave 4 Zwemmers 20 Alle mensen hebben vrijwel dezelfde dichtheid, dus als ze even zwaar zijn dan hebben ze ook hetzelfde volume. Het volume is evenredig met de dwarsdoorsnede A en de lengte l. Naarmate A groter is, moet l dus kleiner zijn. 22 23 1350 vgem = ____ 50 = 27 m⁄s (= 97 km/h) c Blok 1 heeft een eindsnelheid van 0,90 m/s en blok 2 heeft een snelheid van 0,96 m/s. De eindsnelheid van blok 2 is dus 0,06 m/s groter. Dat is 0,06/0,90 × 100% = 6,7%. Dus dat klopt ongeveer. Blok 1 gaat gedurende ongeveer 0,9 s 0,06 m/s sneller. En legt in die tijd dus 0,054 m extra af. Maar blok 2 gaat 0,06 s langer door met een snelheid van 0,9 m/s. Dat is dus een afstand van 0,054 m extra. Beide blokken leggen dus een even grote afstand af. Je kunt ook de oppervlakte onder beide grafieken bepalen, maar dat is veel meer werk. t in s x in m 0 0 10 110 20 310 30 640 40 1080 50 1350 d,e 1600 x in m 21 1 a 50 s Tussen elke twee foto’s zit 0,10 s. b Hij heeft in die tijd 1,35 km afgelegd, dus 25 In 0,7 s is de afstand afgenomen van 1,36 m naar 0,4 m. Dus is de snelheid 0,96/0,7 = 1,37 m/s. Let op bij het aflezen van de plaats: 0,1 m komt overeen met 4 mm! 26 Hij loopt met een snelheid van 1,37 m/s gedurende 2,5 s. De afstand is dus 1,37 × 2,5 = 3,4 m. 14 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH01.indd 14 1200 1000 800 600 400 De helling van beide grafieken is in het begin hetzelfde. Dus dezelfde versnelling ondanks verschillende doorsnede. Opgave 5 De bewegingssensor 24 Bij een hogere temperatuur is de geluidssnelheid groter. De puls is dan eerder terug, waardoor de sensor een te kleine afstand meet. 1400 200 0 0 10 20 30 40 50 60 t in s e Raaklijnmethode (zie de grafiek): 900 Δx = ____ v = ___ 45 = 20 m⁄s (= 72 km⁄h) Δt f Nee De snelheid op de tweede foto (t = 10 s) is 66 km/h, op de derde foto (t = 20 s) is dat 120 km/h. Voor de snelheid bij t = 15 s zou je ongeveer het gemiddelde van deze twee snelheden verwachten, dus v1 + v2 ______ 2 66 + 120 = 93 km/h = ________ 2 © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:55 PM Hoofdstuk 1 Bewegen in grafieken 2 a Je moet alle snelheden delen door 3,6 om er m/s van te maken, dan krijg je: t in s v in m∕s 0 0 10 18,3 20 33,3 30 43,9 40 43,6 50 14,2 40 snelheid in m/s b 50 v in m/s 3 a Bij het blok snelheid kun je dubbelklikken en dan de waarde invullen. b De eindsnelheid is 16 m/s. Dan is dus de versnelling gelijk aan de vertraging: 9,8 = k · 162 k = 9,8/162 = 0,038 c Teken de raaklijn bij t = 0 en bepaal de helling: 36 32 28 40 24 30 20 20 16 10 12 0 0 c Aan het begin (t = 0 s) en op het eind (tussen 40 en 50 s). De versnelling is het grootst wanneer de grafiek het steilst is. Aan het begin is de snelheidstoename per seconde het grootst (grootste versnelling), op het eind is de snelheidsafname per seconde het grootst (grootste vertraging). 18 – 0 = 1,8 m/s2 Δv = ______ d Aan het begin: a = ___ Δt 10 – 0 14 – 44 Δv = _______ = –3,0 m/s2 Op het eind: a = ___ Δt 50 – 40 Eigenlijk moet je dan raaklijnen tekenen, maar het eerste en laatste stuk van de grafiek zijn bijna recht (voor zover je dat kunt beoordelen met zo weinig meetpunten). © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH01.indd 15 8 10 20 30 40 50 60 t in s 4 0 a= 0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5 3,0 3,5 4,0 4,5 5,0 t in s –30 ___ Δv ____ 2 Δt = 1,35 = –22 m/s d De afstand is de oppervlakte onder de grafiek. Eén hokje is 0,5 × 5 = 2,5 m. Er zijn ongeveer 34 hokjes, dus 34 × 2,5 = 85 m. In de grafiek in het boek is de verticale as anders geschaald. Dan kom je op 34 hokjes. In de grafiek hierboven tel je ongeveer 44 hokjes. Dat komt overeen met 44 × 2 = 88 m. Bij een bepaling wordt daarom altijd een marge toegestaan in het antwoord. 15 15/07/13 12:55 PM Hoofdstuk 2 Bewegen en rekenen Hoofdstuk 2 Bewegen en rekenen 1 Introductie Bij de eerste testrit vloog de slee veel te ver door. Als de rails lang genoeg zijn dan is dat geen probleem, maar als de slee van de rail af vliegt moet je maar afwachten waar hij terecht komt en hoe. Bij de tweede test zou de proefpersoon te pletter zijn geslagen tegen het houten scherm. 2 Sommige mensen vonden het een onnodige vrijheidsbeperking of hun eigen verantwoordelijkheid. Anderen waren bang dat ze niet op tijd uit de auto konden komen als die te water zou raken of in brand vliegen. 3 Zijn wangen, lippen en haren komen naar voren tijdens het afremmen. Alles wat ‘los’ zit schiet tijdens het remmen nog even door. Hij zit dus met het gezicht naar voren. Als hij afremt met zijn rug naar voren dan vallen zijn wangen en lippen juist in en gaan zijn haren naar achteren. 4 Omdat dat comfortabeler is voor de reizigers en ze dan minder snel luchtziek worden. Bovendien is de kans op een ongeluk heel erg klein, en als een vliegtuig écht crasht dan maakt het weinig uit hoe je zit. 5 Als zijn ogen met bloed doorlopen waren dan kwam tijdens het remmen het bloed in zijn hoofd kennelijk naar voren, dus zat hij met zijn gezicht naar voren. 6 De Sonic Wind remde af door watertanks kapot te rijden. 7 4 g is al heel wat; in de praktijk gaan attracties tot ongeveer 5 g; de ‘Tower of Terror’ in Johannesburg is wereldkampioen met 6,3 g. Voor korte tijd (minder dan een seconde) is dat aanvaardbaar. 8 De ‘Wet van Murphy’: Alles wat mis kan gaan, gaat een keer mis. 2.1 Snelheid 1 a Als de snelheid constant is, oftewel bij een eenparige rechtlijnige beweging. b Bij een optrekkende auto, een remmende fiets, een startende raket, een vallende steen, een schommel, … c 10 km Als je 20 km per uur fietst dan doe je in een half uur de helft van 20 km. 20 × 0,5 = 10 km 16 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH02.indd 16 2 a Zie Binas tabel ‘Planetenstelsel’. De gemiddelde afstand van de Aarde tot de Zon is 0,1496 · 1012 m, die van Mars tot de Zon is 0,2278 · 1012. De afstand tussen beide planeten is het kleinst als de drie hemellichamen als volgt op één lijn staan: Zon – Aarde – Mars. De kleinste afstand is dus 0,2278 · 1012 – 0,1496 · 1012 = 7,82 · 1010 m. Voor het rekenen met machten van tien, zie bron 19. b 1) Gegeven: s = 7,82 · 1010 m en t = 1 jaar. Gevraagd: v = ? m/s 2) s = vt 3) Omdat v in m/s moet, moet t in seconden! t = 1 jaar = 1 × 365 × 24 × 60 × 60 = 3,15 · 107 s s = vt ⇒ 7,82 · 1010 = v × 3,15 · 107 7,82 · 1010 v = ________ = 2483 m/s = 2,48 · 103 m/s. 3,15 · 107 Wie secuur wil werken vult voor een jaar 365,25 dagen in, omdat er elke vier jaar een extra dag is. Dan komt er 2478 m/s uit. Als je de uitkomst een beetje afrondt maakt het in dit geval geen verschil. 3 Antwoord: E,B,C,A,D Om ze te kunnen vergelijken moet je eerst alle eenheden gelijk maken b.v. alles in m/s A 5,00 m/s 5000 m = 1,39 m/s B 5 km/h = _____ ___ 3600 s 125 000 _ C _________ _m = 1,45 m/s 24 × 3600 s 500 m D ______ = 8,33 m/s 60 s 50 000 m ________________ E = 0,00159 m/s 365 × 24 × 3600 s 4 a 1) Gegeven: v = 25 cm/min Gevraagd: v = ? m/s 2) v = 25 cm in 1 minuut = 0,25 m in 60 seconden 0,25 dat is ____ m in 1 seconde = 0,00417 m/s 60 In 1 h kan hij 3600 × zoveel afleggen: 0,00417 × 3600 m = 15 m = 0,015 km dus v = 0,015 km/h. b 1) Gegeven: v = 21 km/h Gevraagd: v = ? m/s 2) v = 21 km in 1 uur = 21000 m in 3600 seconden 21000 m in 1 seconde = 5,83 m/s dat is ______ 3600 c Gegeven: v = 5,0 m/s, t = 45 minuten Gevraagd: s = ? m Omdat de snelheid in m/s is, moet de tijd in seconden: 45 minuten = 60 × 45 = 2700 seconden. s = vt = 5,0 × 2700 = 13500 m = 13,5 km. © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:31 PM Hoofdstuk 2 Bewegen en rekenen d Gegeven: v = 5 cm/kwartier en t = 2 h Gevraagd: s = ? m Hier kun je het makkelijkst rekenen met verhoudingen: 2 uur is 8 kwartier, dus dan legt hij 8 × 5 cm = 40 cm af, dat is 0,40 m. In tabelvorm: afstand in cm 5 40 tijd in kwartier 1 8 b Gegeven: 1) 30 min met 100 km/h, 2) 20 min met 120 km/h, 3) 5 min met 0 km/h. Gevraagd: s = ? km. Oplossing: 1) 100 km/h dus in 30 min (= _21 h) _1 s = vt = 100 × 2 = 50 km, 2) 120 km/h dus in 20 min.(= _31 uur) s = vt = 120 × _31 = 40 km. 3) 0 km Als je stilstaat, dan leg je geen afstand af. totaal: s = 50 + 40 = 90 km c De totale tijd is: 55 30 + 20 + 5 min = 55 min = ____ = 0,917 h. 60 90 afstand = ______ vgem = ________ 0,917 = 98 km/h. tijd Natuurlijk kun je ook de snelheid omrekenen in m/s en de tijd in seconden, maar dat is veel meer werk. e Gegeven: v = 2,5 km/h, en s = 500 m Gevraagd: t (in minuten) Ook dit gaat snel met verhoudingen: 500 m is _51 deel van 2,5 km; daar doet hij dus 60 _1 ___ 5 uur over, dat is 5 = 12 minuten. Of in tabelvorm: afstand in m 2500 500 tijd in min 60 12 5 a Gegeven: afstand Kreta-Nederland = 2400 km; dat moet in meter en omdat het bericht heen en terug gaat moet je de afstand dubbel nemen: s = 4 800 000 m, v = 3,0 · 108 m/s. Gevraagd t = ? s. s = vt 4 800 000 = 3,0 · 108 × t 4 800 000 = 0,016 s. dus t = __________ 3,0 · 108 b De snelheid van de bus is: 4000 v = _____ = 6,66… = 6,7 m/s (= 24 km/h). 600 Gegeven: t = 0,016 s (zie a), v = 6,66… m/s Gevraagd: s = ? cm. s = vt = 6,66 × 0,016 = 0,11 m = 11 cm. in tabelvorm: 6 afstand (m) 4000 0,11 tijd (s) 600 0,016 Δx 1) Totale afstand delen door de tijd: vgem = ___ Δt 2) Gemiddelde nemen van begin- en eindsnelheid: 1 vgem = __ 2 (vbegin + veind) Methode 2 mag je alleen gebruiken als de snelheid gelijkmatig verandert. 7 a Eerst de gemiddelde snelheid uitrekenen: vgem = _21 (100 + 120) = 110 km/h. 110000 m = 30,6 m/s dat omrekenen naar m/s: _________ 3600 s dan s = vgem t = 30,6 × 5,0 = 153 m = 0,15 km © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH02.indd 17 d Het optrekken en afremmen duurt alles bij elkaar maar enkele tientallen seconden, op de totale tijd van 55 minuten is dat te verwaarlozen. 8 Gegeven: vbegin = 0 km/h, veind = 250 km/h en t = 30 s. Gevraagd: s = ? 125 000 m 250 + 0 = 125 km/h = __________ vgem = _______ 2 3600 s = 34,7 m/s. s = vgem t = 34,7 × 30 = 1041 m = 1,04 km. 9 a Het gemiddelde van 80 en 110 is 95, maar hij rijdt veel langer 80 km/h dan 110 km/h, dus de gemiddelde snelheid zal zeker minder zijn dan 95 km/h. 80 000 m = 22,2 m/s b 80 km/h = _________ 3600 s c s = vt = 22,2 × 80 = 1778 m = 1,78 km 110 000 m = 30,6 m/s d 110 km/h = __________ 3600 s s = vt = 30,6 × 20 = 611 m e Eerst de gemiddelde snelheid tijdens het versnellen berekenen: 95000 m vgem = _21 (80 + 110) = 95 km/h = _________ = 26,4 m/s 3600 s Hij versnelt gedurende 20 seconden, dus: s = vgem t = 26,4 × 20 = 528 m = 0,53 km. f De totale verplaatsing is 1778 + 611 + 528 = 2917 m 2917 m de gemiddelde snelheid is _______ 120 s = 24,3 m/s (dat is 87,5 km/h) 10 a 220 km/h Omdat je in tegengestelde richting rijdt, tel je de snelheden op. b 8,18 s 220 km/h = 61,11 m/s, dus s = v · t wordt 500 = 61,11 × t 500 dus t = ____ = 8,18 s. 61,11 17 15/07/13 12:31 PM Hoofdstuk 2 Bewegen en rekenen 11 a 1,59 s De tijd van Sven: gedurende de eerste 0,5 s neemt de snelheid toe van 0 tot 2 m/s, dus het gemiddelde is 1 m/s: s = vgem t = 1 × 0,5 = 0,5 m. Tweede manier: Bepaal de oppervlakte onder de grafiek van t = 0 s tot t = 0,5 s: A = _21 × basis × hoogte = _21 × 0,5 × 2 = 0,5 m. c 1,5 m Eerste manier: tussen 0,5 s en 1,0 s neemt de snelheid toe van 2 tot 4 m/s, dus het gemiddelde is 3 m/s s = vgem t = 3 × 0,5 = 1,5 m. 400 t = ____ = 31,75 s 12,6 de tijd van Olof: 400 t = ____ 12,0 = 33,33 s dus het tijdverschil is 33,33 – 31,75 = 1,59 s b 11,1 minuten Op dat moment heeft Sven 400 m meer afgelegd, met een relatieve snelheid van 0,6 m/s duurt dat: Tweede manier: Bepaal de oppervlakte onder de grafiek van t = 0,5 tot t = 1,0 s; die kun je verdelen in een rechthoek (I) en een driehoek (II): 667 400 t = ____ = 667 s = ____ = 11 minuten 0,6 60 c 4 rondjes In die tijd heeft hij 12,6 × 667 = 8400 m afgelegd, v in m/s 8400 dat is _____ 400 = 21 rondjes. 10 km is 25 rondjes, dus hij moet nog 4 rondjes. II 12 a 10 s De relatieve snelheid is 108 – 90 = 18 km/h = 5,0 m/s, om 50 m meer af te leggen dan de vrachtauto heb je dus 10 s nodig. b 90 km/h Die auto is 550 m dichterbij gekomen in 10 s, dus de relatieve snelheid is 55 m/s = 198 km/h. Als jij 108 km/h rijdt dan rijdt hij 198 – 108 = 90 km/h. 13 a De straal van de aarde is 6,378 · 103 km zie Binas bij “Planetenstelsel” b 26378 km De straal van de cirkel die hij draait is de straal van de aarde + de hoogte: r = 6378 + 20000 = 26378 km c 165738 km De omtrek is 2πr = 2 × π × 26378 km = 165738 km d 3,85 · 103 m/s De omlooptijd is (11 × 60) + 58 min = 718 min = 43080 s De snelheid is dus: 165738 km v = __________ = 3,85 km/s 43080 s e 0,0667 s Het signaal gaat met de lichtsnelheid, die is 300 000 km/s, de afstand is 20 000 km, 20 000 daarover doet het signaal dus ________ 300 000 = 0,0667 s f 257 m s = v · t = 3,85 × 0,0666… = 0,256 km = 257 m 2.2 Versnellen 14 a De grafiek begint horizontaal. dus niet: “hij begint bij nul”; dat zegt wel iets over de plaats maar niets over de snelheid! b 0,5 m Eerste manier: 18 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH02.indd 18 I t in s oppervlakte I = 0,5 × 2 = 1 m oppervlakte II = _21 × 0,5 × (4 – 2) = 0,5 m dat is samen 1,5 m 12 = 3,0 m/s2. Δv = ___ 15 a a = ___ Δt 4,0 b 24 m De snelheid neemt toe van 0 tot 12 m/s, dus de gemiddelde snelheid is 6 m/s: dan s = vgem t = 6 × 4 = 24 m 16 180 m/s Als je de versnelling en de tijd weet kun je op verschillende manieren de snelheid uitrekenen. Reken eerst de gegevens om: 100 km/s2 = 100 000 m/s2 1,8 1,8 ms = _____ 1000 = 0,0018 s De snelheidstoename is 100 000 m/s per seconde; dus na 0,0018 s is de snelheid 100 000 × 0,0018 = 180 m/s. in tabelvorm: snelheidstoename in m/s 100 000 180 tijd in s 1 0,0018 Of met de formule: Δv dus Δv = 100 000 × 0,0018 = 100 000 = _______ 0,0018 180 m/s, omdat de beginsnelheid nul was is de snelheid dan ook 180 m/s. © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:31 PM Hoofdstuk 2 Bewegen en rekenen In 3,7 s legt hij dan af: s = vgem t = 6,48 × 3,7 = 24 m en dat klopt met de gegevens Je kunt dit ook in een andere volgorde uitrekenen, maar je moet ergens de gegeven 3,7 s gebruiken en dan laten zien dat de gegeven getallen kloppen. b De hond moet dan 36 m afleggen in 3,7 s: De helling neemt geleidelijk af. v 17 36 m vgem = _____ 3,7 s = 9,73 m/s t 18 a 295 m Toen de auto begon met afremmen was de afstand 400 m; tijdens het remmen heeft hij 400 m afgelegd (en is dus op de plek waar eerst de laatste auto van de file was). De laatste auto van de file heeft in dezelfde tijd afgelegd: s = vt = 19,4 × 15,2 = 295 m (70 km/h = 19,4 m/s) Dus de afstand is nog 295 m. b 131 m vbegin = 70 km/h = 19,4 m/s veind = 100 km/h = 27,8 m/s __ 1 1 vgem = __ 2 (vbegin + veind) = 2 (19,4 + 27,8) = 23,6 m/s ∆v = 27,8 – 19,4 = 8,33 m/s (het bovenstaande kan iets sneller door eerst vgem en ∆v in km/h uit te rekenen en dan pas om te rekenen naar m/s) Δv of met een verhoudingstabel kun je nu met a = ___ Δt uitrekenen dat Δt = 5,56 s, dan is s = vgem t = 23,6 × 5,56 = 131 m 19 a 13,9 m/s vbegin = 0 km/h = 0 m/s veind = 100 km/h = 27,8 m/s De gemiddelde snelheid is 50 km/h = 13,9 m/s. b s = vgem t = 13,9 × 4,3 = 59,7 = 60 m c 107 m vbegin = 120 km/h = 33,3 m/s veind = 0 km/h = 0 m/s De gemiddelde snelheid tijdens het remmen is 60 km/h = 16,67 m/s, de snelheidsverandering Δv is 120 km/h = 33,3 m/s. Δv → De remtijd kun je uitrekenen met a = ___ Δt 33,33 33,33 5,2 = _____ → Δt = _____ 5,2 = 6,41 s Δt De remafstand is dus vgem t = 16,67 × 6,41 = 107 m d 5,2 m/s De vertraging is 5,2 m/s2, elke seconde neemt de snelheid 5,2 m/s af, dus één seconde voordat hij stil staat is de snelheid nog 5,2 m/s. 19,5 Δv = ____ a = ___ = 5,3 m/s2 Δt 3,7 dus dat zal hem niet lukken. Je kunt ook uitrekenen dat hij met een versnelling van 4,5 m/s2 in 3,7 s een snelheid bereikt van 16,7 m/s, en een afstand aflegt van 30,8 m, dus te weinig. 21 Gegeven: vbegin, veind en s Gevraagd: a Voor de vertraging moet je de snelheidsverandering en de remtijd weten. Omdat de eindsnelheid nul is weet je de snelheidsverandering. De remtijd kun je uitrekenen met behulp van de verplaatsing (die gegeven is) en de gemiddelde snelheid. De gemiddelde snelheid kun je uitrekenen omdat je de begin- en de eindsnelheid weet. Je gaat dus achtereenvolgens: - de gemiddelde snelheid uitrekenen met: 1 vgem = __ 2 (vbegin + veind) - dan de remtijd uitrekenen met s = vgem t Δv - dan de vertraging uitrekenen met a = ___ Δt 22 a In de technische betekenis van de versnelling van de auto, d.w.z. een van de verschillende tandwieloverbrengingen tussen de motor en de wielen. In de natuurkundige betekenis van de snelheidsverandering per seconde b 2,86 m/s2 Δv = 100 km/h = 27,78 m/s, dus: 27,78 Δv = _____ 2 agem = ___ 9,7 = 2,86 m/s Δt c Dan neemt de snelheid af. d Tijdens het schakelen is er geen aandrijfkracht, maar wel weerstandskracht waardoor de auto wordt afgeremd. e De helling van de snelheidsgrafiek is de versnelling; deze wordt dus kleiner na elke keer schakelen, en is negatief tijdens het schakelen: v 20 a De eindsnelheid van de kat kun je uitrekenen met Δv : een verhoudingstabel of met de formule a = ___ Δt ___ Δv 3,5 = 3.7 dus Δv = 3,5 × 3,7 = 12,95 m/s, c Als de beginsnelheid nul is en de gemiddelde snelheid 9,73 m/s, dan moet de eindsnelheid 2 × 9,73 = 19,5 m/s zijn. De versnelling moet dan zijn: omdat de beginsnelheid nul was is de snelheid dan ook 12,95 m/s. 1 De gemiddelde snelheid is dan __ 2 (0 + 12,95) = 6,48 m/s. t © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH02.indd 19 19 15/07/13 5:57 PM Hoofdstuk 2 Bewegen en rekenen 40 Δx = ___ 23 a vgem = ___ 10 = 4,0 m/s Δt b Δv = 27 km/h = 7,5 m/s, dus: d v 7,5 Δv = ___ agem = ___ = 0,75 m,/s2 Δt 10 De snelheid is het kleinst op aarde met lucht. Met luchtweerstand neemt op aarde de versnelling snel af tot nul, dus wordt de snelheid snel constant en blijft klein. Op de maan blijft de snelheid wel toenemen. C c De beginsnelheid is nul, de eindsnelheid 7,5 m/s; als de versnelling constant was geweest dan zou de gemiddelde snelheid 3,75 m/s geweest zijn. A 24 a ∆v = 100 km/h = 27,78 m/s B 27,78 Δv = _____ 2 agem = ___ 11,5 = 2,42 m/s Δt b vgem = 50 km/h = 13,89 m/s, dus s = vgem t = 13,89 × 11,5 = 160 m c 41,7 s De totale testrit is 1000 m, dus hij rijdt 1000 – 160 = 840 m met een constante snelheid van 27,78 m/s, met s = vt reken je uit dat dat 30,2 s duurt. Dus de totale tijd is 11,5 + 30,2 = 41,7 s. d De versnelling tijdens het optrekken is niet constant, dus de gemiddelde snelheid en de afgelegde afstand tijdens het optrekken zijn niet juist (vraag b). De werkelijke tijd is korter, dus tijdens het optrekken legt hij meer af dan 160 m, dat betekent dat de gemiddelde snelheid groter is dan 50 km/h. 25 a De beginsnelheid is nul, dus Δv = 4,5 m/s, 18 ms = 0,018 s, dus 4,5 Δv = _____ agem = ___ = 250 m/s2 Δt 0,018 b De versnelling van de vlo is 20 keer zo groot als van de sprinkhaan, dus de tijd die hij nodig heeft om die snelheid te krijgen is 20 keer zo klein: 0,9 ms = 0,0009 s. Dus s = vgem t = 2,25 × 0,0009 = 0,002 m = 2 mm c Conclusie 1: Als de versnelling 20 keer zo groot is, is de afstand om dezelfde snelheid te bereiken 20 keer zo klein. Δv Omdat a = __ is a omgekeerd evenredig met Δt. Dus a Δt 20 keer groter geeft Δt 20 keer kleiner bij dezelfde snelheid. Maar de gemiddelde snelheid blijft gelijk. Uit s = vgem t volgt dan dat s 20 keer kleiner wordt. Conclusie 2: De pootjes van een vlo kunnen ongeveer 2 mm uitstrekken. 2.3 Vallen 26 a Het deel waarbij de parachute nog niet open is. b Voor een parachutist is het een val zonder parachute, voor een natuurkundige een val zonder luchtweerstand. 27 pulsje 28 a De maan heeft geen dampkring, er is dus geen luchtweerstand. b Binas tabel ‘Planetenstelsel’: gmaan = 1,63 m/s2. Dat is zes keer zo weinig als op aarde. c De snelheid is het grootst op aarde zonder lucht, want de versnelling is op aarde veel groter dan op de maan. 20 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH02.indd 20 t Bij een vrije val is het hellinggetal gelijk aan de valversnelling, dat is op aarde veel groter dan op de maan. Het allereerste stukje van een valbeweging met lucht heeft dezelfde versnelling als de vrije val. 29 a 14,7 m/s Δv → 9,81 = ___ Δv g = ___ 1,5 dus Δv = 1,5 × 9,81 = 15 m/s. Δt dat kan ook met een tabel: snelheidstoename in m/s 9,81 14,7 tijd in s 1 1,5 Omdat de beginsnelheid nul is, is de snelheid dan 15 m/s. b 89 m vgem is dan 7,36 m/s, dus s = vgem t = 7,36 × 1,5 = 11 m. Dus is het 100 – 11 = 89 m boven de grond. c Elke seconde neemt de snelheid met 9,81 m/s toe. Dus één seconde later is de snelheid 14,7 + 9,81 = 24,5 m/s, en nog een seconde later 34,3 m/s. d 3,1 s 30 30 Δv → 9,81 = ___ g = ___ dus Δt = ____ = 3,1 s Δt Δt 9,81 ook dat kan met een tabel: snelheidstoename in m/s 9,81 30 tijd in s 1 3,06 e 54 m vgem is dan 15 m/s, dus s = vgem t = 15 × 3,06 = 45,9 m. Dus is het 100 – 45,9 = 54,1 m boven de grond. f Na 4,5 s is de snelheid 44,1 m/s Δv of met een tabel), (met g = ___ Δt dan is de gemiddelde snelheid 22,1 m/s, dus s = vgem t = 22,1 × 4,5 = 99 m Dus nog nét niet; als de hoogte precies 100,0 m is dan is hij pas na 4,515 s op de grond. 30 a 5,4 cm Op de foto is dat 7,5 mm; de golfbal is op de foto 6,0 mm groot, in werkelijkheid is dat 43 mm. Daarmee kun je de werkelijke afstand bepalen: afmeting op de foto in mm 6 7,5 werkelijke afmeting in mm 43 54 Door druktechnische redenen kunnen deze uitkomsten een beetje afwijken. © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 5:59 PM Hoofdstuk 2 Bewegen en rekenen afmeting op de foto in mm 6 28 63 werkelijke afmeting in mm 43 201 452 c De tijd tussen twee flitsen is 1/20 s = 0,05 s. Dus de tweede flits komt na 2 × 0,05 s = 0,1 s, de vierde flits na 0,2 s, de zesde na 0,3 s. d/e tijd in s afstand in m vgem in m/s 0 0 - 0,1 0,054 0,54 0,2 0,201 1,05 0,3 0,452 1,51 f Ja: de gemiddelde snelheid neemt in vrijwel even grote stappen toe, dan moet de snelheid ook gelijkmatig toenemen. Besef dat de uitkomsten eigenlijk slechts 2 significante cijfers hebben, dus dat de onnauwkeurigheid zeker 0,1 m/s is. g 3,0 m/s De beginsnelheid is nul, de gemiddelde snelheid 1,5 m/s, dan moet de eindsnelheid dus 3,0 m/s zijn. 3,0 Δv = ___ = 10 m/s2 h g = ___ Δt 0,3 i 10 m/s2 v in m/s 3,5 t d 27,2 m/s2 Bij het afremmen in het net is de beginsnelheid 9,9 m/s en de eindsnelheid nul. 1 vbegin = 9,9 m/s en veind = 0 2 vgem = 4,95 m/s en Δv = 9,9 m/s. 3 omdat de verplaatsing gegeven is kun je nu de tijd uitrekenen met s = vgem t 1,8 1,8 = 4,95 × t → t = ____ 4,95 = 0,3636 s 9,9 Δv = _______ = 27 m/s2 en de vertraging met: g = ___ Δt 0,3636 32 a 1 vbegin = 0 m/s en veind = 4,7 m/s 2 vgem = 2,35 m/s en Δv = 4,7 m/s. 3 omdat de verplaatsing gegeven is kun je de tijd uitrekenen met s = vgem t 3,0 3,0 = 2,35 × t → t = ____ 2,35 = 1,28 s 4,7 Δv = ____ en dan de vertraging: g = ___ = 3,7 m/s2 Δt 1,28 b Volgens de tabel ‘Planetenstelsel’ in Binas is de valversnelling 3,7 m/s2, dat klopt dus. 3 2,5 33 a Eerst een val met luchtweerstand, waarbij de snelheid steeds langzamer toeneemt tot een maximum, en dan weer langzaam afneemt. Dan (na het openen van de parachute) in korte tijd een forse snelheidsafname tot de snelheid weer constant is: 2 1,5 1 v 0,5 0 het vallen (vgem is in beide gevallen hetzelfde, namelijk 4,95 m/s): v b Op de foto meet je 28 mm resp. 63 mm, in werkelijkheid is dat dus 201 en 452 mm: 0 0,05 0,1 0,15 0,2 0,25 0,3 0,35 t in s De versnelling is het hellinggetal van de snelheids 3,1 Δv ___ grafiek: g = __ = 0,3 = 10,3 m/s2 Δt Deze uitkomst lijkt nauwkeuriger, maar gezien het feit dat de meetpunten al niet zuiver op een lijn liggen is dat schijn en kunnen we beter opschrijven: g = 10 m/s2. 31 a Net als bij 29d met de formule of tabel: 1,01 s. Je kunt zó wel zien dat het net iets meer dan één seconde moet zijn. b 5,0 m Beginsnelheid nul, eindsnelheid 9,9 m/s, dus vgem = 4,95 m/s; dan is de verplaatsing van de koorddanser: s = vgem t = 4,95 × 1,01 = 5,0 m. c Tijdens het afremmen is de verplaatsing minder dan tijdens de val; het afremmen duurt dus korter dan © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH02.indd 21 t b 37,9 m/s De totale tijd is 825 seconde, dus 31300 Δx = ______ = 37,9 m/s (= 137 km/h) vgem = ___ Δt 825 c Zolang de parachute nog niet open is noemen parachutisten de beweging een vrije val. d De lucht wordt steeds minder ijl naarmate hij dichter bij de grond komt, daardoor neemt de luchtweerstand toe. e 2,3 m/s2 Δv = 988 km/h = 274,4 m/s, dus 274,4 Δv = _____ 2 agem = ___ 120 = 2,287 = 2,3 m/s Δt 21 15/07/13 12:31 PM Hoofdstuk 2 Bewegen en rekenen 0,50 Δx = _____ = 1,56 m/s b vgem = ___ Δt 0,32 f 16 km __ 1 1 vgem = __ 2 (vbegin + veind) = 2 (0+27,4) = 137,2 m/s omdat vbegin nul is, moet veind het dubbele zijn van vgem, dus 3,13 m/s, en Δv is ook 3,13 m/s dus s = vgem t = 137,2 × 120 = 16464 m = 16 km 3,13, Δv = ____ dus a = ___ = 9,77 m/s2 = 9,8 m/s2 Δt 0,32 g 9,7 m/s tussen het openen van de parachute en de landing zit 9 min 7 s = 547 s; in die tijd legt hij 5,3 km af met vrijwel constante snelheid: c 4,9 × 0,442 = 0,95 m is ongeveer 1 m 4,9 × 0,562 = 1,54 m is ongeveer 1,5 m d De hoogte waarop hij de sneeuwbal loslaat (t.o.v. het ijs), hoe lang Madeleine is, en haar snelheid. e - Hoe ver de bal moet vallen tot het hoofd van Madeleine: het verschil tussen de hoogte waarop hij de bal loslaat en haar lengte. - Hoe lang de bal daarover doet: met de door hem gevonden formule h = 4,9t2. - Hoeveel meter Madeleine schaatst in die tijd, met s=v·t 5300 Δx = _____ vgem = ___ 547 = 9,7 m/s (= 35 km/h) Δt dat is dus ook de landingssnelheid; je kunt dat niet precies zeggen omdat de snelheid niet helemaal constant is. In het begin is de snelheid veel groter en remt hij sterk af, maar in verhouding tot die 547 seconden duurt dat maar heel even h 7091 m _______ v 1343/3,6 t = __ g = 9,813 = 38 s 1343 s = vgem t = ______ × 38 = 7091 m 2 × 3,6 i De luchtweerstand is de beperkende factor voor de topsnelheid. Hoe hoger je bent, hoe minder last je hebt van luchtweerstand, vanwege ijlere lucht. 34 a 0,96 s de snelheid neemt toe van 0 tot 25 m/s, dus vgem = 12,5 m/s 12 dus Δt = ____ 12 Δx → 12,5 = ___ vgem = ___ 12,5 = 0,96 s Δt Δt b 26 m/s2 25 Δv = _____ = 26 m/s2 a = ___ Δt 0,96 (Dit is 26/9,81 = 2,7g, met de normale valversnelling erbij voel je 3,7g.) c 2,6 s in het hoogste punt is de snelheid weer nul, dus Δv is dan 25 m/s 25 25 Δv → 9,8 = ___ a = ___ dus Δt = ___ = 2,6 s Δt Δt 9,8 d 44 meter tijdens het afschieten ga je 12 m omhoog, tijdens het vertragen is vgem ook 12,5 m/s: s = vgem t = 12,5 × 2,55 = 31,9 m dus totaal 12 + 31,9 = 44 m e 11 m na 2,6 s vallen is de snelheid 2,6 × 9,81 = 25,5 m/s, omdat de beginsnelheid nul was is de gemiddelde snelheid 12,75 m/s: s = vgem t = 12,75 × 2,6 = 33,2 m je bent dan nog 43,9 – 33,2 = 11 m boven de grond 35 a Het filmpje beeld voor beeld afspelen en tellen hoeveel beeldjes er zijn vanaf het loslaten tot het neerkomen. Hij moet dan weten hoeveel beeldjes per seconde er zijn. 22 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH02.indd 22 36 37 2.4 Videometen Het aantal beelden per seconde dat de camera opneemt, en de schaal van de filmbeelden op je scherm (of op papier). Computeropdracht 38 a Zonder een schaal kan de computer geen werkelijke afstanden berekenen voor de grafiek. b Bij de maximale beeldgrootte (op je beeldscherm) kun je de uiteinden van de meetlat het nauwkeurigst op de juiste plaats leggen. 39 Hij staat na het starten van de meting nog even stil en versnelt dan. Op het eind van de meting is de snelheid vrijwel constant geworden. 40 Dan kan het bestand zo groot worden dat het meetprogramma er niet mee overweg kan of het geheugen van de computer te klein is. Als je via een netwerk werkt, kun je ook daar tegen beperkingen oplopen. 41 a avi-formaat, 30 beeldjes per seconde. b Je filmt dan de hele beweging terwijl je alleen het remmen nodig hebt. Dan wordt de film veel te lang en het bestand veel te groot. c Je gaat op een behoorlijke afstand staan, zó dat je vrijwel loodrecht kijkt op het deel van de beweging dat je wilt filmen. Bij een normale camera moet de afstand waarvandaan je filmt minimaal even groot zijn als de afstand die je in beeld wilt hebben. Voor videometen ga je het liefst nog verder staan. d Je zorgt dat er iets, waarvan je de afmeting precies weet, duidelijk in beeld is, bijvoorbeeld de fiets zelf of een meetlat. De laatste moet dan wel op dezelfde afstand staan of liggen als de fiets. 42 a 4 · 101 m Het hekje is op de foto 3,6 mm hoog; de hele toren 10,7 cm: hoogte op foto in mm 3,6 107 werkelijke hoogte in m 1,3 39 © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 6:29 PM Hoofdstuk 2 Bewegen en rekenen Δv → 9,81 = ___ Δv g = ___ 2,4 dus Δv = 2,4 × 9,81 = 23,5 m/s. Δt dat kan ook met een tabel: snelheidstoename in m/s 9,81 23,5 tijd in s 1 2,4 Omdat de beginsnelheid nul is, is de snelheid dan 23,5 = 24 m/s. e 28 m vgem is dan 11,8 m/s, dus s = vgem t = 11,8 × 2,4 = 28 m. f 27,7 m/s2 Je wordt afgeremd van 23,5 m/s tot nul over een afstand van 10 meter. Dus Δv = −23,5 m/s en vgem is de helft van 23,5 m/s, dus 11,8 m/s 10 → Δt = ____ 10 = 0,85 s Δx → 11,8 = ___ vgem = ___ Δt Δt 11,8 −23,5 Δv = _____ dan is a = ___ = −27,7 m/s2 Δt 0,85 g 72 beeldjes in 2,4 seconde neemt hij 30 × 2,4 = 72 beeldjes op. h Ja: de valbeweging verloopt vloeiend en heeft geen snelle veranderingen; daarvoor heb je geen 72 meetpunten nodig om een goede grafiek te krijgen. Zelfs met één op drie beeldjes krijg je nog een redelijke grafiek. Eigenlijk moet je kijken waar de beweging het snelst verandert. Je moet zó veel beeldjes gebruiken dat ook de snelste verandering nog uit meerdere meetpunten bestaat. 43 pulsje 44 a Te groot, want het echte balletje krijgt meer snelheid dan berekend met het model, dus volgens het model is de luchtweerstand te groot. b 2,5 m/s Teken een raaklijn aan de groene plaatsgrafiek op het tijdstip t = 0,3 s en bepaal daarvan het 2,15 – 0 Δx = ________ hellinggetal: ___ = 2,5 m/s Δt 1,0 – 0,14 (Een afwijking van 0,1 à 0,2 m/s in de uitkomst is acceptabel) © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH02.indd 23 gemeten afstand in m afstand volgens model 2,4 2,2 2,0 1,8 1,6 1,4 1,2 1,0 0,8 0,6 0,4 0,2 0 0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1,0 tijd in s c Volgens de snelheidsgrafiek komt er 2,5 m/s uit, dus dat klopt. d Bij een vrije val is na 0,3 s de snelheid 0,3 × 9,81 = Δv 2,9 m/s (met verhoudingstabel of met g = __ ) Δt Dus het is al geen vrije val meer. Dat kun je ook zien aan de snelheidsgrafiek: die na 0,3 s al niet meer recht. e 4,4 m/s2 Teken een raaklijn aan de paarse snelheidsgrafiek op het tijdstip t = 0,3 s en bepaal daarvan het – 1,0 Δv 5,0 2 hellinggetal: __ = _____ 0,9 = 4,4 m/s Δt (Een afwijking van 0,2 à 0,3 m/s2 in de uitkomst is acceptabel) 5,0 gemeten snelheid in m/s snelheid volgens model Vanwege de relatieve onnauwkeurigheid van de hoogte van het hekje is het beter om af te ronden op één cijfer. b Iets te klein De bovenkant van de toren is verder weg en komt dus wat kleiner op de foto. Alles wat je daar meet is dus iets groter dan het lijkt. Je kunt ook zeggen: als het hekje boven in de toren had gezeten dan was het iets kleiner geweest op de foto. Je kunt schatten hoe groot de afwijking is door te meten hoe breed de toren onderaan en bovenaan op de foto is, of door de afstand tussen de dwarsstangen in de toren onder en boven te meten. Je ziet dan dat de afwijking ruwweg 10% is. c De toren is dus hoger. d 24 m/s 4,5 4,0 3,5 3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 0,5 0 0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1,0 tijd in s f Volgens het rekenmodel is na 0,3 s de snelheid 2,3 m/s. De vertraging door de luchtweerstand is kv2 = 1 × 2,32 = 5,3 m/s2. De versnelling is dan 9,81 – 5,3 = 4,5 m/s2, dat klopt goed met de uitkomst bij vraag e. g 3,1 m/s Als de snelheid constant is geworden is de versnelling nul, dus dan is kv2 gelijk aan de valversnelling. Met k = 1,0 is dan v2 = 9,81, dus v = 3,1 m/s. 2.5 Nauwkeurig meten en rekenen 45 a De verschillen groter dan 0,01 s ontstaan doordat je niet steeds op precies het juiste moment de stopwatch aan- en uitzet. Je noemt dit ook wel de invloed van je reactietijd. 23 15/07/13 6:00 PM Hoofdstuk 2 Bewegen en rekenen b Als je de slinger tien maal heen en weer laat slingeren voordat je de stopwatch stil zet krijg je maar één keer een start- en een stopafwijking op tien slingeringen. Per slingering wordt je afwijking dus gemiddeld tien keer zo klein. 46 a Het gemiddelde van groep A is 7,443 + 7,366 + 7,405 + 7,451 + 7,392 ________________________________ 5 = 7,4114 met een gemiddelde afwijking van 0,0316 + 0,0454 + 0,0064 + 0,0396 + 0,0194 ________________________________________ 0,02848 = 0,03. 5 = De uitkomst is dus 7,41 ± 0,03 m Aan de gemiddelde afwijking zie je dat de tweede decimaal, de 1, niet zeker is. Daarom geef je niet meer dan 2 decimalen op. Je rondt de gemiddelde afwijking 0,02848 dus ook af op 0,03. b Het gemiddelde van groep B is 7,49 + 7,45 + 7,48 + 7,46 + 7,50 ____________________________ 5 = 7,476 met een gemiddelde afwijking van 0,014 + 0,026 + 0,004 + 0,016 + 0,024 ___________________________________ = 0,0168 = 5 0,02 De uitkomst is dus 7,48 ± 0,02 m c Groep A heeft het nauwkeurigste meetlint gebruikt, want zij hebben in mm gemeten en groep B in cm. d Nee, groep B heeft het nauwkeurigst gemeten, want de gemiddelde afwijking (0,02 m) is kleiner dan die van groep A (0,03 m). e Achterin De breedte voorin (groep A) ligt tussen 7,38 en 7,44 m en achterin (groep B) tussen 7,46 en 7,50 m. 47 a 1012 bytes In Binas kun je onder ‘Vermenigvuldigings-factoren’ of ‘Voorvoegsels’ vinden dat T staat voor ‘tera’, of 1012. Eigenlijk rekenen ze in de informatica anders: het voorvoegsel ‘kilo’ betekent 210 = 1024; ‘mega’ betekent 10242, ‘giga’ is 10243 en ‘tera’ staat voor 10244 = 1,1 · 1012 byte. Er zijn voorstellen om de notatie te veranderen want de afwijking wordt bij grotere schijven procentueel steeds groter. b 1 miljoen ‘micro’ betekent 10−6 = één miljoenste 48 Misschien krijg je twee verschillende uitkomsten. Met gebruik van de ^ - toets kom je dan op een uitkomst van 1 · 10−5 en met de EE- of EXP-toets krijg je 1 · 105. De tweede uitkomst is goed. Voor een correcte uitkomst moet je bij de eerste manier invoeren: 8,7 : (8,7 × 10 ^ −5). Je had dus ook nog haakjes om de noemer moeten zetten. 24 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH02.indd 24 49 a b c d e f g h i j 1,23 · 102 2 · 10−1 9,87 · 10−5 2,1 · 104 4,1 · 10−5 1,1 · 104 2,13 · 10−4 8,3 · 10−8 s 4,1 · 1012 g = 4,1 · 109 kg 5,0 · 10−4 50 a 10,06 ........................... 4 4,2 ................................ 2 100000 ....................... 6 1,04 · 10−6 .................... 3 0,0006 ....................... 1 1,000006 · 108 ........... 7 Nullen vooraf en machten van 10 tellen niet mee! b 1,000006 · 108; 100000; 10,06; 1,04 · 10−6; 4,2; en 0,0006. Hoe meer significante cijfers, hoe nauwkeuriger. c 1,000006 · 108; 1,00000 · 105; 1,006 · 101; 1,04 · 10−6; 4,2; 6 · 10−4 220 = 1,654 m/s 51 a ____ 113 210 = 1,567 m/s b ____ 134 c In tiende m/s De afstand is in 0,01 km (dus op 10 m) nauwkeurig gemeten, de tijd in seconde. Als je de afstand 0,01 km verandert dan zie je dat de gemiddelde snelheid al 0,1 m/s verandert. De tijdmeting heeft minder invloed omdat die naar verhouding nauwkeuriger is gemeten dan de afstand. 52 a Nee: de waarde is wel hetzelfde, maar de nauwkeurigheid niet. ‘0,5 m’ is in decimeter nauwkeurig gemeten, '50 cm’ in centimeter nauwkeurig. b Dan moet de uitkomst evenveel significante cijfers hebben als de meetwaarde met de minste significante cijfers. 0,5 × 0,50 = 0,25 = 0,3 c Dan moet de uitkomst evenveel cijfers achter de komma hebben als de meetwaarde met de minste cijfers achter de komma. 0,5 + 0,50 = 1,0 53 a b c d e f g h i j 5 één significant cijfer 1119 nul cijfers achter de komma 1,0 · 102 2 significante cijfers 5,0 2 significante cijfers 0,2 één significant cijfer 6,1 één cijfer achter de komma 4 · 103 één significant cijfer 11 één cijfer achter de komma 3 · 101 één significant cijfer 4,7 · 103 684 = 0,684 · 103, dan optellen en dan maar één cijfer achter de komma. © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 6:02 PM Hoofdstuk 2 Bewegen en rekenen 27,2 pulsje 55 Stap 1: schetsen, verzamelen, verkennen, stap 2: aanpak verzinnen, stap 3: plan uitvoeren, stap 4: alles in orde? 56 Stap 1: onderzoek arm, röntgenfoto maken, is er nog ander letsel? Stap 2: behandeling vaststellen: bijvoorbeeld: eerst de gebroken botten rechtzetten en dan gips er omheen. Stap 3: behandeling uitvoeren. Stap 4: na uitharden gips controleren of het goed zit en of het bot goed zit (d.m.v. röntgenfoto). 13,6 vgem 0 7 8 Toepassing t 27,2 Δv = ____ = 108,8 = 1,1 · 102 m/s2 a = ___ Δt 0,25 Dan heeft hij dubbel zo veel tijd, dus hoeft de gemiddelde snelheid maar half zo groot te zijn om de gewenste afstand af te leggen. Dan is de eindsnelheid ook maar half zo groot (zie vraag 6). Als de eindsnelheid de helft is en de tijd het dubbele, dan is de versnelling vier keer zo klein. v Opgave 1 De penalty 1 a Volgens de tabel ‘Eenheden’: 1 voet = 0,3048 m 1 yard = 0,9144 m b 1 yard = 3 voet c 8 yard : 8 voet is dus 3 : 1 d 12 yard = 12 × 0,9144 m = 1,097 m = 11 m 2 veind v in m/s 54 1 2 Het doel is 8,0 yard = 7,315 m breed; 0,25 m van de paal is dus (_21 × 7,315) – 0,25 = 3,41 m uit het midden: t De oppervlakte onder de twee grafieken is hetzelfde, maar het hellingsgetal van grafiek 2 is vier keer zo klein. 7,315 m 3,41 m 9 Als je de baan van de bal verdeelt in twee stukken van 10,5 m en 1,0 m, en dan twee keer Pythagoras toepast met de gegeven 3,25 m, dan klopt het. 3,4 m 11,0 m 11,5 m 3,2 5m 1,0 m 11,0 m stip 10,5 m Pythagoras: 112 + 3,412 = 132,6 dus de schuine zijde is _____ 132,6 = 11,5 m 3 Volgens diverse bronnen kan 160 km/h wel gehaald worden, dat is 44 m/s; over 11 m doet de bal dan 0,25 s. 4 0,25 – 0,15 = 0,10 s 5 3,4 Δx = ____ = 13,6 = 14 m/s vgem = ___ Δt 0,25 6 10,52 + 3,252 = 11,02 en 3,252 + 1,02 = 3,42 NB: Bovenstaande tekening is niet op schaal! Als je de grote driehoek netjes op schaal tekent en dan de loodlijn trekt kun je ook nameten dat het klopt. Hoe groter de tekening, des te nauwkeuriger! Als de beginsnelheid nul is en het gemiddelde 13,6 m/s, dan moet de eindsnelheid 27,2 = 27 m/s zijn. © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH02.indd 25 25 15/07/13 12:31 PM Hoofdstuk 2 Bewegen en rekenen 50 20 3 · 10 m/s 2 2 20 10 0 10 vgem 17 0 t Als de bal afremt van 20 m/s tot nul dan is de gemiddelde snelheid 10 m/s; de tijd over 0,6 m is dan 0,06 s, dus 20 = 333 = 3 · 102 m/s2 Δv = _____ a = ___ Δt 0,06 38 Δv = ___ agem = ___ = 7,45 = 7,5 m/s2 Δt 5,1 15 16 Door toenemende luchtweerstand zou de versnelling steeds verder afnemen en op het laatst nul worden. De grafiek zou steeds minder steil gaan lopen en uiteindelijk horizontaal worden. 6,7 m/s2 Teken een raaklijn aan de grafiek bij t = 3,0 s en bepaal daarvan het hellingsgetal; als het goed is komt daar ongeveer 6,7 m/s2 uit (± 0,2 m/s2) 2 3 4 5 t in s 6 Dan zou de grafiek recht zijn met een helling van 9,8 m/s2. (gewoon het eerste stukje recht door trekken) v in m/s 40 20 10 3,0 s Δv = 15,2 – 0,3 = 14,9 m/s; a = 5 m/s2, Opgave 3 Valtoren 14 7,5 m/s2 Δv en Δt aflezen en dan: 1 30 29,4 Δv = ____ = 8,8 m/s2 a = ___ Δt 3,33 Δv = wordt dan a = ___ Δt 14,9 5,0 = ____ → Δt = 2,98 = 3,0 s Δt 0 50 Opgave 2 Goliath 12 8,8 m/s2 106 km/h = 29,4 m/s dus vgem = 14,7 m/s over 49 m doet hij dan 3,33 s, dus 13 40 30 v in m/s 11 De afstand die de bal moet afleggen wordt 8,7% kleiner, de afstand die de keeper moet afleggen wordt maar 4,4% kleiner, dus naar verhouding moet de keeper nu meer afleggen dan de bal. Bovendien heeft de bal een constante snelheid en beweegt de keeper versneld: hij heeft op het eind de meeste snelheid. Iets minder afstand levert daardoor nauwelijks tijdwinst op. v in m/s 10 0 0 1 2 3 4 5 t in s 6 18 2,83 s 100 km/h = 27,77… m/s 27,78 Δv wordt dan 9,81 = _____ → Δt = 2,83 s g = ___ Δt Δt 19 71 m vgem is dan 50 km/h = 13,88.. m/s, dus s = vgem t = 13,89 × 2,83 = 39,3 m. Dus is hij 110 – 39,3 = 71 m boven de grond. 20 9,7g Hij komt neer met 38 m/s en wordt afgeremd tot stilstand, dus Δv = 38 m/s 38 Δv = ___ = 95 m/s2 dat is 9,7g agem = ___ Δt 0,4 (Hetgene wat je zou voelen als je de vloeistof uit het experiment was, is 10,7g, omdat de normale alversnelling er ook nog altijd is. Als je stil zit voel je al 1g.) Opgave 4 Op tijd stoppen 21 13 m 30 km/h = 8,33... m/s in 0,7 s rijdt hij dus nog 8,33 × 0,7 = 5,83 m. tijdens het afremmen: 8,33 Δv wordt 5,2 = ____ → Δt = 1,60 s a = ___ Δt Δt 26 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH02.indd 26 © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:31 PM Hoofdstuk 2 Bewegen en rekenen 22 v de gemiddelde snelheid is dan 15 km/h = 4,166… m/s, dus s = vgem t = 4,167 × 1,60 = 6,68 = 6,7 m stopafstand = reactie-afstand + remafstand = 5,83 + 6,68 = 12,51 = 13 m 28 m 50 km/h = 13,88... m/s in 0,7 s rijdt hij dus nog 13,89 × 0,7 = 9,7 m tijdens het afremmen: v 0,7 13,89 Δv wordt 5,2 = _____ → Δt = 2,67 s a = ___ Δt Δt II ∆t t De oppervlakte onder de snelheidsgrafiek moet 11,17 m zijn. De oppervlakte onder de rechthoek (I) is 0,7 × v; de oppervlakte onder de driehoek (II) is _21 × Δt × v Omdat de helling nog steeds −5,2 m/s2 is weet je dat v de remtijd Δt gelijk is aan ___ 5,2 de gemiddelde snelheid dan 25 km/h = 6,94… m/s, dus s = vgem t = 6,944 × 2,67 = 18,5 m stopafstand = reactie-afstand + remafstand = 9,7 + 18,5 = 28,2 = 28 m 5 dat is 2,3 keer zo groot, en niet _3 = 1,7 keer zo groot. Als je dat invult is oppervlakte II gelijk aan: 23 ___ v ____ v2 2 × 5,2 × v = 10,4 v in m/s __ 1 5 0 ( ) Voor de stopafstand geldt dan: v2 Opp. I + opp. II = 0,7 × v + ____ 10,4 = 11,17 Als je de formule voor de oppervlakte schrijft in de vorm: ____ v2 2 10,4 + 0,7v − 11,17 = 0,096v + 0,7v − 11,17 = 0 dan kun je de oplossing vinden met de abc-formule. v = 7,74 ,/s 10 0 1 2 3 t in s 24 1,7 m Hij rijdt 0,20 s langer door met een snelheid van 8,33 m/s, dus 0,20 × 8,33 = 1,7 m 25 1,3 m De vertraging is 1,25 × 5,2 = 6,5 m/s2. Op dezelfde manier als bij vraag 21 en 22 kun je uitrekenen dat de remtijd Δt dan 1,28 s is, en de remafstand 5,34 m. Bij vraag 21 was de remafstand 6,68 m, nu is die dus 1,3 m korter. De ‘reactie-afstand’ is niet veranderd. 26 I 7,7 m/s (= 28 km/h) Als de remvertraging 20% kleiner is dan bij vraag 25, dan is hij weer 5,2 m/s2. De remafstand moet 5,34 m zijn en de ‘reactieafstand’ is nog steeds 5,83 m (zie vraag 21). Dus de stopafstand is 11,17 m. Deze vraag is lastig omdat je de snelheid niet weet, en daardoor ook niet de remtijd. © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH02.indd 27 Opgave 5 Nauwkeurigheid 27 31 km/h; 0,8 s en 4,7 m/s2 Je gebruikt dan de grootste snelheid en reactietijd en de kleinste remvertraging die mogelijk zijn binnen de gegeven marges. 28 15 m Dezelfde berekening als bij vraag 21, met: Δv = 31 km/h = 8,61 m/s, daaruit volgt dat Δt = 1,83 s, vgem = 4,31 m/s en de remafstand 7,9 m; de reactie-afstand is 8,6 × 0,8 = 6,9 m; dus de stopafstand 6,9 + 7,9 = 15 m 29 11 m Nu reken je met 29 km/h = 8,06 m/s, 0,6 s reactietijd en 5,7 m/s2 remvertraging. Dat geeft Δt = 1,41 s, vgem = 4,03 m/s dus de remafstand is 5,7 m; de reactie-afstand is 4,8 m; dus de stopafstand is 4,8 + 5,7 = 11 m 30 13 ± 2 m Bij de gegeven onzekerheden kan de stopafstand wel 2 m afwijken van de bij vraag 21 berekende waarde. Volgens de regels hebben we die uitkomst afgerond op 2 significante cijfers: 13 m Dat betekent dat de stopafstand in meter nauwkeurig is bepaald; dat is in overeenstemming met de gevonden onzekerheid van 2 m. 27 15/07/13 12:31 PM Hoofdstuk 2 Bewegen en rekenen Opgave 6 Reactietijd meten 31 A: 2: je weet dat je klasgenoot iets gaat doen waarop jij moet reageren B: 3: je ziet de sprinter op de finish af gaan C: 1: dit komt volkomen onverwacht 32 40 0,7 + 0,5 + 0,6 + 0,7 + 1,0 _______________________ 5 0,0 + 0,2 + 0,1 + 0,0 + 0,3 _______________________ 5 2,45 tijd in s 1 0,25 Omdat de beginsnelheid nul is, is de snelheid dan 2,45 m/s. vgem is dan 1,23 m/s, dus s = vgem t = 1,23 × 0,25 = 0,306 m. 33 s = 4,9 t2 = 4,9 × 0,252 = 0,306 m 34 0,23 s s = 4,9 t2 wordt 0,26 = 4,9 × t2 t2 = 0,053 dus t = 0,23 s 35 Opgave 7 Bad te klein 41 5 cijfers De gegeven lengte is 24,996 meter. 42 0,05 afstand in cm 1,2 43 0,10 0,15 0,20 0,25 4,9 11,0 19,6 30,7 36 Omdat de valbeweging versneld is. Je kunt ook zeggen: in de formule zit een kwadraat, dus de afstand is niet recht evenredig met de tijd. 37 0,2 m In de formule 0,2 s invullen; zie ook de tabel bij vraag 34. 39 0,16 s s = 4,9 t2 wordt 0,127 = 4,9 × t2 t2 = 0,0259 dus t = 0,16 s Het gemiddelde is 0,4 + 0,6 + 0,6 + 0,9 + 0,5 ________________________ 5 = 0,60 s met een gemiddelde afwijking van 0,2 + 0,0 + 0,0 + 0,3 + 0,1 _______________________ = 0,12 s 5 De uitkomst is dus 0,6 ± 0,1 s 28 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH02.indd 28 0,03369 s Volgens de tabel ‘Geluid - Voortplantingssnelheden’ in Binas is bij 293 K de geluidssnelheid in water 1,484 · 103 ms−1 = 1484 m/s. De afstand is 2 × 24,996 = 49,992 m afstand in m 1484 49,992 tijd in s 1 0,03369 Omdat de afstand in 5 en de snelheid in 4 significante cijfers is gegeven, mag je de uitkomst ook in 4 cijfers geven. Op de strook zet je een nulstreep en vervolgens op 1,2 cm ‘0,05 s’, op 4,9 cm ‘0,10 s’, enzovoorts. 38 0,016 % 4 mm = 0,004 m op de 25 m, 0,004 dus ______ 25 × 100% = 0,016% Met de formule reken je uit hoe ver de liniaal gevallen is na bijvoorbeeld 0,05 s: 0,10 s; 0,15 s; 0,20 s etc. Het is handig die afstanden om te rekenen naar centimeter. Zie de tabel hieronder: tijd in s = 0,12 s De uitkomst is dus 0,7 ± 0,1 s Je kunt niet zeggen dat de reactietijd groter is geworden want het verschil tussen de twee uitkomsten is net zo groot als de onzekerheid. dat kan ook met een tabel: 9,81 = 0,70 s met een gemiddelde afwijking van 0,31 m Δv Δv → 9,81 =____ g = ___ 0,25 dus Δv = 0,25 × 9,81 = 2,45 m/s. Δt snelheidstoename in m/s Het gemiddelde is 44 45 In 10−6 s nauwkeurig Je moet de afstand ‘heen-en-terug’ dan op 2 mm nauwkeurig kunnen meten; over die afstand doet het geluid 1,35 · 10−6 s; je moet dus in miljoensten van seconden kunnen meten. afstand in m 1484 0,002 tijd in s 1 1,35∙10-6 In 3 · 10−4 graad nauwkeurig Je moet eerst een schatting maken hoeveel de geluidssnelheid verandert per graad temperatuurstijging of -daling. Uit de tabel in Binas blijkt dat de geluidssnelheid 81 m/s afneemt als de temperatuur 20 graden daalt, maar slechts 45 m/s toeneemt als de temperatuur 20 graden stijgt. Het gemiddelde daarvan is 63 m/s snelheidsverandering per 20 graden, dat is 3,2 m/s per graad. Om de snelheid in 0,001 m/s nauwkeurig te kunnen meten moet de temperatuur op 0,0003 graad nauwkeurig bekend zijn: temperatuurverandering in graden 20 1 0,0003 snelheidsverandering in m/s 63 3,2 0,001 © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:31 PM Hoofdstuk 2 Bewegen en rekenen 46 3 1,7046 m/s Zonder luchtweerstand hebben ze steeds dezelfde versnelling. De eerste gaat dus voortdurend sneller dan de tweede (en de afstand wordt steeds groter...). Je kunt zelf bepalen of je veel of weinig luchtweerstand hebt, door je houding aan te passen. 1500,0 vgem = ______ = 1,7046 m/s 879,97 De lengte van een 25-meter bad moet op de millimeter kloppen; 1500 m is 60 baantjes, dus die afstand heeft een afwijking van hoogstens 60 mm = 0,06 m. Je mag dus zeggen dat de afstand 1500,0 meter is. 14 minuten en 39,97 s = 879,97 s. Zowel de afstand als de tijd hebben 5 significante cijfers, dus de gemiddelde snelheid ook. 47 0,14 s Dan had hij 60 × 4 mm = 0,24 m minder gezwommen met een snelheid van 1,7046 m/s. afstand in m 1,7046 0, 24 tijd in s 1 0,14 Korter: Hij zou 0,016 % van 879,97 s = 0,14 s gewonnen hebben. (zie vraag 42) Proefwerkopgaven 1 a 5 km 15,4 15,4 min = ____ = 0,257 uur, dus de tijd is 1,257 uur 60 s = vgem t = 4 × 1,257 = 5,027 = 5 km. Je kunt ook de snelheid omrekenen naar m/s en de tijd in seconden, maar dat is veel meer werk. b 1 m/s Haar tijd is 1 h en 10,4 min = 4224 s 5027 vgem = _____ 4224 = 1,19 = 1 m/s (4 km/h) 2 a 2,9 m/s2 De versnelling op een tijdstip bepaal je met een raaklijn: 16 = 2,9 m/s2 Δv = ___ a = ___ Δt 5,6 Dit gaat niet erg nauwkeurig; een afwijking van 0,2 m/s2 is acceptabel. b 16 meter De snelheid neemt toe van ongeveer 5,5 m/s tot 10 m/s; het gemiddelde daarvan is 7,8 m/s. s = vgem t = 7,8 × 2 = 16 meter Ook dit is niet erg nauwkeurig te bepalen. c 33 m Hier moet je de kromme vervangen door een rechte lijn zoals in bron 12 van hoofdstuk 1. Na vijf seconden is de snelheid dan 13 m/s, dus de gemiddelde snelheid ongeveer 6,5 m/s. s = vgem t = 6,5 × 5 = 33 meter d 39 s Hij rijdt 500 – 55 = 445 m met een constante snelheid van 14 m/s; dat duurt 31,8 s. De totale tijd is dus 7 + 31,8 = 38,8 = 39 s. e 34 m Stefan ligt na 7 seconden al 5 meter voor, en moet dan nog 440 m met een snelheid van 15 m/s; dat duurt 29,3 s. Hij schaatst dus 29,3 s met een relatieve snelheid van 1 m/s t.o.v. Wouter, en legt dus 29,3 m meer af dan Wouter. Hij ligt dus 29,3 + 5 = 34 m voor. © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH02.indd 29 4 a 120 km/h = 33,33 m/s 33,33 Δv = _____ 2 a = ___ 7,4 = 4,5 m/s Δt dat klopt met de gegeven versnelling. b Omdat de beginsnelheid nul is, is de gemiddelde snelheid 16,67 m/s, s = vgem t = 16,67 × 7,4 = 123 m dus ze haalt het ruim. c Hij filmt alleen het eerste stukje loodrecht op de beweging van de motor. Op het laatste filmt hij bijna recht van achteren. Om de hele beweging enigszins van opzij te kunnen filmen zou hij veel verder weg moeten gaan staan, denk aan 200 m. 5 a 1,35 s 13,2 Δv wordt dan 9,81 = ____ → Δt = 1,35 s g = ___ Δt Δt b 10,4 m vbegin = 0, veind = 13,2 m/s dus vgem = 6,6 m/s s = vgem t = 6,6 × 1,35 = 8,88 m. Hij is dus 8,9 m gevallen. Omdat het zeil 1,5 m boven de grond was, is hij dus van 10,4 m hoogte gesprongen. c 58 m/s2 De snelheidsverandering is 13,2 m/s. De tijd bereken je met de gemiddelde snelheid: Hij remt af van 13,2 m/s tot nul, dus ook tijdens het afremmen is de gemiddelde snelheid 6,6 m/s. Over 1,5 m doet hij dan 0,227 s.: 13,2 Δv = _____ = 58 m/s2 a = ___ Δt 0,227 (Alternatief: 8,9/1,5 = 5,9g = 58 m/s2) 6 a b c d e f g 3,47 = 3,5 1,548 = 2 16,03 = 16 0,48 = 0,5 256 = 2,6 · 102 4 = 4,0 2,45... = 2,5 29 15/07/13 12:31 PM Hoofdstuk 3 Elektriciteit Hoofdstuk 3 Elektriciteit Introductie 1 a De bliksem ging vanuit de arm naar haar hand. b De bliksem kwam niet langs vitale organen waardoor het meisje de inslag overleefd heeft. 2 3 De weg die de stroom door het lichaam aflegt, is bepalend voor de aangerichte schade. 6 Als je het uiteinde van een batterij, via een stroomdraadje tegen je tong houdt, ontstaat er een prikkeling in je tong als de batterij nog stroom levert. Een lichte tinteling voel je bij 0,5 mA (wisselstroom) en 2 mA (gelijkstroom). 3.1 Lading spanning en stroom Opgewreven glas is positief geladen. Omdat perspex afstoot, is het ook positief geladen en heeft dus een tekort aan elektronen. 2 a Beide zijn opgeladen. b De lading van de kam springt eerst over naar de enkele haren, die dan dezelfde lading krijgen als de kam. En gelijke ladingen stoten elkaar af. c De lading van de kam springt weer terug naar de haren, waardoor beide neutraal worden. De kracht verdwijnt dan. 3 a Elektronen en zijn negatief. Door een extra elektron krijg je dus een negatief atoom (= ion). b Dan krijg je een positief atoom. 4 Evenveel plus als minlading, dus ook 10 protonen. 5 Zoveel protonen zouden elkaar sterk af moeten stoten. 30 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH03.indd 30 – – – – – – – – – – – + + + + + + – –– – – – b Elektronen zijn negatief en worden dus afgestoten door de negatief geladen ballon. e De afstand tot de positieve kant is kleiner dan de afstand tot de negatieve kant. Hoe kleiner de afstand des te groter is de kracht. De aantrekkende kracht is dus groter dan de afstotende kracht. De stekker is een adapter. Op de snoer staat dus een lage spanning, die nauwelijks gevaarlijk is. 5 1 – Bij de koe gaat de bliksem bij de ene poot naar binnen en bij de andere poot naar buiten. De poten bij de koe staan verder uit elkaar dan de benen bij de boer. Bij de koe gaat de bliksem langs vitale organen zoals het hart. 2 ×1 4 a 0,02 = stroomsterkte _____ stroomsterkte = 0,02 = 0,14 A b 0,02 = 0,52 × tijd tijd = 0,08 s 7 6 a,c,d 7 Houd een opgewreven glazen staaf bij de bol en onderzoek of deze afgestoten wordt, dan is de bol positief geladen, anders negatief. 8 Elektronen zijn negatief, een pluspool heeft dus een te kort aan elektronen. 9 Tussen beide polen van het stopcontact loopt geen stroom. Kennelijk geleidt lucht de elektrische stroom niet. 10 a 27 C in 60 s betekent 27/60 = 0,45 A. b 1 uur is 3600 s. Dus 3600 × 0,0600 = 216 C. Dat zijn 216 × 6,25 · 1018 = 1,35 · 1021 elektronen. c 8 C in 1s. Het duurt dus 2500/8 = 312,5 s = 312,5/60 = 5,2 min. 11 a 2,0 · 10−4 coulomb betekent 2,0 · 10−4 × 6,25 · 1018 = 1,35 · 1015 elektronen. b De energie is 20 000 J per coulomb. De totale energie is dan 20 000 × 2,0 · 10−4 = 4,0 J. 12 a De spanning is 1,5 V en de stroomsterkte is 30 mA. b 0,03 × 2 × 60 = 3,6 C Dit is 3,6 × 6,25 · 1018 = 2,25 · 1019 elektronen. c 1,5 J per C. Dus 3,6 × 1,5 = 5,4 J. 13 Het symbool met de twee streepjes is de spanningsbron. Het rondje met de A is de stroomsterktemeter. Het rondje met de V is de spanningsmeter. Het rondje met het kruisje is de lamp. 14 De stroomrichting was al afgesproken voordat men wist dat elektronen negatief geladen zijn. 15 pulsje © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:33 PM Hoofdstuk 3 Elektriciteit U = ______ 12 = 5,0 · 102 en 24 a R = __ I 0,024 0,024 I = ______ G = __ 12,0 = 2,0 mS U 16 pulsje 17 pulsje 18 De lading van een elektron is 1,6 · 10−19 C (Binas tabel 7). De lading van 1,6 · 1010 elektronen is dus 1,6 · 1010 × 1,6 · 10−19 = 2,6 · 10−9 C. b I = U · G = 0,05 × 5,0 = 0,25 A en 1 = ______ 1 = 20 Ω R = __ G 0,050 c U = I · R = 1,2 × 4,0 = 4,8 V en 1 = 0,25 S G = __1 = ___ R 4,0 U = ______ 12 · 103 = 96 en d R = __ 125 I 125 I = ______ = 0,010 S G = __ U 12 · 103 e U = I · R = 12 · 10−3 × 36 · 103 = 4,3 · 102 V en 1 G = __1 = _______ = 2,8 · 10 –5 S R 36 · 103 19 a Elektronen zijn negatief, dus een overschot. b De lading van een elektron is 1,6 · 10−19 C (Binas tabel 7). 3,5 · 10−8 coulomb bevat dus 3,5 · 10−8/1,6 · 10−19 = 2,2 · 1011 elektronen. 20 21 Eerst de lading uitrekenen: 60000 C/s × 0,12 s = 7200 C. De lading van een elektron is 1,6 · 10−19 C (Binas tabel 7). 7200 C bevat dus 7200/1,6 · 10−19 = 4,5 · 1022 elektronen. De lading van een elektron is 1,6 · 10−19 C (Binas tabel 7). De lading per minuut is dus 250 · 1018 × 1,6 · 10−19 = 40 C. De stroomsterkte is dan 40 C / 60 s = 0,667 A. 22 a stroomsterkte b 0,300 A c Het aantal coulomb is 0,3 × 2 × 60 = 36 C De lading van een elektron is 1,6 · 10−19 C (Binas tabel 7). Het aantal elektronen is dan 36/1,6 · 10−19 = 2,25 · 1020 elektronen. d 0,2 mm2 = 0,002 cm2 Het volume is dus 25 × 0,002 = 0,05 cm3. De dichtheid van koper is 8,96 g/cm3. De draad heeft dus een massa van 0,05 × 8,96 = 0,448 = 0,45 g. e Het aantal vrije elektronen is 0,448/1,1 · 10−22 = 4,1 · 1021. f In 25 cm draad zitten 4,1 · 1021 elektronen. In 2 minuten worden 2,25 · 1020 elektronen rondgepompt. Deze elektronen zitten in 2,25 · 1020/4,1 · 1021 × 25 = 1,4 cm draad. De elektronen leggen dus 1,4 cm af in 2 minuten. De snelheid is 0,014 m /120 s is 1,2 · 10−4 m/s. Nogal langzaam dus. 25 a Tekenen met de GR of Excel I verticaal en U horizontaal. I b De helling is __ , dat is G. Dit is dus de helling. U c De functie van de lijn is: y = 1,46 · 10−3 x, dus het hellingsgetal is 1,46 · 10−3 1 = ________ 1 = 6,8 · 102 Ω R = __ G 1,46 · 10−3 26 27 a A = πr 2 = π · (0,01)2 = 3,14 · 10−4 mm2 b Zoek -zilver op in Binas: 16 · 10 –9 Ωm. · I 16 · 10−9 × 0,5 · 10−2 R = ___ = ________________ = 0,3 Ω 3,14 · 10−10 A c De weerstand van de zilverdraadjes is klein: D 10 = 1,7 Ω 28 a R = · __l = 17 · 10−9 × ________ A 0,1 · 10−6 220 · 10−9 × 5,0 220 · 10−9 × 5,0 b _____________ = 4,0 → A = _____________ 4,0 A −7 2 = 2,8 · 10 m c A = π · r 2 = π × (1,0 · 10−3)2 = 3,14 · 10−6 m2 1 = ______ 1 = 20 Ω R = __ G 0,050 l · __l = R → 78 · 10−9 × ________ = 20 A 3,14 · 10−6 3,14 · 10−6 × 20 l = _____________ = 8,1 · 102 m 78 · 10−9 3.2 Weerstand 23 a Als G = 0,05 S dan is de stroomsterkte 0,05 A bij 1 V. b Bij 100 Ω geldt dat bij 5V de stroomsterkte 0,05 A is. In de grafiek krijg je dan deze lijnen: 29 I in ampère 0,1 a 0,08 0,06 b 0,04 0,02 0 0 © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH03.indd 31 1 2 3 4 U in volt 5 De grootste weerstand heeft een stukje plastic, plastic wordt immers gebruikt als isolatiemateriaal. De kleinste weerstand heeft koperdraad, koperdraad wordt gebruikt als geleider van elektriciteit in bijvoorbeeld een snoer. Het maakt verschil of je huid droog of vochtig is. Pulsje 30 a Volgens de wet van Ohm is de stroom recht U , dus de weerstand evenredig met de spanning, I = __ R waarvan de grafiek een rechte lijn door de oorsprong is, is een Ohmse weerstand. b Bij 2,5 V is de stroom door beide weerstanden even groot, dus de weerstand ook. Je kunt bij de kromme lijn niet goed spreken over ‘dé’ weerstand. c Bij een spanning van 1 volt gaat er meer stroom door de weerstand die wordt aangegeven met de kromme blauwe lijn, de weerstand is hier dus kleiner. 31 15/07/13 12:33 PM Hoofdstuk 3 Elektriciteit d De grafiek loopt steeds minder steil als de spanning toeneemt. De weerstand neemt dus toe bij grotere stroom. De temperatuur is dan ook groter. Het is dus PTC-materiaal. 31 a Bij een iets te grote spanning wordt de stroom plotseling heel groot. Er treedt dan veel warmteontwikkeling op waardoor de diode doorbrandt. b Er loopt dan zo goed als geen stroom, de weerstand is dan heel groot. 0,7 U = _____ = 7 · 102 Ω en c R = __ I 0,001 0,8 U = _____ = 5 · 101 Ω R = __ I 0,015 d Er loopt dan geen stroom, de weerstand is dus zeer groot. De grafiek loopt links, op de negatieve V-as namelijk horizontaal. 32 a We lezen af bij 25 °C: 3000 Ω 5,0 = 0,0017 A. Daaruit volgt: I = _U_ = _____ R 3000 Door druktechnische reden kan de uitkomst iets afwijken. b Als R 2× zo groot is wordt I 2× zo klein. Bij 9 °C is R = 6000 Ω dus de weerstand moet 25 − 9 = 16 °C afkoelen. 5 = 5000 Ω daaruit volgt dat T = 13 °C c R = _U_ = _____ I 0,001 (aflezen uit de grafiek) d Als er door de NTC-weerstand een stroom gaat, dan wordt elektrische energie omgezet in warmte. Als de NTC niet voldoende wordt gekoeld, dan stijgt de temperatuur te sterk, de weerstand daalt, de stroom neemt toe, nog meer warmte en temperatuurstijging → doorbranden. 35 Nee, als het donker is wordt de weerstand van de LDR juist groter. 36 a Als de temperatuur hoog wordt, dan wordt de weerstand laag, dus het is een NTC-weerstand. b De weerstand R van de glasstaaf is: 230 U = ____ R = __ 2,0 = 115 Ω I De doorsnede A van de glasstaaf is: 0,45 × 10−2 2 A = π × r2 = π × _________ = 1,59 × 10−5 m2 2 ( De soortelijke weerstand wordt dan: 115 × 1,59 × 10−5 R × A = _____________ = _____ = 0,037 Ωm 5,0 × 10−2 I 3.3 Serie en parallel 37 a De spanning wordt gedeeld, het fietslampje krijgt 6 volt zodat er voor de grote lamp 230 − 6 = 224 V overblijft. b De stroom door beide lampen is gelijk, 0,5 A De weerstand van de grote lamp is dus: 224 2 R = _U_ = ____ 0,5 = 448 Ω = 4,5 · 10 Ω I 38 a U = I · R U1 = 0,25 × 30 = 7,5 V U2 = 0,25 × 5 = 1,25 V = 1,3 V U = U1 + U2 + U3 12 = 7,5 + 1,25 + U3 U3 = 12 − 8,75 = 3,25 V b R3 = U/I = 3,25/0,25 = 13 Ω 39 De hoofdschakelaar staat in serie met alle apparaten, alle stroom gaat er doorheen vandaar dat je alle apparaten tegelijkertijd kan uitschakelen. ·I 33 a Er geldt: R = ___ daaruit volgt: A 0,00030 × 97 · 10−4 R · A = _________________ = ____ = 2,7 · 10−8 Ωm I 108,0 De stof is aluminium (zie Binas). b Dan is de doorsnede (evenredig met de dikte in het kwadraat) meer toegenomen dan met 0,14% dus ·I R wordt kleiner want R = ____ A c Voor aluminium geldt = 4,29 · 10−3 K−1. Invullen in de formule: R = 0,00030(1 + 4,29 · 10−3 × 60) = 0,00038 Ω d Het PTC effect geeft een toename van 26%. Dat is veel groter dan het uitzeteffect van 0,14%. 103 = 9,0 · 10−6 m2 e A = · __l = 180 · 10−9 × ___ 20 R 34 a A, er valt meer licht op de LDR, de weerstand daarvan neemt dus af, er loopt een grotere stroom en het lampje gaat feller branden. b De elektronen in de halfgeleider komen door het licht dat er opvalt in een hogere energietoestand, de geleidingsband. Er komen daardoor elektronen bij die de stroom kunnen geleiden. De weerstand wordt daardoor kleiner. 32 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH03.indd 32 ) apparaten schakelaar 40 a I = U/R I1 = 6/30 = 0,20 A I2 = 6/5 = 1,2 A I = I1 + I2 + I3 I = 0,20 + 1,2 + 0,25 = 1,7 A b Gv = I/U = 1,65/6 = 0,28 S Rv = 1/G = 1/0,275 = 3,6 Ω 41 a Neem een punt tussen twee weerstanden die in serie staan. In dat punt is de inkomende stroom gelijk aan de uitgaande stroom, want opgeteld moeten ze nul zijn volgens de eerste wet van Kirchhof. © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:33 PM Hoofdstuk 3 Elektriciteit b Als je van de bron vertrekt en rond gaat moet de totale spanning altijd nul zijn ongeacht of je door de ene tak van de parallelschakeling gaat of door de andere. De spanning over beide takken moet dus wel gelijk zijn. 42 a Er wordt mee bedoeld dat het lampje normaal brandt bij een spanning van 6 volt. b De stroom door de weerstand en het lampje is gelijk, de spanning over de weerstand is dan evenredig met die weerstand. Als er 6 V staat over een weerstand van 8 Ω, dan staat er 3 V over een weerstand van 4 Ω. Dus als de weerstand 4 Ω is, wordt de bronspanning van 9 V op de juiste manier verdeeld over de weerstand en het lampje. 43 a Bij 0 °C is de totale weerstand 1100 Ω. I = U/R I = 5/1100 = 4,5 · 10−3 A b U=I·R U = 100 × 4,5 · 10−3 = 0,45 V c Bij 80 °C is de weerstand van de NTC 10 Ω. In serieschakeling geldt dat de spanning evenredig is met de weerstand. De verhouding is hier 100 : 10. De spanning over R is dus 100/110 × 5,0 V. Dit is 4,5 V. Je kunt ook eerst de stroomsterkte uitrekenen en dan de spanning over R, net zoals in de vorige deelvragen. 44 De weerstand van het gedeelte van de weerstand van 10 Ω dat parallel staat aan het lampje (R1) is: 7,0 ____ 9,0 × 10 = 7,78 Ω, het andere gedeelte van de 2,0 weerstand (R2) is ____ 9,0 × 10 = 2,22 Ω De vervangingsgeleidbaarheid van het parallelle gedeelte is: 1 = 0,212 S → R = 4,72 Ω 1 + __ Gv = ____ v 7,78 12 De totale weerstand is: R = 4,72 + 2,22 = 6,94 Ω Met verhoudingen berekenen we de spanning die U1 _____ 4,72 het lampje krijgt: ____ 9,0 = 6,94 → U1 = 6,1 V 45 Pulsje 6,0 d I = ______________ = 0,33 A 6,0 + 6,0 + 6,0 e De totale weerstand is dan: 6,0 U = _____ Rtot = __ = 12,24 Ω, I 0,49 De weerstand van de meter is dan: Rmeter = 12,24 − 12,0 = 0,2 Ω 0,50 − 0,49 f Het percentage is: __________ × 100% = 2% 0,50 Dit is een acceptabele afwijking, dus geen onnauwkeurige meting. g De stroom zonder meter is: 6,0 I = ________ = 0,050 A 60 + 60 De stroom met meter is: 6,0 I = ______________ = 0,0499 A 60 + 60 + 0,24 De afwijking wordt dus kleiner. In verhouding tot de lampjes is de weerstand van de meter veel kleiner, dus de afwijking ook. 47 a G1 = 1/10 = 0,10 S G2 = 1/15 = 0,067 S Gv = 0,10 + 0,067 = 0,167 S Rv = 1/0,167 = 6 Ω b Rv = 6 + 30 = 36 Ω c De totale stroomsterkte is I = U/R = 9/36 = 0,25 A De spanning over R3 is dus U = I · R = 0,25 × 30 = 7,5 V. d De spanning over R1 is 9,0 − 7,5 = 1,5 V. De stroomsterkte is dus I = U/R = 1,5/10 = 0,15 A. 48 a UR1 = I · R1 = 0,5 × 14 = 7 V b De spanning over R3 en R4 is 12 − 7 = 5 V, dus: 5 U = ___ IR3 = __ = 0,13 A R3 40 5 U = ___ IR4 = __ = 0,17 A R4 30 c De stroomsterkte door R2 is 0,5 − 0,13 − 0,17 = 0,2 A, dus: 5 U = ___ = 25 Ω R2 = __ IR2 0,2 ___ 1 1 1 ___ d Gv = ___ 25 + 40 + 30 = 0,0983 → Rv = 10 Ω òf 5 U = ___ = 10 Ω Rv = __ I 0,5 49 a 46 a 9,0 V 6,0 V 6,0 Ω 6V 0,5 A 6,0 Ω 6V 0,05 A A b De meter mag overal in de schakeling in serie worden opgenomen omdat de stroom I overal gelijk is. 6,0 U = _________ = 0,50 A c I = __ R 6,0 + 6,0 © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH03.indd 33 b De stroomsterkte is dan 0,05 A c De stroomsterkte is even groot, ook 0,05 A 6 = 12 Ω U = ___ d R = __ I 0,5 e U = I · R = 0,05 × 12 = 0,6 V f Ubron = 6 + 0,6 = 6,6 V 33 15/07/13 12:33 PM Hoofdstuk 3 Elektriciteit d Invullen levert: A: −0,25 + I1 + 0,15 = 0 → I1 = 0,10 A C: −0,15 − I3 + 0,05 = 0 → I3 = −0,10 A Kennelijk loopt de stroom door R3 juist naar boven. D: −I2 − 0,05 + 0,25 = 0 → I2 = 0,20 A B: −0,10 + −0,10 + 0,20 = 0 → klopt e R1 = U/I = 1,0/0,10 = 10 Ω R2 = U/I = 5,0/0,20 = 25 Ω R3 = U/I = 1,0/0,10 = 10 Ω R4 = U/I = 2,0/0,15 = 13 Ω R5 = U/I = 4,0/0,05 = 80 Ω g Het voorlampje is kouder dan wanneer het goed brandt en heeft dus een kleinere weerstand (PTC) dan berekend. Het voorlampje krijgt dus een kleinere spanning dan berekend en ook de bronspanning is kleiner. h Het achterlampje brandt niet meer omdat de stroomkring is onderbroken. 50 a 12 Ω 15 Ω 20 Ω b De grootste stroom loopt door de kleinste weerstand, dat is de weerstand van 12 Ω c Gv = G2 + G2 + G3 Gv = 1/12 + 1/15 + 1/20 = 0,20 S d De stroomsterkte was 1,8 A (ga dat zelf na met de bronspanning en de vervangingsgeleidbaarheid). Door de nieuwe weerstand R4 loopt dus 0,2 A. 9,0 U = ____ dus R4 = __ = 45 Ω I 0,2 of: De totale vervangingsgeleidbaarheid is nu: 2,0 I = ____ Gv = __ = 0,222 S U 9,0 54 a De spanningsmeter hoort de helft van 6,0 V aan te geven. Dat is 3,0 V 1 = 0,333 → R = 3,0 Ω 1 + ____ b Gv = ____ v 6,0 6,0 c Deze weerstand is 1⁄3 gedeelte van de totale weerstand. De spanning is dus ook 1⁄3 gedeelte. 1 U = __ 3 × 6,0 = 2,0 V in plaats van 3,0 V d De weerstand van de spanningsmeter is vergeleken met de weerstand van het lampje oneindig groot. De spanningsmeter meet dus 3,0 V In werkelijkheid is het iets minder maar dat valt binnen de afleesnauwkeurigheid. 55 a en c 10 Ω 12 V 60 Ω Gv = 0,222 = 0,200 + G4 → G4 = 0,022 → R4 = 45 Ω 51 a 20 Ω 6V A 10 Ω V b De spanningsmeter wijst 2,67 V aan. De vervangingsweerstand van de parallel geschakelde takken is: 1 1 + _______ → Rv = 20 Ω Gv = ___ 60 20 + 10 LED b De spanning is dan 2,0 volt (zie grafiek) 52 De totale weerstand in de keten is: Rtot = 20 + 10 = 30 Ω De stroom in de keten is: 12 = 0,40 A I = _U_ = ___ R 30 Pulsje 53 a −Ub + U1 + U2 = 0 −Ub + U4 + U5 = 0 −Ub + U1 + U3 + U5 = 0 (neem aan dat door R3 de stroom naar beneden loopt.) −Ub + U4 − U3 + U2 = 0 (U3 werkt dan tegen) b Invullen levert: −6 + 1 + U2 = 0 → U2 = 5,0 V −6 + U4 + 4 = 0 → U4 = 2,0 V −6 + 1 + U3 + 4 = 0 → U3 = 1,0 V −6 + U4 − U3 + U2 = 0 → −6 + 2 − 1 + U2 = 0 → U2 = 5,0 V c A: −It + I1 + I4 = 0 B: −I1 + I3 + I2 = 0 C: −I4 − I3 + I5 = 0 D: −I2 − I5 + It = 0 34 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH03.indd 34 De spanning over de parallelle weerstanden is: U = I · R = 0,40 × 20 = 8,0 V De stroom door R1 en R2 is: 8,0 = 0,267 A I = _U_ = ___ R 30 De spanning over R2 is: U = I · R = 0,267 × 10 = 2,67 V d I = 0,267 A, voor berekening zie vraag b. 56 Pulsje 57 a Zonder spanningsmeter is U = 20,00 V. Met spanningsmeter is het anders, want de vervangingsweerstand van de 1000 Ω-weerstand en de weerstand van de spanningsmeter is: © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:33 PM Hoofdstuk 3 Elektriciteit ______ 1 1 = _____ 1000 + 2 · 106 → Rv = 999,5 Ω 40,00 U = ______ = 0,020005 I = __ R 1999,5 Umeter = I · R = 0,020005 × 999,5 = 19,995 V Ja. Het scheelt 0,005 V. Er is met een nauwkeurigheid van 0,01 V te meten. b Nee: Als je de weerstanden 10× zo groot neemt (10 000 Ω), worden alle afwijkingen ook 10× zo groot. Reken maar na. Er moet bij gezet worden wat de afwijking is afhankelijk van de te meten weerstanden. __ 1 Rv 58 a De gebruikte weerstand moet klein zijn omdat: 1 De stroom moet er gemakkelijk doorheen kunnen. 2 De spanning over het interface mag niet groter worden dan 10 V. Die spanning is recht evenredig met de weerstand bij een bepaalde stroomsterkte. 5,0 U = ___ = 2,5 A b I = __ R 2,0 c De spanning moet worden gedeeld door de weerstandswaarde, hier dus door 2,0. 59 a R naar interface (max. 10 V) b Als de te meten spanning 400 V is, moet over weerstand R 10 V staan en over de grote weerstand 390 V. De stroom is hetzelfde dus R is 39× kleiner dan de grote weerstand: R = 100 : 39 = 2,56 = 2,6 kΩ. 60 a Bij 20 °C is de weerstand ongeveer 0,23 kΩ De totale weerstand is 10,0 kΩ + 0,23 kΩ = 10,2 kΩ 1,5 I = _________3 = 1,47 · 10−4 A 10,23 . 10 UNTC = I · R = 1,47 · 10−4 × 0,23 · 103 = 0,034 V Omdat de grafiek niet nauwkeurig af te lezen is, mag je uitkomst ca. 0,003 V afwijken. b Hij heeft de spanningsmeter aangesloten over de weerstand van 10 kΩ Immers, als T stijgt daalt de weerstand van de NTC, er komt dan minder spanning over de NTCweerstand te staan en meer over de andere weerstand. 3.4 Elektrische energie 275 E = ___ = 55 W 61 a Het vermogen is: P = __ t 5,0 45 · 106 E = ____________ b P = __ = 1,98 · 103 W = 2,0 kW t 6,3 × 60 × 60 45 · 106 c E = _______6 = 12,5 kWh 3,6 · 10 of: E = 1,98 kW × 6,3 h = 12,5 kWh © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH03.indd 35 63 a De stroomsterkte I = 0,13 A en het vermogen P = U · I = 1,6 W. De spanning U volgt uit: 1,6 P = ____ = 12,3 = 12 V. U = __ I 0,13 12,3 U = ____ b R = __ = 95 Ω I 0,13 64 P=U·I U=I·R P = I · R · I = I2 · R 0,0095 = I2 × 150 I2 = 0,0095/150 = 0,000063 I = 0,008 A = 8,0 mA 65 a 375 omwentelingen ≅ 1 kWh = 3,6 · 106 J 3,6 · 106 3 1 omwenteling: ≅ _______ 375 = 9,60 · 10 J b Je zet de waterkoker aan en meet de tijd gedurende een aantal omwentelingen van de kWh-meter. Je rekent de toegevoerde energie uit in joule. Daarna deel je de toegevoerde energie (in J) door de tijd (in s) en je krijgt dan het vermogen in J/s = W. 100 kΩ te meten spanning (max. 400 V) 62 a 1 kilowattuur = 1 kWh = 1000 W · 3600 s = 3,6 · 106 Ws = 3,6 · 106 J. b De joule is voor het dagelijkse leven een te kleine eenheid. 66 a P = U · I = 1,5 × 0,060 = 0,090 W 1,5 U = ______ = 25 Ω b R = __ I 0,060 c In 4 uur is de geleverde energie: E = U · I · t = 1,5 × 0,60 × 4 × 3600 = 1,3 · 103 J Tussen 4 en 5 uur daalt de spanning, dus ook de stroom. Gemiddeld U = 0,75 V en I = 0,03 A dus: E = 0,75 × 0,03 × 1 × 3600 = 81 J Bij lagere temperatuur neemt de weerstand van de gloeidraad af dus het zal iets meer zijn dan 81 J. Totaal: E = 1,4 · 103 J 67 a De elektrische energie wordt omgezet in warmte. b R = 3000 Ω hieruit volgt: 5 U = _____ = 1,7 · 10−3 A I = __ R 3000 P = U · I = 5 × 1,7 · 10−3 = 8,3 · 10−3 W Dus per seconde wordt dat: 8,3 · 10−3 J. Door druktechnische reden kan de uitkomst iets afwijken. c De temperatuur neemt dan toe, de weerstand neemt dus af dus de stroom neemt toe en het vermogen neemt toe. 68 a spanning in V stroom in mA vermogen in mW 0 0 0 1,5 2,1 3,2 3 4,5 13,5 4,5 6,5 29,3 6 8,9 53,4 7,5 10,9 81,8 35 15/07/13 12:33 PM Hoofdstuk 3 Elektriciteit b 80 U in V vermogen in mW c Bij ongeveer 28 Ω. d 35,0 P-I-grafiek 90 70 60 15,0 40 30 10,0 20 5,0 10 0 0 2 4 6 __ 30,9 0,00 0,0 100 28,8 0,29 8,4 50 27,0 0,54 14,6 25 22,5 0,90 20,3 3 3,1 1,03 3,2 0 0,0 1,10 0,0 25,0 20,0 0,80 1,00 1,20 P in mW 700 600 300 200 100 0 20 30 40 50 60 70 80 90 T in °C g Als je de lijn doortrekt, kom je uit bij 300 W. h Bij 75 °C is P 458 W en bij 25 °C 740 W. Dat is 282 W kleiner, en dat is 38% kleiner. Dus dit is in overeenstemming met de hypothese. i P = U · I. Het vermogen is maximaal als I maximaal is en tegelijkertijd U maximaal. Je moet dus kijken bij de waarden waar de grafiek een knik maakt. Dat is dus bij 4 A en 29 V. Pmax = 4 × 29 = 116 W = 1,2 · 102 W j De oppervlakte van het paneel is 60 × 0,1562 = 1,46 m2. Het toegevoerde vermogen is dus 600 × 1,46 = 876 W Het rendement is dus 116/876 = 13%. P in W open circuit 0,60 400 69 a stroomsterkte in A 0,40 500 _____ Je zou ook de grafiek kunnen gebruiken. De grafiek loopt niet door tot aan het maximale vermogen (0,25 W). Truc: wanneer je de stroom afleest die hoort bij 1/4 van het maximaal vermogen, dan is de stroom 1 /2 van het maximum. Bij 0,0625 W hoort 9,5 mA, dus er mag maximaal 19 mA doorheen. f De spanning U wordt: U = I · R = 0,019 × 688 = 13,1 V Dit is de maximale spanning die je erop mag zetten. Je neemt hierbij aan dat de weerstand gelijk blijft, dat wil zeggen dat hij niet verandert als gevolg van temperatuurverschillen. spanning in V 0,20 e Pmax = 21 W De oppervlakte van het paneel is 0,50 × 0,75 = 0,375 m2. Toegevoerd vermogen is dus 300 × 0,375 = 113 W. Rendement is dus 21/113 = 19%. f 800 0,25 P = ____ De stroom wordt dan: I = __ = 0,019 A R 688 weerstand in Ω 0 I in mA 8 10 12 stroom in mA c Bij 5 mA is het vermogen 17 mW en bij 10 mA is het vermogen 69 mW. d Als de stroom met een factor 2 toeneemt, dan neemt het vermogen met een factor 4 toe. e Het maximale vermogen is dan 250 mW, dat is 0,25 W. De stroom berekenen we als volgt: Het vermogen P is: P = I2 · R 7,5 U = _______ = 688 Ω De weerstand R is: R = __ I 0,0109 P in W 25,0 20,0 50 0 b 30,0 70 3.5 Elektriciteit veilig in huis Opdelen in groepen heeft als voordeel dat als er een groep uitvalt de andere groepen nog functioneren. De groepen zijn apart uit te schakelen en dat is handig bij het klussen of het opsporen van storingen. 15,0 10,0 5,0 0 0 20 40 60 80 100 120 weerstand in Ω 36 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH03.indd 36 © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:33 PM Hoofdstuk 3 Elektriciteit 71 a De zonnepanelen sluit je aan voorbij de meter. b Als hij op een goed isolerende ondergrond staat, of als hij het draadje vasthoudt vlakbij de ‘nul’aansluiting, zal het wel meevallen. c Het ijzerdraadje krijgt een hoge temperatuur doordat er een grote stroom doorheen gaat. De zeer jonge onderzoeker brandt waarschijnlijk zijn vingers. groep 1 groep 2 Toepassing Opgave 1 Het zonnewagentje 1 Als er geen stroomkring is, loopt er ook geen stroom. De stroomsterkte is dan nul. hoofdschakelaar kWh-meter fasedraad (230 V) nuldraad schakeldraad 2 U R = __ I RB = 0,06/1,0 · 10−3 = 60 Ω RC = 0,91/0,25 · 10−3 = 3,6 · 103 Ω 3 Nee, want de weerstand is niet constant. 4 P=U·I PB = 0,06 × 1,0 · 10−3 = 6 · 10−5 W PC = 0,91 × 0,25 · 10−3 = 2,3 · 10−4 W 5 Rendement in B is nul, want de wielen draaien niet. De bewegingsenergie is hier de nuttige energie. 6 s = vgem · t → vgem = 0.3/1 = 0,3 m/s Dus veind = 0,6 m/s a = Δv/Δt = 0,6/1 = 0,6 m/s2 7 De snelheid is constant van 1,5 tot 2,0 s. vgem = (1,15 − 0,67)/0,5 = 1,9 m/s P=F·v 2,3 · 10−4 = F × 1,9 F = 1,2 · 10−4 N A b De spanning is iets hoger dan 230 V. Hierdoor vormen de zonnepanelen de bron, en loopt er ook nog stroom door de kWh-meter naar het net. 72 a Aardlekschakelaar; er ontstaat geen kortsluiting dus de zekering reageert niet, de aardlekschakelaar reageert wel want er vloeit stroom via het kind weg naar de aarde. NIET proberen: gevaarlijk! b Zekering; de stroom is te groot zodat de zekering reageert. Er vloeit geen stroom weg dus de aardlekschakelaar reageert niet. c Zekering; er ontstaat kortsluiting. De zekering reageert, de aardlekschakelaar reageert niet. d Beide; zowel de zekering als de aardlekschakelaar kunnen reageren. Er loopt een te grote stroom én er loopt stroom weg via de aarde. De aardlekschakelaar reageert het snelst. 73 Opgave 2 Bodemonderzoek 8/11 Doordat er langere tijd een te grote stroom door de smeltzekering liep, is de temperatuur in die tijd sterk gestegen. Dus er was sprake van overbelasting. A V 74 a Droge huid is een slechte geleider. Door de huid met een geleidende pasta in te smeren wordt hij beter geleidend. b Bij een groot huidoppervlak is de huidweerstand klein en de stroom kan gemakkelijk door de huid het hart bereiken. Als alle stroom door een klein stukje huid zou moeten is de weerstand groot en zou de huid ook plaatselijk te heet kunnen worden. 75 a Als de weerstand van je lichaam 0 Ω zou zijn dan is de stroom maximaal. Dat is dan: 230 V U = __________ = 0,00036 A = 0,36 mA I = __ R 0,64 · 106 Ω b 0,02 = I2 · t → 0,02 = 0,000362 · t → t = 1,5 · 105 s = 43 uur 76 a De zekering zal reageren want er ontstaat kortsluiting. NIET proberen: gevaarlijk! © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH03.indd 37 – + 9 l 1 R = __ = __ A G A , = __1 en l = d G = __ l A ⇒ = ___ Gd ⇒ G = ___ A d 37 15/07/13 12:33 PM Hoofdstuk 3 Elektriciteit 10 2,8 · 10−3 I = ________ −4 G = __ 5,0 = 5,6 · 10 S U d = 0,01 m, A = 0,0202 = 4,0 · 10−4 m2 Opgave 4 Waarschuwingsled 19 5,6 · 10−4 × 0,01 Gd = _____________ = ___ = 0,014 Ω−1 m−1 4,0 · 10−4 A De totale lading van de chloride-ionen is 2,4 · 1019 × 1,6 · 10−19 = 3,84 C De stroomsterkte, die door de chloride-ionen verzorgd wordt is 0,90 × 2,8 = 2,52 mA 2,52 · 10−3 C komt in 1 sec aan bij de elektrode. Dat is 2,52 · 10−3/3,84 = 6,56 · 10−4 van de totale lading. De totale lading schuift dus ook dit deel van 1,0 cm in de richting van de pluspool. Dat is dus 6,56 · 10−6 m in 1 seconde. De snelheid is 6,6 · 10−6 m/s. Opgave 3 Bolbliksem 13 <wikipedia> - Sommige deskundigen denken dat het gewoon een blikseminslag is, waarvan het beeld secondenlang op het netvlies blijft staan. - Er zijn ook mensen die beweren dat ze het door het glas via een spiegel hebben waargenomen, zodat het niet direct op het netvlies geschreven kan worden. - Een recente verklaring van onderzoekers uit Nieuw-Zeeland gaat ook uit van een blikseminslag. Als de hoeveelheid koolstof in de grond bij het inslagpunt 1 à 2 keer groter is dan de hoeveelheid siliciumoxide, ontstaat bij een temperatuur boven 3000 graden silicium of verbindingen daarvan. Heel kleine deeltjes hiervan vormen fijne dradennetwerken in de vorm van pluizige bollen. De energie die de bol doet gloeien is het gevolg van oxidatie. - Een andere verklaring is het aansteken van sporen van aardgas of moerasgas door een zware bliksemontlading. 14 20 Bij een lage temperatuur is de weerstand van de NTC groot. Hierdoor is de spanning over de NTC groot en de spanning over de LED dus klein. Als de spanning over de LED kleiner is dan 1,5 V brandt de LED niet. (Bij een hogere temperatuur brandt de LED dus wel) 21 Uitkomst: R = 3,0 · 102 Ω Aflezen in figuur 6: bij 20°C geldt RNTC = 5,9 · 102 Ω. Aflezen in figuur 7: bij 1,0 mA geldt ULED = 1,5 V. Daaruit volgt: UNTC = 5,0 − 1,5 = 3,5 V. Er geldt UNTC ____ 3,5 = 5,93 · 10−3 = INTC = ____ RNTC 590 ILED = 1,0 mA zodat IR = 5,93 · 10−3 − 1,0 · 10−3 = 4,93 · 10−3 A. Voor R van de variabele weerstand geldt nu: U 1,5 = 3,0 · 102 Ω R = ___R = _________ IR 4,93 · 10 –3 Opgave 5 Een temperatuursensor maken 22 5 u sensor in V 12 3 2 R = U/I = 5000/60 = 83 Ω 1 15 E = P · t = U · I · t = 5000 × 60 × 0,1 = 3 · 104 J 0 16 Water bestaat uit ongeladen moleculen die de stroom niet geleiden. (Bij scheikunde leer je dat ook zuiver water een geringe hoeveelheid H+ en OH− ionen bevat, die bijdragen aan een geringe stroomgeleiding.) 17 Je weet niet waar en wanneer de bliksem inslaat. 18 De geluidssnelheid is bij 25 °C gelijk aan 343 m/s. In 8 s legt het geluid dus 8 × 343 = 2,7 · 103 m af. Het licht gaat zo snelheid dat je de tijd daarvoor mag verwaarlozen: t = 2,7 · 103/3 · 108 = 9 · 10−5 s. Deze tijd is verwaarloosbaar klein vergeleken met de 8 s. 38 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH03.indd 38 A C 4 B 0 t in °C 23 De spanning over de NTC en de spanning over de weerstand zijn samen gelijk aan 5,0 V. Als de temperatuur hoger wordt, daalt de weerstand van de NTC. Hierdoor daalt ook de spanning over de NTC. Dus neemt de spanning over de weerstand (dit is de sensorspanning) toe. 24 Voor het vermogen van de NTC geldt: P = I2 · RNTC Invullen levert: INTC = 0,953 · 10−3 A Voor de spanning over de NTC geldt dan: UNTC = INTC · RNTC = 0,953 · 10−3 × 2,2 · 103 = 2,1 V. Voor de grootte van de weerstand geldt dan: 5,0 − 2,1 = 3,0 · 103 Ω R = _U_ = __________ I 0,953 · 10−3 © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 6:03 PM Hoofdstuk 3 Elektriciteit Opgave 6 Valentijnshart 25 C 3 a D koper = 17 · 10 –9 Ωm ·I 0,10 × 3,0 · 10−6 R · A = _____________ R = ___ → I = ____ = 18 m A 17 · 19−9 b A = πr 2 → als r 2 × zo groot is dan is A dus 4 × zo groot. c R is omgekeerd evenredig met de doorsnede, dus R is dan 4 × zo klein. + A – B 26 4 a R2 R1 5,0 Ω A 6,0 V 3,0 W R V stroommeter 27 spanningsmeter De vijf parallel geschakelde LED’s aan de linkerkant staan in serie met de grote LED en de vier parallel geschakelde LED’s aan de rechterkant. Hieruit volgt dat UL + UR = 4,0 V. De vervangingsweerstand van de vijf LED’s aan de linkerkant is kleiner dan de vervangingsweerstand van de vier LED’s aan de rechterkant. Daaruit volgt dat UL < UR, dus dat UL < 2,0 V. Proefwerkopgaven 1 a De aardlekschakelaar reageert. Er vloeit een stroom via het kind naar de aarde, de aardlekschakelaar detecteert dat en sluit de stroom af. b Dit gaatje is verbonden met de nuldraad. Deze is blauw. 2 a A V b Nee, de stroom is niet recht evenredig met de spanning want de grafiek is geen rechte lijn door de oorsprong. c Volgens de tweede wet van Kirchhoff is de totale spanning in een kring nul. Als twee spanningsbronnen in serie zijn geschakeld, dan moet je beide spanningen dus bij elkaar optellen. d Aflezen uit de grafiek bij 3,0 V: I = 0,56 A e Er geldt: aantal uren × stroomsterkte = 0,650 aantal uren × 0,56 = 0,650 conclusie: aantal uren = 0,650 : 0,56 = 1,16 uur (1 uur en 10 minuten) © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH03.indd 39 b De weerstand moet heel groot zijn ten opzichte van de gebruikte weerstanden, want er moet zo weinig mogelijk stroom vloeien door de voltmeter. c De spanning over R1 is hetzelfde als over het lampje, dus: 6,0 U = _____ = 20 Ω R1 = __ I 0,30 d P = U · I, dus 3,0 0,50 I = _____ P = ____ = 0,50 A → G = __ = 0,083 S I = __ U 6,0 U 6 e De stroom door R2 is 0,30 + 0,50 = 0,80 A De spanning over R2 is dus: U = I · R = 0,80 × 5,0 = 4,0 V Het vermogen is dus: P = U · I = 4,0 × 0,80 = 3,2 W __ 1 1 1 = G = G + G = ___ f __ v 1 2 20 + 12 → Rv = 7,5 Ω Rv Rtotaal = 7,5 + R2 = 7,5 + 5,0 = 12,5 Ω òf Utotaal _________ 4, 0 + 6,0 _____ 10,0 = = 12,5 Ω = Rtotaal = _____ Itotaal 0,80 0,80 g De totale weerstand wordt groter. De stroom door R2 wordt kleiner. De spanning over R2 wordt kleiner want U is evenredig met I bij constante weerstand. De spanning U over R1 wordt dus groter. Er gaat dus meer stroom door R1 lopen. De stroommeter geeft meer aan. 5 a Voor een temperatuurstijging van 88 graden (100 − 12) is nodig: E = 4,2 kJ × 88 = 3,7 · 105 J 3,7 · 105 E → t = __ E = ____________ b P = __ = 335 s = 5,6 min P 1,2 · 103 × 0,92 t 335 c 335 s = _____ = 0,093h 3600 E = P · t = 1,2 × 0,093 = 0,11 kWh Dat kost: 0,11 × 0,23 = € 0,03 39 15/07/13 12:33 PM Hoofdstuk 4 Kracht en beweging Hoofdstuk 4 Kracht en beweging 1 2 Introductie Voorbeelden ter ondersteuning: Een bowlingbal valt sneller dan een sneeuwvlok. Een knikker valt sneller in lucht dan in stroop. Tegenvoorbeeld: Een zware en een lichte bowlingbal vallen vrijwel even snel. 3 Laat je antwoord door je docent controleren. Belangrijke fouten in zijn logica zijn: - dat de lucht de bewegende kogel aandrijft, - dat de valbeweging pas begint als de kogel tot stilstand is gekomen. 4 Dankzij een ontmoeting van de astronoom met Newton is er een gedeelte over planeetbanen in Principia gekomen. Principia (geschreven door Newton) is door Halley geëditeerd en gepubliceerd. 5 Door de baan van deze komeet te voorspellen kon Newton zijn theorie over zwaartekracht bewijzen 4.1 Weerstand en beweging 1 a Luchtweerstand b Rolweerstand 2 a Luchtweerstand b De luchtweerstand hangt onder andere af van de snelheid, het frontale oppervlak en de vorm. 3 a Volgens Aristoteles zijn alleen gedwongen bewegeningen of natuurlijke bewegingen mogelijk. Zonder aandrijvende kracht is er geen gedwongen beweging, je fiets staat dus stil. Er is alleen nog een natuurlijk beweging mogelijk (vallen). b Volgens Newton sta je stil of je beweegt met constante snelheid in een rechte lijn. 4 lichaam versnelt minder dan de scooter en je valt er af. Dit kun je voorkomen door je goed vast te houden aan de bestuurder. b Je lichaam probeert dezelfde snelheid te houden en je schuift tegen de bestuurder aan. Dankzij de kracht die de bestuurder met zijn rug uitoefent wordt je lichaam dan even hard afgeremd als de scooter. Vacuüm heeft dichtheid nul. Als de snelheid omgekeerd evenredig is met de dichtheid, dan vallen alle voorwerpen in vacuüm met de snelheid __1 0 = ∞. Een beweging stopt niet echt vanzelf. De weerstand met de lucht, de weg, enzovoorts, zorgt ervoor dat de beweging stopt. Omdat er altijd wel weersstandskrachten zijn lijkt het vanzelfsprekend dat elke beweging stopt als je geen kracht meer uitoefent. 5 a Door je traagheid blijft je lichaam achter bij de scooter. De kracht die nodig is om jou te versnellen is groter dan de schuifweerstand van je achterste. Je 40 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH04.indd 40 6 Pulsje 7 Pulsje 8 a Dan kost het minder kracht en dus minder energie om je snelheid te behouden. b Je banden zo hard mogelijk oppompen. c Je kunt dan wegglijden en vallen, en niet goed remmen. d Opgevroren wegdek, bladeren, modder, olie, gladde banden. 9 a De luchtweerstand is nihil, er is geen schuifweerstand en de rolweerstand is klein. Er is dus weinig kracht nodig om een constante snelheid te houden. b Als de snelheid moet veranderen in grootte of richting, dus: - als je door de bocht gaat, - als je wilt versnellen, - als je wilt afremmen. En natuurlijk ook als er een wiel aanloopt (schuifweerstand). c Bij een volle kar, met de grootste massa 10 Doordat de schaatsen het ijs niet meer raken ondervindt de schaatser geen zijwaartse schuifweerstand meer. De netto kracht is (vrijwel) nul en de schaatser beweegt met (vrijwel) constante snelheid in een rechte lijn. 11 Door de traagheid heeft het vloeibare binnenste van het rauwe ei nog snelheid. Danzij deze snelheid komt het rauwe ei weer op gang. Bij het gekookte ei wordt het binnenste ook direct stilgezet, je voelt ook dat dit meer kracht kost. 12 Als je langzaam trekt breekt het bovenste touwtje, omdat daar je spierkracht plus de zwaartekracht op werkt. Als je een snelle ruk aan het touwtje geeft is de kracht in het onderste touwtje veel groter. Voor het bovenste touwtje duurt dat even omdat eerst de massa in beweging moet komen. Maar dan is het onderste touwtje al geknapt. © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:33 PM Hoofdstuk 4 Kracht en beweging Er is geen weerstand, dus de aarde zou verder bewegen in een rechte lijn met constante snelheid, zoals in opdracht 7. 21 a 14 a Op de maan is de zwaartekracht kleiner dan op aarde. De spierkracht van de astronaut is daarentegen even groot gebleven. Hij tilt dus gemakkelijker een steen met een even grote massa op de maan op dan dat hij dat op aarde doet. b Bij het weggooien (in beweging brengen) speelt alleen de traagheid van de steen een rol. De traagheid van de steen is op de maan even groot als op aarde. Als hij de steen dus makkelijker optilt, verwacht hij hem ook makkelijker te kunnen weggooien, maar dat lukt niet. Zijn ruimtepak hindert hem ook nog eens extra. 15 a De normaalkracht b Dan voel je je lichter. c De lift vertraagt maar jij gaat door je traagheid nog even door. Daardoor is er minder kracht tussen je voeten en de vloer: dat voelt lichter. 16 a De weerstand met het water zorgt er voor dat het onderstel achterblijft. b De weerstand tussen de boot en het onderstel is veel kleiner. De boot verliest dus niet veel vaart en schiet door. c De traagheid van de boot zorgt ervoor, dat deze met dezelfde vaart doorschiet over het water. Pas als hij het water raakt wordt hij afgeremd. Als de stroomlijn van de boot goed is remt hij niet zo hard af en kan hij de bel bereiken. d Als je zo’n onderstel gebruikt kun je ervoor zorgen dat hij erg hard van de helling afglijdt, dat de boot niet opzij kantelt en horizontaal op het water komt. Je er ook voor zorgen dat je boot een eindje boven het water vooruit schiet, dus nog niet afremt op het water zelf. 4.2 Kracht en versnellling 17 a recht b omgekeerd c recht 18 C 19 ∆v a = ___ ∆t Fnetto a = ____ m © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH04.indd 41 20 10 0 0 1 2 3 4 5 6 t in s 2,78 m/s ___ ∆v ________ 2 b a = ∆t = 1,25 = 2,2 m/s Fnetto = m · a = 62 × 2,2 = 1,4 · 102 N De netto kracht is ook de extra kracht, want de kracht die er al was, was nodig om de snelheid constant te houden. 22 a Dat hoeft niet. Als de versnelling maar kort duurt dan is de snelheid niet zo groot. b Nee. De sprinkhaan heeft een kleine massa (traagheid). De kracht hoeft dan niet groot te zijn. 23 De kracht die je uit kunt oefenen op je pedalen verandert niet. Die is als je fietst met iemand achterop even groot als zonder die persoon. Toen je alleen fietste, gold: a = 3,0 m/s2; m = 70 kg Daaruit volgt: Fnetto = m · a = 70 × 3,0 = 2,1 · 102 N Met je vriend achterop wordt het: mtotaal = 55 kg + 15 kg + 70 kg = 140 kg Fnetto = 210 N Fnetto ___ 210 2 Dus: a = ____ m = 140 = 1,5 m/s Een snellere en ook juiste redenering is: De totale massa wordt twee keer zo groot bij dezelfde kracht. De versnelling wordt dus twee keer zo klein. F netto 24 a Je gebruikt a = ____ m . De massa moet in kg. Dus wordt het m = 250 g = 0,25 kg 10 2 → a = ___ 0,25 = 40 m/s ___ ∆v b a = ∆t Dus ∆v = a · ∆t. Hieruit volgt dan: ∆v = 40 × 0,20 = 8 m/s. Omdat je begint met een snelheid van 0 m/s, is dat ook de eindsnelheid. c 5,0 N, de versnelling wordt twee keer zo klein bij dezelfde massa. Dan is de benodigde kracht ook twee keer zo klein. 25 a = (∑iFi )/m 20 a De Opel doet het kortst over optrekken naar 100 km/h, namelijk 6,5 s. b De Opel heeft een groter motorvermogen dan de Skoda. 91 = 1,06 × zo klein, maar de massa c Het vermogen is __ 86 ___ 1122 is wel 882 = 1,27 × zo klein. De verhouding tussen het vermogen en de massa is dus gunstiger. d De verhouding tussen het vermogen en de massa is ongeveer gelijk. 30 v in km/h 13 26 0,50 0,50 g = _____ 1000 = 0,00050 kg ∆v = _____ 12 = De versnelling van het propje is a = ___ ∆t 0,015 2 800 m/s Hiervoor is een kracht nodig van Fnetto = m · a = 0,00050 × 800 = 0,40 N 40 vgem = ___ 3,0 = 13,3 m/s als de beginsnelheid nul is, is de eindsnelheid dus 2 × 13,3 = 26,7 m/s, dus ∆v = 26,7 m/s 26,7 ∆v ___ = 3,0 = 8,89 m/s2 a = ___ ∆t Fnetto = m · a = 60 × 8,89 = 5,3 · 102 N 41 15/07/13 12:33 PM Hoofdstuk 4 Kracht en beweging 27 Laat je werk controleren door je docent. 28 a 180 N is de stuwkracht. Dit is niet de netto kracht: er is altijd sprake van weerstand. De netto kracht valt af te leiden uit de versnelling: Fnetto = m · a = 125 × 1,2 = 1,5 · 102 N b 30 N, omdat er maar 150 N van de 180 N stuwkracht over is moet er een tegenwerkende kracht zijn van 30 N. Dat is de weerstand. Of formeler: Fnetto = Fstuw + Fweerstand zodat Fweerstand = Fnetto − Fstuw = 150 − 180 = −30 N Het –teken betekent dat de weerstand tegenwerkt. c Als de snelheid groter wordt neemt de luchtweerstand ook toe, de rolweerstand blijft vrijwel gelijk. d Fnetto is nu 180 − 80 = 100 N. De versnelling is dan Fnetto ____ 100 2 a = ____ m = 125 = 0,80 m/s e Fnetto = 0 N Als de scooter op topsnelheid rijdt, verandert zijn snelheid niet. Er is dan geen netto kracht meer. f Vlak voor Erik begon te remmen was de totale weerstand 180 N. De totale weerstand als hij begint te remmen is dus 180 + 500 = 680 N De vertraging die hij krijgt is dus: Fnetto ____ 680 2 a = ____ m = 125 = 5,44 m/s De vertraging wordt natuurlijk direct minder omdat bij afnemende snelheid ook de weerstand kleiner wordt. Maar bij dezelfde remkracht altijd minstens 500 ____ 2 125 = 4,0 m/s 29 a De snelheidsgrafiek gaat steeds steiler (naar beneden) lopen. De vertraging neemt dus toe en de remkracht ook. b Je moet eerst de versnelling bepalen uit de raaklijn bij t = 2 s. De helling van die raaklijn is ongeveer − 2,5 m/s2 (vergeet niet de snelheid om te rekenen in m/s!). Fnetto = m · a = 75 × 2,5 = 1,9 · 102 N c Frem = 1,9 · 102 N Omdat Suzanne op t = 2 s juist 20 km/h rijdt, weet je dat dan de weerstand die zij ondervindt eveneens 25 N is. Omdat zij vertraagt met een netto kracht van (onafgerond) 188 N moet de extra remkracht op t = 2 s dus 188 − 25 = 163 N zijn. 30 a De motorkracht is dan wel voldoende om de raket omhoog te laten gaan, maar ze willen eerst een paar tests uitvoeren om zeker te weten dat alles goed functioneert. b 3,04 · 106 − 7 × 12,9 · 103 = 2,95 · 106 kg c De kracht die nodig is, is de stuwkracht min de zwaartekracht: 34,8 − 28,9 = 5,0 · 106 N = 5,9 MN (meganewton). Fnetto ________ 5,9 · 106 2 d a = ____ m = 2,95 · 106 = 2,0 m/s e 3,04 · 106 − 135 × 12,9 · 103 = 1,30 · 106 kg f Fnetto = m · a = 1,30 · 106 × 29 = 37,7 · 106 N De luchtweerstand is de stuwkracht min de netto kracht: Fw = 40,7 − 37,7 = 3,0 MN (meganewton). (de stuwkracht lees je af in de grafiek) 42 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH04.indd 42 F 3,0 · 106 = 1,04 g k = __w2 = ________ v (1,7 · 103)2 N h De eenheid is ____ = Ns2/m2. (delen door een breuk is (m⁄s)2 vermenigvuldigen met het omgekeerde). Omdat 1 N gelijk is aan 1 kg · m/s2 is dit te vereenvoudigen tot kg/m. i Het frontale oppervlak. Een grotere raket vangt meer wind. j In dat geval werkt de zwaartekracht ook nog steeds tegen. Een gedeelte van wat we nu als luchtweerstand berekend hebben is eigenlijk zwaartekracht. Het antwoord is dus dat de weerstand kleiner is dan berekend. Als de raket schuin omhoog gaat werkt niet de hele zwaartekracht het versnellen tegen, maar slechts een deel ervan. k De gemiddelde massa tijdens het ‘branden’ van de tweede trap is 1,30 · 106 − 2,22 · 105 = 1,078 · 106 kg (zie ook vraag e) De snelheidstoename is 4,7 km/s, dus de versnelling is: 4700 ∆v = _____ = 13,06 m/s2 a = ___ ∆t 360 Fnetto = m · a = 1,078 · 106 × 13,06 = 14 · 106 N l Als de eerste trap is opgebrand dan wordt het omhulsel afgestoten. De massa is dus kleiner dan hierboven verondersteld is, en de netto kracht ook. Bovendien wordt dat omhulsel zodanig weggeschoten dat de raket daardoor nog extra snelheid krijgt. Dus de snelheidsverandering komt niet volledig voor rekening van de stuwkracht. 31 a De massa neemt af. De luchtweerstand neemt eerst toe en dan weer af. De zwaartekracht neemt langzaam af. b De enige oorzaak is dat de massa snel afneemt. De luchtweerstand wordt in eerste instantie groter, maar dat weegt niet op tegen de afname van de massa. Pas als de raket kilometers gestegen is gaat de luchtweerstand weer afnemen doordat de lucht ijler wordt. De stuwkracht neemt dan ook toe, doordat de uitgestoten verbrandingsgassen minder last hebben van de luchtdruk. De afname van de zwaartekracht gaat pas een rol spelen op nog veel grotere hoogte. 32 a Volgens de gegevens in opdracht 30 heeft de raket 160 s nodig om een hoogte van 61 km te bereiken. Volgens het model is dat ongeveer 140 s, dat ligt aardig in de buurt. Als je de snelheid gaat bekijken is het wat minder: na 135 s heeft de raket volgens opdracht 30 een snelheid van 2,3 km/s. Als je een raaklijn tekent bij tijdstip 135 s, vind je een snelheid van ongeveer 1,2 km/s. b Door de vorm van de raket en de enorme massa speelt de luchtweerstand niet de grootste rol in het krachtenspel. c Fres = Fm − Fz (Fm is de stuwkracht) © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:33 PM Hoofdstuk 4 Kracht en beweging 33 34 Laat je werk controleren door je docent. a Nee, want de stuwkracht neemt in werkelijkheid niet lineair toe. De snelheid verandert daardoor ook anders. b Dan is in werkelijkheid de eindsnelheid veel hoger dan volgens het model, maar de gemiddelde snelheid niet. Dat betekent dat de snelheid in het begin langzamer toeneemt dan volgens het model en op het eind juist sneller. Op die manier leg je dezelfde afstand af, maar met een hogere eindsnelheid. c Met het feit dat de raket niet recht omhoog blijft vliegen maar steeds meer horizontaal gaat. Het model trekt de zwaartekracht gewoon van de stuwkracht af, alsof ze op één lijn liggen. d Fz moet uit het model verwijderd worden. Er moet misschien rekening gehouden worden met schuifwrijving (afhankelijk van de lanceeropstelling). e Laat je werk controleren door je docent. 4.3 Zwaartekracht en massa Fz = 1 × 9,81 = 9,81 N (newton) 35 a Je hangt een massa van exact 1 kg aan de krachtmeter. De zwaartekracht die je meet als de krachtmeter stil hangt is getalsmatig even groot als de versnelling van de zwaartekracht. Fz Fz = m · g Dus g = __ m ofwel g = Fz b Als bekend is hoe groot g is, kun je met een krachtFz meter Fz bepalen en dan met m = __ g de massa uitrekenen. Nog slimmer is om de schaalverdeling zo aan te passen, dat je direct de massa in kg afleest. 36 a 0 N Op t = 0 s beweegt de parachutist nog niet. De luchtweerstand is dan 0 N. b 9,81 m/s2 Op t = 0 s geldt gewoon de versnelling voor een vrije val: g = 9,81 m/s2. Meet de helling van het eerste stukje van de grafiek eens op! c 7,8 · 102 N De netto kracht op t = 0 s is gelijk aan de zwaartekracht. Dus Fnetto = Fz = m · g = 80 × 9,81 = 7,8 · 102 N d 7,8 · 102 N Als de snelheid constant is zijn de zwaartekracht en de luchtweerstand aan elkaar gelijk, want Fnetto moet 0 zijn. De luchtweerstand is dus 7,8 · 102 N. e 2 · 101 m/s2 Bepaal de helling van het steil dalende stuk van de grafiek: 15 − 45 ____ −30 1 2 a = ______ 19 − 17 = 2 = −15 = −2 · 10 m/s Het minteken mag je weglaten vanwege het woord ‘vertraging’. Doordat de tijd kort is en de grafiek klein is dit zeer onnauwkeurig. f 7,8 · 102 N In dit geval geldt precies hetzelfde als bij d. De luchtweerstand is dus weer 7,8 · 102 N. © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH04.indd 43 g Het gedeelte tussen 20 en 26 seconden is slechts 10 × 6 = 60 meter. Eén seconde later zou al fataal zijn geweest. 37 Pulsje 38 C Alle meetwaarden stellen hetzelfde voor, behalve C, want 1 kg/m3 = 1 kg/1000 dm3 = 0,001 kg/dm3 Bedenk dat 1 L = 1 dm3 en 1 mL = 1 cm3 . 39 a 2,4 N Je zoekt eerst in Binas de versnelling ten gevolge van de zwaartekracht op Mars op: gMars = 3,7 m/s2 Deze g gebruik je om de zwaartekracht te berekenen: Fz = m · gMars = 0,64 × 3,7 = 2,368 = 2,4 N b 6,8 kg Fz __ 25 m = __ g = 3,7 = 6,756… = 6,8 kg 40 9,79 m/s2 eerst de gegevens omrekenen: 2,54 notew = 2,54 × 3,06 N = 7,7724 N 1,000 kolie = 0,7938 kg Fz ______ 7,7724 2 g = __ m = 0,7938 = 9,79 m/s 41 a 2,3 kg Fz = 20 N; gVenus = 8,88 m/s2 Fz ____ 20 m = __ g = 8,88 = 2,252 = 2,3 kg b/c De streep van 1 kg moet dus bij 8,88 N staan, en de streep van 2 N bij 17,76 N; de rest van de strepen moet gelijkmatig verdeeld worden. Als je elke 0,2 kg een streep zet dan is de afstand tussen de strepen 0,89 cm. N kg 0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20 0 0,2 0,4 0,6 0,8 1,0 1,2 1,4 1,6 1,8 2,0 2,2 N.B. De tekening is op schaal 1:2. d 1,10 kg 9,81 keer zo groot als op Op aarde is de valversnelling ___ 8,88 9,81 ___ Venus, dus geeft hij 8,88 × 1,00 kg = 1,10 kg aan. Je kunt dat ook op de schaalverdeling zien: 1,00 kg weegt op Aarde 9,81 N. Die 9,81 N staat op de schaalverdeling naast 1,1 kg. Dit klopt dus met de berekening. e Een balans is overal zonder aanpassingen bruikbaar om massa’s mee te bepalen, omdat een balans een onbekende massa vergelijkt met een bekende. 43 15/07/13 12:33 PM Hoofdstuk 4 Kracht en beweging v gummetje 45 a 4 snelheid in m/s 42 a Het eerste stukje van de grafieken is hetzelfde; beide beginnen met een vrije val. Maar de prop watten gaat sneller afwijken dan het gummetje. 3 2 1 0 –1 prop watten –2 –3 –4 t b X1 gum watten t c Het gummetje heeft een kleiner oppervlak dan de even zware prop watten. Het ondervindt pas bij een hogere (val)snelheid een luchtweerstand die even groot is als zijn zwaartekracht. 43 a De massa Deze brievenweger werkt als een balans. b 51 gram Dan moet je uitrekenen op welke massa de zwaartekracht 0,50 N is. Fz _____ 0,50 m = __ g = 9,81 = 0,051 kg = 51 gram c Ja, op de maan geeft deze brievenweger ook de juiste waarde. Het contragewicht weegt daar ook zes keer minder, net als de brief. De massa’s worden dus op een eerlijke manier met elkaar vergeleken. 44 a De krachtmeter en de balans geven beide correcte meetwaarden. In de schaalverdeling van de veerunster is de aardse zwaartekrachtsversnelling verwerkt, dus die wijst verkeerd aan. b De zwaartekracht op de steen en zijn massa zijn bekend. De valversnelling is dan eenvoudig te berekenen met: Fz _______ 0,85 2 g = __ m = 0,0622 = 13,7 m/s 86,6 _____ × 9,81 ≈ 13,7 m/s2 mag ook. 622 c Balans: 62,2 g Een balans vergelijkt massa’s en geeft dus overal hetzelfde aan. Krachtmeter: Fz = m · gAarde = 0,0622 × 9,81 = 0,610 N Veerunster: 62,2 g De veerunster was immers geijkt op aarde en geeft nu de juiste massa aan. 44 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH04.indd 44 1 2 3 4 tijd in s 5 b 3,2 m/s De gemiddelde snelheid is: 3,5 vgem = ___ 2,2 = 1,59 m/s (het omhooggaande deel van de sprong duurt even lang als het weer omlaag gaan, dus 2,2 s) De snelheid neemt tijdens de sprong gelijkmatig af tot nul. De gemiddelde snelheid is dus de helft van de maximale snelheid. De beginsnelheid (maximumsnelheid) is dus: vb = 2 × 1,59 = 3,18 m/s. Met die snelheid kom je ook weer neer; je legt dezelfde afstand terug af in dezelfde tijd. c 1,4 m/s2 3,18 ∆v = ____ = 1,445… = 1,4 m/s2 g = ___ ∆t 2,2 46 a m2/s2 of (m/s)2 Eenheid van versnelling × eenheid van hoogte is m/s2 × m = m2/s2 Dit is de eenheid van snelheid in het kwadraat. Dat is omdat de bewegingsenergie evenredig is met het kwadraat van je snelheid. Het risico is evenredig met je bewegingsenergie. Zie hoofdstuk 7. b 12 m De valversnelling op de maan is 1,63 m/s2. 20 = 12 m 20 = 1,63 × h → h = ____ 1,63 Zes keer zo groot als op aarde, omdat de valversnelling zes keer zo klein is. c 0,80 m De valversnelling op Jupiter is 24,9 m/s2. 20 h = ____ 24,9 = 0,80 m Jupiter is wel een gasplaneet, dus eigenlijk kun je niet springen op Jupiter... d Ja, want als de valversnelling kleiner is kun je hoger springen. Omhoog gaan kost dan minder energie per meter, je komt dus hoger met dezelfde bewegingsenergie. 47 a 8,18 · 10 −6 m3 De straal r = 1,25 cm = 1,25·10 −2 m Het volume is dan: 4 4 V = _3_ · π · r3 = _3_ · π · (1,25 · 10 −2)3 = 8,18 · 10 −6 m3 Het mag ook in cm3 , dan komt er 8,18 cm3 uit. © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:33 PM Hoofdstuk 4 Kracht en beweging b 0,064 kg De dichtheid van staal is 7,8 · 103 kg · m −3 (hiervoor moet je kijken in de tabel met ‘alliages’, want staal is geen zuivere stof maar een mengsel van ijzer en o.a. koolstof) m = · V = 7,8 · 103 × 8,18 · 10 −6 = 0,0638 kg (= 64 gram) c 3,6 cm De dichtheid van aluminium is 2,70 · 103 kg·m −3 massa in kg volume in m 3 2,70·103 0,0638 1,0 2,36·10−5 Het volume is dus 2,36 · 10 −5 m3 m) (dat kan ook met V = __ 4 __ −5 3 2,36 · 10 = 3 · π · r r 3 = 5,64 · 10 −6 m3 r = 0,0178 m = 1,78 cm de diameter is 2 × 1,78 = 3,56 = 3,6 cm 48 a Je doet wat water in een maatcilinder en leest het volume af. Dan laat je het stukje metaal in het water zakken en leest opnieuw af. Het verschil is het volume van het stukje metaal. Natuurlijk moet je zoveel water nemen dat het voorwerp helemaal onder water komt. Verder gebruik je een zo smal mogelijke maatcilinder; dat leest het nauwkeurigst af. b 47 g = 0,047 kg; 6,5 mL = 6,5 cm3 = 6,5 · 10 −6 m3 gebruik een verhoudingstabel: massa in kg 0,047 volume in m 3 7,23 ∙ 103 6,5 ∙ 10 −6 1,0 dus de dichtheid is 7,2 · 103 kg/m3 of vul de formule in: m = · V 0,047 = × 6,5 · 10 −6 → 0,047 = _________ = 7,2 · 103 kg/m3 6,5 · 10 −6 Volgens Binas kan het zink of chroom zijn, maar stukjes puur chroom kom je niet vaak tegen. Als de meting niet al te nauwkeurig is komen ook tin en gietijzer in aanmerking. c De stukjes zijn even zwaar. Als het stukje sneller valt dan een ronde kogel moet het een betere stroomlijn hebben, bijvoorbeeld langwerpig met een spitse punt. 49 a De dichtheid van vurenhout is 0,58 · 103 kg·m −3 en die van pvc is 1,3 · 103 kg·m −3. De bal van pvc is dus 1,3 : 0,58 = 2,24 keer zo zwaar als die van vurenhout. Als de ballen hun maximale snelheid hebben bereikt is de luchtweerstand even groot als de zwaartekracht. Bij de bal van pvc zijn beide krachten dus 2,24 keer zo groot als bij de houten bal: © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH04.indd 45 Fw Fw hout pvc Fz Fz b 1,5 keer zo groot De constante k hangt alleen van de vorm af, dus die is voor beide ballen hetzelfde. Fw is bij het pvc 2,24 keer zo groot als bij het hout, dus v2 ook. ____ Als v2 2,24 keer zo groot is, dan is v 2,24 = 1,5 keer zo groot. 50 a 0,036 N De dichtheid van helium bij de gegeven temperatuur en druk is 0,178 kg·m −3. 9,5 L = 0,0095 m3, dus de massa van het helium is: m = · V = 0,178 × 0,0095 = 1,69 · 10 −3 kg (= 1,69 gram) samen met de ballon en het touwtje is de massa dus 3,69 g = 3,69 · 10 −3 kg. De zwaartekracht is dus: Fz = m · g = 3,69 · 10 −3 × 9,81 = 0,0362 = 0,036 N b 0,12 N De dichtheid van de lucht is 1,293 kg·m −3. Omdat de ballon ook 9,5 L lucht verplaatst is de massa hiervan: m = · V = 1,293 × 0,0095 = 12,28 · 10 −3 kg dus de zwaartekracht Fz = m · g = 12,28 · 10 −3 × 9,81 = 0,1205 = 0,12 N c De netto kracht (stijgkracht) is dus 0,12 − 0,036 = 0,084 N De versnelling is: Fres _________ 0,084 2 a = _____ m = 3,69 · 10 −3 = 22,76 = 23 m/s d Die grote versnelling heeft hij maar heel even. Zodra hij in beweging komt ontstaat er een tegenwerkende luchtweerstand. Omdat de stijgkracht zo klein is, is de luchtweerstand al bij een lage snelheid even groot als de stijgkracht. De stijgsnelheid blijft dan verder constant. 4.4 Wisselwerking van krachten 51 a De boot zet zich af tegen de waterstraal. b Een propeller zet zich af tegen de lucht. c Een straalmotor zet zich af tegen een mengsel van lucht en verbrandingsgassen. 45 15/07/13 12:33 PM Hoofdstuk 4 Kracht en beweging 52 Ze waren bang dat de wisselwerkingkracht van de kogels op het schip groot genoeg zou zijn om het schip zo hard te bewegen dat mensen en spullen omvallen. Als de lading van een schip begint te verschuiven kan het schip kapseizen. 53 Pulsje b In het eerste geval ondervindt de broek aan elke kant de trekkracht van één paard; in het tweede geval is dat de kracht van twee paarden, dus dubbel zoveel. 65 Bij de start is er een grote versnelling en bij de landing is de vertraging groot. Dat betekent dat er grote krachten op je lichaam werken. Tijdens de baan om de aarde werkt alleen de zwaartekracht op de astronauten en de raket; dan is de versnelling van de raket even groot als die van de astronauten. De raket hoeft dus niet tegen de astronauten te duwen. Bij de landing en de start is dat wel zo. 54 a 1 De richting is tegenovergesteld. 2 De ene werkt op voorwerp A, terwijl de ander op voorwerp B werkt. b De grootte van wisselwerkingskrachten is gelijk. c Ze werken niet op hetzelfde voorwerp. 55 a De spijker hangt aan de magneet. Dus is er een kracht op de spijker – anders zou hij vallen. Je kan het magneetje ook aan de spijker laten hangen of met de spijker de magneet opzij trekken. Er is dus ook een kracht op de magneet. b De spijker oefent ook een aantrekkingskracht uit op de aarde. 56 a De auto is flink gekreukeld of gedeukt. b De lantaarnpaal is kapot: omgeknakt of verbogen. c Beide krachten zijn even groot. 57 De maan trekt ook de aarde aan. De wisselwerkingskracht van de zwaartekracht van de aarde op de maan, is de zwaartekracht van de maan op de aarde. 58 Het gewicht en de normaalkracht. Het gewicht is de kracht van de bal op de grond, de normaalkracht is de kracht van de grond op de bal. De wisselwerkingskracht van de zwaartekracht op de bal is de aantrekkingskracht van de bal op de aarde. 59 De kracht die de bal op de veer uitoefent tijdens het wegschieten. 60 De schuifweerstand van de tafel op de aarde. De draaisnelheid van de aarde verandert hierdoor tijdelijk en onmeetbaar weinig. 61 a Het gewicht is de kracht waarmee je tegen de grond duwt. b De wisselwerkingskracht die daarbij hoort is de normaalkracht. 62 Gewicht; je duwt immers nergens op. Als de zwaartekracht nul was zou je niet vallen. 63 Omdat je tegelijkertijd het zadel naar achteren duwt. 64 a In het eerste plaatje is er aan elke kant de kracht van één paard. In het tweede plaatje is er rechts de kracht van twee paarden, maar zolang de broek op zijn plaats moet er een even grote kracht naar links zijn. Het paaltje ‘trekt dus terug’: het wordt vervormd waardoor een veerkracht ontstaat die even groot is als de trekkracht van de twee paarden. 46 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH04.indd 46 66 a De vlotten komen in beweging, naar elkaar toe. Omdat team Groen lichter is dan Blauw gaat team Groen sneller (met een grotere versnelling) naar Blauw dan andersom. b Dan gebeurt hetzelfde. Als team Groen zich alleen maar schrap zet om niet uit balans te raken, trekt het ongemerkt toch even hard terug. 67 Bij de letters remmen de auto’s meestal. Het wegdek duwt dan de wielen naar achteren en de wielen duwen het wegdek en de letters naar voren. Bij de streep trekken de auto’s meestal op: de wielen duwen het wegdek en de letters naar achteren en het wegdek duwt de wielen naar voren. 68 a F op Aad F op het karretje F op de grond b Het karretje moet een netto kracht naar voren ondervinden, dus de duwkracht van Aad moet groter zijn dan de weerstandskrachten op de wielen. c Alle krachten zijn wisselwerkingen. Elk tweetal krachten die in het zelfde punt werken, tegengesteld gericht zijn en verschillend gekleurd zijn, vormen een wisselwerkingspaar. Alleen de wisselwerkingskrachten bij de zwaartekracht op Aad en op de kar zijn niet getekend. Die krachten werken namelijk op het zwaartepunt van de aarde. 69 a De normaalkracht van de tafel op de appel. b D © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:33 PM Hoofdstuk 4 Kracht en beweging 70 a 73 a 1,7 · 102 N Eerst de versnelling uitrekenen: ∆v = ___ 12 = 3,0 m/s2 a = ___ ∆t 4,0 b c d e De aandrijfkracht is de kracht die het wegdek uitoefent op het achterwiel, als het wiel de weg naar achteren duwt. 24 N De aandrijfkracht = totale weerstandskracht. F = 14 + 10 = 24 N. 120 N Bij het berekenen van de netto kracht gebruik je de totale massa: Fnetto = mtot ·a = 80 × 1,2 = 96 N Omdat de totale weerstand 24 N is moet de aandrijfkracht 96 + 24 = 120 N zijn. 52 N De trekhaak versnelt alleen de kar; nu gebruik je alleen de massa van de kar en de weerstandskracht op de kar: Fnetto = mkar ·a = 35 × 1,2 = 42 N omdat de weerstand op de kar 10 N is moet de trekkracht 42 + 10 = 52 N zijn. Ook 52 N. Volgens de derde wet van Newton oefenen de fiets en de kar een even grote kracht op elkaar uit. De netto kracht op de fiets (zonder kar) is nu 120 − 52 − 14 = 54 N. Klopt dat met de tweede wet van Newton? 71 a 1,4 · 102 N 216 = 60 m/s ∆v = ___ 3,6 60 = 2,4 · 103 m/s2 ∆v = _____ a = ___ ∆t 0,025 Fnetto = m · a = 0,057 × 2,4 · 103 = 1,4 · 102 N Bij deze berekening doen we alsof de kracht en de versnelling constant zijn; in werkelijkheid is dat niet zo, dus is de uitkomst de gemiddelde kracht. b 11 m/s De kracht van de bal op het racket is ook 1,4 · 102 N, dus: 1,4 · 102 F _______ 2 2 a = __ m = 0,300 = 4,56 · 10 m/s ∆v = a · ∆t = 4,56 · 102 × 0,025 = 11 m/s c Als je de massa van de bovenarm maar half meetelt is de totale massa 0,3 + 0,3 + 1,0 + 1,0 = 2,6 kg. De massa is dan ruwweg 9 keer zo groot, waardoor de snelheidsverandering 9 keer zo klein is: ruim 1 m/s. d De wisselwerkingkracht van de bal op je racket heeft minder effect op de snelheid van je racket waardoor je meer controle hebt. Je kunt (aan het net) minder snel reageren omdat je racket langzamer in beweging komt. 72 Dan de netto kracht: Fnetto = m · a = 58 × 3,0 = 174 = 1,7 · 102 N b 76 kg (als we aannemen dat de lift omhoog gaat) Om dit op te kunnen lossen moet je beseffen dat: - de netto kracht op de passagier omhoog gericht is, - die netto kracht ontstaat doordat de normaalkracht groter is dan de zwaartekracht*; - de weegschaal in feite meet hoe hard de passagier op de schaal duwt, dat is dus het gewicht, en dat ‘omrekent’ naar kilogram, - het gewicht even groot is als de normaalkracht, want deze twee vormen een wisselwerkingspaar. De zwaartekracht is 58 × 9,81 = 569 N. Om een netto kracht van 174 N omhoog te krijgen moet de normaalkracht dus 174 N groter zijn dan de zwaartekracht: Fn = 569 + 174 = 743 N Het gewicht is dus ook 743 N; daarbij hoort een 743 = 75,7 = 76 kg massa van ___ 9,81 Pulsje * Als de lift versneld omhoog gaat blijft de passagier door zijn traagheid nog even achter, daardoor vervormt de vloer van de lift en ontstaat een extra normaalkracht. Die is dan dus groter dan wanneer de lift niet versnelt. c 58 kg Nu is de netto kracht nul en de normaalkracht gelijk aan de zwaartekracht. Ook het gewicht is dan gelijk aan de zwaartekracht: 569 N. Daarbij hoort een massa van 58 kg. Toepassing Opgave 1 Winterpret 1 In de formule zie je dat Fschuif evenredig is met Fz. Bij een zwaarder voorwerp hoort een grotere Fz waardoor Fschuif ook groter is. 2 Fschuif en Fz hebben allebei de eenheid newton, dus is een getal zonder eenheid. Fschuif Formeel opgeschreven: = ____ Fz __ N dus eenheid van = = 1 N Een getal zonder eenheid heet ‘dimensieloos’. 3 39 m 2,0 ton is 2,0 · 103 kg, dus Fz = 2,0 · 103 × 9,81 = 19,62 kN, Fschuif = Fz = 0,25 × 19,62 · 103 = 4,9 · 103 N Fschuif _______ 4,9 · 103 2 a = _____ m = 2,0 · 103 = 2,45 m/s 50 km/h = 13,89 m/s 13,89 ∆v = _____ ∆t = ___ a 2,45 = 5,67 s vgem = 25 km/h = 6,94 m/s S = vgemt = 6,94 × 5,67 = 39,36 = 39 m Je kunt het wat compacter opschrijven: mg Fschuif ___ Fz _____ 2 a = _____ m = m = m = g = 0,25 × 9,81 = 2,45 m/s De uitkomst is dus onafhankelijk van de massa. © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH04.indd 47 47 15/07/13 12:33 PM Hoofdstuk 4 Kracht en beweging 4 Zoals je ziet in de uitwerking van 3, kun je de massa wegstrepen. De massa doet er dus niet toe. 5 9,0 N Fz = 92 × 9,81 = 902,5 N Fschuif = Fz = 0,010 × 902,5 = 9,0 N Korter: Fschuif = mg = 0,010 × 92 × 9,81 = 9,0 N 6 32 km/h Fnetto _____ 9,025 2 a = ____ m = 92 = 0,0981 m/s Probleem is hier dat je de tijd en de beginsnelheid niet weet, dus ook niet de gemiddelde snelheid; hier kom je alleen uit als je formules gaat combineren: je weet dat: s __ __ 1 1 ∆v = a · ∆t, ∆t = ____ v en vgem = 2 vbegin = 2 ∆v want de 10 De rolweerstand en de motorkracht zijn constant; de motorkracht is natuurlijk de grootste, anders kan hij niet rijden. Dus groen is de motorkracht en zwart de rolweerstand. De luchtweerstand hangt kwadratisch af van de snelheid, dat is de rode grafiek. De netto kracht is het verschil tussen de motorkracht en de totale weerstandskracht, dat is de blauwe grafiek. 11 4,0 N Raaklijn tekenen op t = 0 s en de helling bepalen: 10 = 1,82 m/s2 ∆v = ___ a = ___ ∆t 55 F = ma = 1,82 × 2,2 = 4,0 N 12 De snelheid is dan nog klein en dus de luchtweerstand ook. Fnetto is 4,0 N, de motorkracht is 5,0 N, dus de rolweerstand is 1,0 N. De luchtweerstand hangt van het kwadraat van de snelheid af. Als je een klein getal kwadrateert wordt het nog kleiner. 13 1,4 N Op t = 6,0 s is de snelheid 8,0 m/s. Fl = 0,040 × 8,02 = 2,56 N Fnetto = 5,0 − 1,0 − 2,56 = 1,4 N 14 De netto kracht is nul als de snelheid constant is. De luchtweerstand moet dan 4,0 newton zijn. Aangezien de eindsnelheid 10 m/s is geldt dan: 4,0 k = ___2 = 0,040 Ns2/m2 10 gem eindsnelheid is nul s s 2s ____ ___ dus ∆v = a · ∆t = a · ____ vgem = a · __1 ∆v = a · ∆v 2 hieruit volgt ∆v2 = a · 2s = 2as = 2 × 0,0981 × 400 = 78,48 dus ∆v = 8,86 = 8,9 m/s en dat is ook de beginsnelheid. 8,9 m/s = 8,9 × 3,6 = 32 km/h De versnelling kun je ook uitrekenen met: a = g = 0,010 × 9,81 = 0,0981 m/s2 In hoofdstuk 7 zullen we zien dat dit probleem ook op een gemakkelijkere manier op te lossen is. 7 0,89 m/s2 In totaal is er dan 9,0 + 73 = 82 N weerstand, dat is ook de netto kracht. De vertraging is dan Fnetto ___ 82 2 a = ____ m = 92 = 0,89 m/s In het begin is de luchtweerstand groot en die neemt snel af, dat geldt ook voor de vertraging. v 8 Opgave 3 Een kist met zwaartekracht 15 Zolang de snelheid nog niet constant is, is de zwaartekracht het grootste. Tijdens het vallen worden de kisten alleen ‘ondersteund’ door de luchtweerstand en die is in het begin kleiner dan de zwaartekracht. Dus is de kracht van de kisten op de lucht, hun gewicht, ook kleiner dan de zwaartekracht. Als de snelheid constant is geworden zijn de luchtweerstand en het gewicht weer even groot als de zwaartekracht. 16 t Opgave 2 Radiografisch bestuurbare auto 9 27 m Oppervlaktemethode toepassen: Maak een eerlijke driehoek en bereken het oppervlak met een half maal basis maal hoogte 1 s = __ 2 b · h = 0,5 × 6,0 × 9,0 = 27 m 48 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH04.indd 48 De luchtweerstand is de kracht van de lucht op de kisten. De bijbehorende wisselwerkingskracht is de kracht die de vallende kisten op de lucht uitoefenen. Dat is dus hun gewicht. De luchtweerstand heeft hier de functie van normaalkracht, die ‘ondersteunt’ de kisten. © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 6:05 PM Hoofdstuk 4 Kracht en beweging 17 Als de helikopter op de bodem staat drukt zijn gewicht op de bodem. Als de helikopter vliegt drukt zijn gewicht op de (neerdalende) lucht. Die drukt dan weer met een even grote kracht op de bodem. Het gewicht van de kist blijft daardoor gelijk: Flucht op heli 24 Opgave 5 Ariane-5-raket 25 Volgens de derde wet van Newton geeft de neerwaartse kracht op de uitgestoten verbrandingsgassen een even grote opwaartse kracht op de raket. 26 Fheli op lucht Fz Fkist op lucht Flucht op kist Opgave 4 Archimedes 18 De dichtheid van ijs is kleiner dan de dichtheid van zeewater. Omdat de dichtheid van het ijs kleiner is blijft het drijven. 19 Omdat m = · V is: FA = Fz,vloeistof = mvloeistof · g = · V · g 20 De eenheid van FA is eenheid van dichtheid × eenheid van versnelling × eenheid van volume = kg m kg __ m ___ × × m3 = _____ m3 s2 s2 Eén newton is de kracht die nodig is om één kilogram met één meter per secondekwadraat te kg m versnellen. Dus 1 ____ s2 = 1 N 21 9,4 MN FA = 1024 × 9,81 × 9,0 · 103 = 90,4 × 106 N Fz = 917 × 9,81 × 9,0 · 103 = 81,0 · 106 N dus FA − Fz = (90,4 − 81,0) · 106 = 9,4 · 106 N 22 De stijgkracht is de netto kracht. Het ijsblok ligt stil dus de stijgkracht is nul. 23 90% De Archimedeskracht is nu gelijk aan de zwaartekracht: FA = Fz 1024 × 9,81 × Vwater = 917 × 9,81 × Vijs 917 × 9,81 Vwater = __________ Vijs = 0,896 × Vijs 1024 × 9,81 Dus 90% zit onder water. © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH04.indd 49 11 MN Eerst de versnelling bepalen d.m.v. een raaklijn op t = 0 s; de helling daarvan is: 600 = 6,0 m/s2 ∆v = ____ a = ___ ∆t 100 dus Fnetto = m · a = 7,14 · 105 × 6,0 = 4,284 · 106 N, en Fz = m · g = 7,14 · 105 × 9,81 = 7,004 · 106 N Fstuw = Fnetto + Fz = 4,284 · 106 + 7,004 · 106 = 11,29 · 106 N = 11 MN Korter: Fstuw = Fnetto + Fz = m(a + g) = 7,14 · 105 × (6,0 + 9,81) = 11 MN Fn op kist kracht op helikopter (getrokken lijn) kracht op lucht (stippellijn) kracht op kist (streepjeslijn) Het zou minder ver uitsteken omdat de dichtheid van zoet water kleiner is. Het blok moet dan meer water verplaatsen om de benodigde Archimedeskracht te krijgen, dus dieper in het water liggen. 27 In het begin neemt de luchtweerstand toe vanwege de toenemende snelheid, daarna neemt de luchtweerstand weer af omdat de atmosfeer steeds ijler wordt. 28 Groter vanwege twee redenen: 1 De massa is afgenomen omdat er minder brandstof over is. 2 De luchtweerstand is kleiner geworden. De zwaartekracht neemt langzaam af als je van de aarde af beweegt, maar op 100 km hoogte is dit effect nog erg klein. 29 14 km Oppervlaktemethode. Een driehoek van 450 m/s hoog en 60 s breed benadert de oppervlakte heel aardig. De oppervlakte daarvan is: 0,5 × 60 × 450 = 13500 m = 14 km 30 Laat je werk controleren door je docent. Opgave 6 Herbert James Munro 31 Volgens tabel 5 is een landmijl 1,609 km. De snelheid is dus 1,609 × 205,67 = 330,9 km/h 32 Dat is de enige plaats met zo een lange vlakke horizontale ondergrond. Omdat hij langzaam optrekt legt hij veel afstand af, een bocht maken kost snelheid. 33 De druppelvorm heeft een goede stroomlijn en dus een lage luchtweerstand. 34 Er is drie keer geschakeld, dus hij heeft tenminste vier versnellingen. 49 15/07/13 12:33 PM Hoofdstuk 4 Kracht en beweging 35 17,5 s Volgens de grafiek is de topsnelheid 92 m/s (volgens de gegevens 91,92 m/s), dus 1609 s _____ t = __ v = 92 = 17,5 s 36 Na 52,5 s In de grafiek zie je dat hij meer dan 20 s op topsnelheid heeft gereden, dus hij heeft de hele flying mile met 92 m/s gereden. Dus kwam hij op tijdstip t = 70 − 17,5 = 52,5 s langs de eerste controle. 37 Ongeveer 5 minuten 20 km/h ≈ 12,5 mijl/h = 0,2 mijl/min dus ongeveer vijf minuten. 38 De luchtweerstand wordt steeds groter, totdat de netto kracht nul is. 39 De luchtweerstand neemt weer af, waardoor de vertraging ook afneemt. 40 De motorkracht moet in het begin groter zijn dan de weerstand, anders komt de motor niet van zijn plek. Bovendien wordt de (lucht)weerstandskracht almaar groter door de toenemende snelheid, de motorkracht wordt in de hogere versnellingen kleiner door de veranderende overbrengingsverhouding van de tandwielen. 41 De snelheid wordt na ongeveer 48 s constant, dan is de netto kracht nul, dus de aandrijvende kracht is even groot als de weerstand. 42 Tot t = 70 s blijven beide krachten constant. Daarna wordt de motorkracht nul en neemt de weerstandskracht af door de dalende snelheid. v gummetje prop watten t __________ weerstandskracht _ _ _ _ _ _ _ motorkracht Proefwerkopgaven 1 a Direct na het springen is de zwaartekracht groter dan de luchtweerstand. Als de snelheid constant is zijn beide krachten even groot. b De luchtweerstand, want de parachutist remt dan af. c De netto kracht is dan 0 N. De snelheid verandert namelijk niet. d In beide situaties is de luchtweerstand even groot. In beide gevallen is de snelheid constant. De luchtweerstandskracht bij ongeopende parachute en hoge snelheid is gelijk aan de zwaartekracht. De luchtweerstand bij geopende parachute en lage snelheid is dat ook. In het laatste geval is de snelheid veel lager, maar de oppervlakte veel groter, waardoor de luchtweerstand toch even groot is. 2 a 7,4 · 102 N Omdat het gaat over de kracht op de caravan bekijk je alleen de caravan. Fnetto = mcaravan · a = 800 × 0,80 = 640 N Als hij net wegrijdt is de luchtweerstand nog nul. De rolweerstand is 100 N. Dus moet de trekkracht 740 N zijn. b 2,0 · 102 N 80 km/h = 22,22 m/s; de luchtweerstand is dus nu 0,21 × 22,222 = 104 N De netto kracht is nul (constante snelheid) dus de trekkracht is gelijk aan de totale weerstandskracht: 100 + 104 = 204 = 2,0·102 N. c Ze wordt juist naar voren geduwd. Ze komt iets minder snel op gang dan de auto. Ze blijft dus een beetje achter, totdat haar stoeltje haar ‘meeneemt’. Fnetto _____ 10 d m = ____ a = 0,80 = 12,5 = 13 kg e Die zijn onder alle omstandigheden even groot en tegengesteld gericht, volgens de derde wet van Newton. 3 a 0,631 m/s2 s = 1,00 m t = 1,78 s 1,00 vgem = _s =_____ = 0,562 m/s t 1,78 omdat de beginsnelheid nul is, is de eindsnelheid 2 × 0,562 = 1,12 m/s, en de snelheidsverandering ook, dus: 1,12 ∆v = ____ = 0,631 m/s2 a = ___ ∆t 1,78 b 0,170 N Fnetto = mtotaal · a = (0,250 + 0,020) × 0,631 = 0,170 N 50 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH04.indd 50 © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:33 PM Hoofdstuk 4 Kracht en beweging c 8,5 m/s2 De netto kracht op het geheel is de zwaartekracht op het hangende blokje. Fz = Fnetto ⇒ m · g = 0,170 N 0,170 2 g = ______ 0,020 = 8,5 m/s d 0,026 N De zwaartekracht op het blokje is: Fz = m · g = 0,020 × 9,81 = 0,196 N de netto kracht is slechts 0,170 N, dus moet er een weerstandskracht zijn van 0,196 − 0,170 = 0,026 N 4 a hoogte(t) = hoogte(t-dt) − snelheid*dt snelheid(t) = snelheid(t-dt) + versnelling · dt resulterende kracht = zwaartekracht − luchtweerstand bovendien moeten er startwaarden bij voor de hoogte en de snelheid: hoogte = 3800 snelheid = 0 b De oppervlakte: frontaal_oppervlak = 58 met als voorwaarde: als h<1000 De cw waarde verandert waarschijnlijk ook, maar die is niet behandeld. Dat is een constante die de stroomlijn aangeeft. © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH04.indd 51 51 15/07/13 12:33 PM Hoofdstuk 5 Eigenschappen van stoffen Hoofdstuk 5 Eigenschappen van stoffen 1 2 Introductie 1 a Juist. Water en ijs zijn twee toestanden van dezelfde stof. b Onjuist. Tussen de moleculen zit niets. c Onjuist. Wolken bestaan uit kleine waterdruppeltjes. Bereken eerst het volume van 1 pingpongballetje: 4 3 __ 4 −3 3 −5 3 V = __ 3 πr = 3 π × (20 · 10 ) = 3,35 · 10 m 2 In vacuüm zijn geen deeltjes aanwezig. De temperatuur is een maat voor de bewegingsenergie van de deeltjes. Als er geen deeltjes zij heeft het ook geen zin te spreken over temperatuur. In 1 m3 passen dan 1/3,35 · 10 −5 = 29851 = 3,0 · 104 pingpongballetjes. Maar je kunt niet alles opvullen. Er blijft ruimte over tussen de balletjes. Volgens π ___ Gauss kun je maar 3 __2 = 0,74 deel opvullen. In 1 m3 passen dus maximaal 0,74 × 29851 = 2,21 · 104 pingpongballetjes. 3 4 5 5.1 Het deeltjesmodel De hoeveelheid water is 81 maal gehalveerd en dat levert 1 molecuul water op. De oorspronkelijke hoeveelheid moleculen is dan 281 = 2,42 · 1024 watermoleculen. De straal van de aarde is 6,378 · 106 m (Binas tabel 31). Reken vervolgens de oppervlakte A uit van de aarde: A = 4 πr 2 = 4 π (6,378 · 106)2 = 5,112 · 1014 m2. Een laag op aarde van 1 m hoogte geeft een totaal volume van 5,112 · 1014 × 1,000 = 5,112 · 1014 m3. In 1 m3 zitten 2,21 · 104 pingpongballetjes en in 5,112 · 1014 m3 zitten 5,112 · 1014 × 2,21 · 104 = 1,13 · 1019 pingpongballetjes. Het totaal aantal pingpongballetjes is gelijk aan 2,42 · 1024. Zie vraag 1. In een laag van 1,0 m dikte zitten 1,13 · 1019 pingpongballetjes. De totale laagdikte wordt dan: 2,42 · 1024/1,13 · 1019 = 2,14 · 105 m = 214 km! Boven 1 m2 aardoppervlak zit een laag van 214 km pingpongballetjes. In 1 m3 zitten er 2,21 · 104. Boven 1 m2 aardoppervlak bevinden zich 2,21 · 104 × 214000 = 4,73 · 109. 6 De massa van die 4,73 · 109 pingpongballetjes is 4,73 · 109 × 0,0027 = 1,3 · 107 kg. 7 Het gewicht van 1,3 · 107 kg is 1,3 · 107 × 9,81 = 1,3 · 108 N. De druk wordt dan: p = F/A = 1,3 · 108/1 = 1,3 · 108 N/m2. 8 1,0 bar = 1,0 · 105 N/m3. De druk door het gewicht van de balletjes is dan: 1,3 · 108/1,0 · 105 = 1,3 · 103 bar. 9 Neem als straal van het bolletje: 1 cm. Het volume van het bolletje is dan 4/3 π r 3 = 4/3 π × 13 cm3 = 4,19 cm3. Het volume van het kubusje waar het bolletje precies in past is 2 × 2 × 2 = 8 cm. De bolletjes vullen dus 4,19/8 = 0,52 = 52% van de beschikbare ruimte. 52 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH05.indd 52 3 a Juist. De deeltjes hebben zelf geen volume. b Onjuist. Bij temperatuurstijging neemt de snelheid van de moleculen toe. Bovendien bewegen niet alle moleculen even snel. Bij botsingen wordt snelheid van het ene molecuul overgedragen naar het andere. c Onjuist. 4 a Juist. De vanderwaalskrachten werken alleen als de afstand tussen de moleculen klein is. b Onjuist. Bij een ideaal gas houd je alleen rekening met afstotende krachten bij botsingen. c Onjuist. Bij een ideaal gas is er geen aantrekkende kracht tussen de moleculen en de afzonderlijke deeltjes kunnen dan ook niet ‘samenklonteren’ tot een vloeistof. 5 a In 1 m2 zitten 100 × 100 = 10000 cm2. De 50 N op die 1 m2 wordt verdeeld over 10000 cm2. De kracht op 1 cm2 is dan 50/10000 = 0,0050 N. De druk is dan 0,0050 N/cm2. b Die druk is 3 · 104 Pa (Binas tabel 30F). 6 a 8,6 · 104 Pa F m · g 7,0 x 9,81 p = __z = _____ = _________ = 8,6 · 104 Pa = 0,86 bar A A 8,0 · 10 −4 of: F 7,0 x 9,81 p = __z = _________ = 8,6 N/cm2 = 0,86 bar A 8,0 b Omdat er onder de zuignap ook nog wat lucht zit; het drukverschil moet 0,86 bar zijn dus de buitenluchtdruk moet hoger zijn dan 0,86 bar. 7 a 1,2 · 105 N F ⇒ F = pA = 1,0 · 105 × 1,2 = 1,2 · 105 N. p = __ A b Omdat ook aan de onderkant van het tafelblad een druk heerst van 1,0 · 105 N/m2. De kracht van de luchtdruk tegen de onderkant van het tafelblad is dus ook 1,2 · 105 N. © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:34 PM Hoofdstuk 5 Eigenschappen van stoffen 8 9 c De afwijking kan dan veroorzaakt zijn door de lucht die in de slang en in de manometer zit. d volume V in 1/p cm3 Het gewicht van de jongedame is 60 × 9,81 = 589 N. 80 % van dat gewicht rust op beide naaldhakken met een oppervlakte van 2,0 cm2 = 2,0 · 10 −4 m2. De druk is dan: 470 F = ________ = 2,4 · 106 Pa p = __ A 2,0 · 10 −4 De druk onder de olifantenpoot is 1000 × 9,81 F = __________ = 24525 N/m2 = 25 kPa. p = __ 0,40 A De druk onder de naaldhakken is bijna 100 keer groter! Pulsje 10 a (druk × volume)grond = (druk × volume)hoogte 1 bar × 2,0 m3 = 0,30 bar × V V = 2,0/0,30 = 6,7 m3. b Je moet aannemen dat de temperatuur constant blijft. c De temperatuur zakt van 288 K naar 223 K op 10 km hoogte waar de druk 30% is van de druk op zeeniveau. Dat is een daling van de temperatuur van 23%. De aanname is dus niet terecht. druk in bar 13 a p · V is hier niet constant. Als het volume bijvoorbeeld vijf keer kleiner wordt (van 25 naar 5) moet de druk vijf keer groter worden en die wordt 3,86 keer groter (van 1,00 naar 3,86). b 4 1,5 1 0,5 0 0 10 20 30 40 volume in cm3 0,81 15 0,63 10 0,44 5 0,26 y = 0,0372x + 0,0711 R2 = 1 1,00 0,50 0 0 10 20 30 40 e Als het volume 0 cm is moet volgens de wet van Boyle de druk p oneindig groot zijn en 1/p is dan 0. 1/p is echter iets groter dan nul en het gasvolume is dan ook nog geen 0 cm3. Alleen gaat de grafiek niet door nul; blijkbaar zijn alle volumes iets groter dan je denkt. De lijn snijdt de x-as bij een volume van − 2 cm3. Er zit dus 2 cm3 lucht in de slang en de manometer. Dat komt door het volume van de manometer en de slang. De lucht in de spuit gedraagt zich wel als een ideaal gas. 3 14 a Een andere vaste stof die zich gedraagt als een zeer trage vloeistof is glas. b De fles met pek doet er ongeveer 180 jaar over om leeg te stromen. Dat ronden we af op 200 jaar. Dat zijn 200 × 356 × 24 × 60 × 60 = 6151680000 seconde. Water is 100 miljard maal minder stroperig en een fles water zou 100 miljard maal eerder leeg moeten zijn: 6151680000 : 100 000 000 000 = 0,06 s. Dat is wel heel snel voor een fles om leeg te lopen. Conclusie het is niet recht evenredig. 16 2 20 1,50 15 2,5 1,00 2,00 3,5 3 1,56 25 Het verband tussen 1/p en V is lineair. Zie het diagram hieronder: 11 a De tijd bereken je met: tijd = afstand/snelheid = 10/500 = 0,020 s. b Door botsingen met andere moleculen is de baan van het stikstofmolecuul zeker geen rechte lijn. 12 a 4,0 bar hij kan de inhoud van zijn longen verkleinen tot 6,0 – 4,5 = 1,5 L, dat is vier keer zo klein; dan wordt de druk dus vier keer zo groot: 4,0 bar in formulevorm: p1 · V1 = p2 · V2 → 1 × 6,0 = p2 × 1,5 → p2 = 4,0 bar b 5,0 L hij kan de druk maar 1,2 keer zo groot maken, dus het volume 1,2 keer zo klein: 6,0 L : 1,2 = 5,0 L in formule: p1 · V1 = p2 · V2 → 1 × 6,0 = 1,2 × V2 → V2 = 5,0 L Zie Binas tabel 83B. 40 5.2 Uitzetting A Juist B Juist 0,012 mm Een spoorstaaf van 16 m die 1,9 mm langer wordt bij een temperatuurstijging van 10 °C. Wordt 10 keer minder langer bij een temperatuurstijging van 1 °C: 0,19 mm. Is de staaf dan ook nog eens 16 keer korter (van 16 m naar 1,0 m) dan is de uitzetting ook 16 keer kleiner: 0,19 mm /16 = 0,012 mm. Het blauwe diagram is van de meetgegevens en het rode diagram is van de waarden die je zou verwachten uitgande van de meting bij 1 bar. © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH05.indd 53 53 15/07/13 12:34 PM Hoofdstuk 5 Eigenschappen van stoffen 17 7,6 cm De lineaire uitzettingscoëfficiënt van staal is 0,000012 per °C. Per graad stijging wordt de Eiffeltoren 0,000012 × 317 = 0,0038 m langer. Stijgt de temperatuur 20 °C dan is de uitzetting 0,0038 × 20 = 0,076 m = 7,6 cm. 18 a De temperatuur is gestegen omdat de staaldraad nu langer is dan de invar draad. b 22 °C Bij elke graad stijging wordt de invar draad 30 × 2,3 · 10 −6 = 0,000069 m langer. Bij elke graad stijging wordt de staaldraad 30 × 0,000012 = 0,00036 m langer. Bij elke graad stijging wordt de staaldraad dus 0,00036 – 0,000069 = 0,00029 meter langer dan de draad van invar. De staaldraad is 42 mm = 0,042 m langer geworden dan de invar draad. De temperatuurstijging is 0,042/0,00029 = 14 °C. De nieuwe temperatuur is dan 10 °C + 14 °C = 24 °C. 19 23 a Het kookpunt van water is 373 K. b Het smeltpunt van aluminium is 933 K en dat komt overeen met 933 − 273 = 660 °C. c Stikstof wordt vloeibaar bij 77 K en dat is −196 °C. Het klopt dus niet. 24 – 273 °C Het volume neemt af van 1000 naar 732 mL. Dat is een ∆V van 268 mL. Daarbij hoort een temperatuurdaling van 100 °C. Per 1 ml afname van het volume daalt de temperatuur 100/268 = 0,373 °C. Het volume moet nog met 732 mL afnemen: de temperatuur moet nog 732 × 0,373 = 273 °C dalen. Conclusie: bij −273 °C is het gasvolume 0 mL. 25 21 cm3 De lineaire uitzettingscoëfficiënt van koper is 16,8 · 10 −6 per K. De kubieke uitzettingscoëfficiënt is dan 3 × 16,8 · 10 −6 = 50,4 · 10 −6 per K. De straal van de koperen bol is 10 cm. 4 4 Het volume is _3_ πr 3 = _3_π103 = 4189 cm3 In vullen in ∆V = V0 ∆T geeft als resultaat: ∆V = 50,4 · 10 −6 × 4189 × 100 = 21 cm3. 26 pulsje 0,0038 K−1 De gegevens waarmee het diagram is gemaakt op een rijtje: bij 0 °C bij 100 °C ∆T = 100 °C V0 = 720 mL V = 1000 mL ∆V = 280 mL Vul de gegevens in in de formule (1 mL = 1,0 · 10 −3 L): ∆V = V0 ∆T 280 · 10 −3 = × 720 · 10 −3 × 100 280 · 10 −3 · 10 −3 ________ = _____________ = 280 73,2 = 0,0038 720 · 10 −3 × 100 = 0,0038 K−1 20 pulsje 21 5,5 · 102 m3 De gegevens op een rijtje: V0 = 15000 m3 Tbegin = 80 °C en Teind = 90 °C en dus V = 10 °C Invullen in: V = V0 T ∆V = 0,00367 × 15000 × 10 = 550,5 ∆V = 5,5 · 102 m3 en dat is uit de ballon gestroomd. 22 a 28 volume in mL 1200 1000 800 600 400 200 0 27 a 5,8 cm Bereken eerst de toename van het volume van het kwik door de temperatuurstijging van 50 °C: ∆V = V0 ∆T ∆V = 182 · 10 −6 × 50 × 50 = 0,455 mm3 Dat extra volume zit in een “cilindertje” van kwik met hoogte h en grondvlak π · r 2. De straal van het grondvlak is de helft van de binnendiameter: 0,05 mm. π · r2h = 0,455 mm3 π · 0,052h = 0,455 h = 0,455/(π · 0,052) = 58 mm Het streepje van de 50 °C staat 5,8 cm boven het streepje van de 0 °C. b Wanneer het glas uitzet wordt de binnendiameter en het reservoir een klein stukje groter en het kwik zal dus lager in de stijgbuis staan. 0 50 100 150 200 250 300 350 temperatuur in kelvin b Het volume V en de temperatuur T zijn dan recht evenredig: bij de helft van de temperatuur is ook het volume gehalveerd (als je de druk constant laat). 54 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH05.indd 54 853 °C Bij temperatuurstijging zet het gat uit met dezelfde uitzettingscoëfficiënt als het metaal. Je kunt dat als volgt begrijpen. Zit er in een metalen plaat een gat en zou door uitzetting de plaat twee keer langer en twee keer breder geworden zijn, dan is ook het gat twee keer breder geworden. Voor het ijzer geldt: ∆L = L0 ∆T invullen: 0,1 · 10 −2 = 12 · 10 −6 × 10 · 10 −2 × ∆T ∆T = 833 °C Je begint bij 20 °C dus de eindtemperatuur is 833 + 20 = 853 °C. © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:34 PM Hoofdstuk 5 Eigenschappen van stoffen 29 We gaan er van uit dat de schakelaar uitschakelt bij hogere temperatuur. De binnenste laag is dan gemaakt van staal en de buitenste van invar. Het staal zet meer uit dan het strookje invar en trekt het geheel steeds rechter. In het linker plaatje vormt het staal een deel van de binnencirkel en het invar de buitencirkel. Het staal in de binnencirkel moet dan korter zijn dan het strookje invar in de buitencirkel. Is het geheel helemaal recht dan zijn beide strookjes namelijk even lang. 30 a Teken in figuur 5.15 een raaklijn bij T = 20 °C. De raaklijn geeft de uitzetting weer die alleen klopt bij een temperatuur van 20 °C met de uitzetting die af te lezen is uit de originele kromme. volume in m3 1,0140 1,0120 1,0100 1,0080 1,0060 1,0040 ∆V 1,0020 1,0000 ∆T 0,9980 0 b c d e 10 20 30 40 50 temperatuur in °C Neem voor ∆V = 1,0078 − 0,9980 = 0,0098 m3 ∆T = 50 − 2 = 48 °C Dat vul je in de formule in: ∆V = V0∆T 0,0098 = × 0,9980 × 48 met als resultaat: = 0,0098/(0,9980 × 48) = 0,0002 = 0,2 · 10 −3 per °C. Een negatieve uitzettingscoëfficiënt betekent dat bij temperatuurstijging het volume kleiner wordt. Water met een temperatuur van 4 °C heeft het kleinste volume en dus de grootste dichtheid. Het zakt naar de bodem van het meer. Op de bodem van het meer zal de temperatuur 4 °C zijn. Boven in is het water kouder, maar de dichtheid lager. De kromme loopt in de buurt van de 40 °C steiler dan rond de 20 °C. Het water zet rond de 40 °C dus meer uit dan rond de 20 °C. De kubieke uitzettingscoëfficiënt is bij 40 °C groter dan bij 20 °C. Je gebruikt weer de formule: ∆V = V0∆T Neem een denkbeeldig kolom uit de oceaan met een hoogte van 200 m en een doorsnede van 1 m2. Die kolom heeft een volume V0 van 200 m3. De temperatuurstijging ΔT is 1,0 °C. Vul de gegevens in de formule in: ∆V = 1,2 · 10 −3 × 200 × 1 = 0,24 m3. Dat betekent dat de kolom 24 cm hoger wordt. De zeespiegel stijgt dan 24 cm. © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH05.indd 55 31 5.3 Stroming, geleiding en straling De aarde verliest warmte door straling. Voor stroming en geleiding is een tussenstof nodig en die is er niet tussen de aarde en ruimte. Door geleiding en stroming kan warmte niet verder dan de grenzen van de dampkring. 32 pulsje 33 De wanden van de thermoskan houden de warmte aan de ene kant en de kou aan de andere kant gescheiden. Het maakt niet uit aan welke kant het koud is of warm. 34 pulsje 35 a Je zoekt eerst de gegevens bij elkaar: van glas is 0,93 W m −1K−1 (Binas) oppervlak A van de ruit is 1,0 × 1,2 = 1,2 m2 dikte d van de ruit is 5 mm = 0,005 m temperatuurverschil ΔT = 18 − 5 = 13 °C Dit alles vul je in de formule in: A ∆T P = _____ d P = 0,93 × 1,3 × 11/0,005 = 2902 J/s Elke seconde stroomt er 2902 J door de ruit naar buiten. In de hele winter stroomt er 2902 × 90 × 24 × 3600 = 2,26 · 1010 J. b 1 kWh = 3600000 J 2,26 · 1010 J komt overeen met: 2,26 · 1010/3600000 = 6268 kWh. c De kosten zijn: 6268 × 0,20 = 1254 euro. Dat is best erg veel geld voor het warmteverlies door één ruit! d Een temperatuurverschil van 0,5 °C is 26 keer kleiner dan het temperatuurverschil van 11 °C. het warmte verlies is daarmee ook 26 keer kleiner en ook de kosten: 1254/22 = 48 euro. 36 Door ramen en de deuren verliest het huis de meeste warmte en die zijn rood. Rood staat voor warm en zwart (het dak) voor koud. 37 a 765 W De grafiek geeft het uitgestraalde vermogen per m2 en bij een lichaamstemperatuur van 36 °C = 309 K lees je af: 510 W. Het uitgestraalde vermogen voor 1,5 m2 is dan 1,5 × 510 = 765 W b 510 W De omgeving heeft een temperatuur van 5 °C = 278 K. In de grafiek lees je dan weer het uitgestraalde vermogen af en dat is 340 W. Het vermogen dat 1,5 m2 lichaamsoppervlak opvangt is 1,5 × 340 = 510 W. Hij verliest dus 765 – 510 = 255 W 38 pulsje 39 Antwoord D: P is evenredig met T 4. Lees de grafiek af bij 150 K en 300 K de laatste temperatuur is twee keer zo groot als de eerste. Hoeveel keer groter is het vermogen? Bij 150 K lees je af: 30 W en bij 300 K lees je af: 470 W. Hoeveel keer groter is 470 als je het 55 15/07/13 12:34 PM Hoofdstuk 5 Eigenschappen van stoffen vergelijkt met 30? Dat is 470/30 = 15,7 = 16 keer. Het vermogen is dus evenredig met T4, want als T verdubbelt dan verzestienvoudigt T4 (2 × 2 × 2 × 2 = 16). 40 a Als de temperatuur niet meer stijgt zendt het asfalt evenveel energie uit als dat het ontvangt. Het asfalt zendt 650 W per m2 uit. b 65 °C De temperatuur die hoort bij een uitstraling van 650 W per m2 is volgens het diagram in figuur 5.24, 328 K = 55 °C. 41 a 52,0 W Het elektrisch vermogen van het verwarmingselement is: P = UI. Invullen levert op: P = 20,0 × 2,60 = 52,0 W. b Ook 52,0 W. Alle warmte die bovenin ontstaat, moet onderin afgevoerd worden anders zou het ergens ophopen en daar zou de temperatuur stijgen. c 3,80 · 102 W m −1 K−1 A ∆T Gebruik de formule P = ______ d De waarden die ingevuld moeten worden zijn: P = 52 W A = 9,15 · 10 −4 m2 ∆T = 61,3 − 34,2 = 27,1 °C d = 0,181 m Dit levert op: × 9,15 · 10 −4 × 27,1 52 = ________________ = 1,37 · 10 −1 × 0,181 = 52/1,37 · 10 −1 = 3,80 · 102 W m −1 K−1 d Koper heeft 3,90 · 102 W m −1 K−1 (zie Binas tabel 8) 42 a 0,26 m2 De totale oppervlakte is: 0,20 × 0,30 (bovenkant) + 2 × 0,20 × 0,20 (twee zijkanten) + 2 × 0,30 × 0,20 (twee zijkanten) = 0,060 + 0,080 + 0,12 = 0,26 m2. b De totale warmtestroom is 100 W en dat is gelijk aan het vermogen (warmte en licht) dat de gloeilamp produceert. c 0,018 W m −1 K−1 A ∆T Gebruik de formule: P = ______ d De eindtemperatuur in de doos gaat naar de 80 °C. De temperatuur buiten de doos is 15 °C. Invullen: × 0,26 (80 − 15) 100 = ______________ 0,003 = 100 × 0,003/(0,26 × 65) = 0,018 W m −1 K−1 d De isolatiewaarde van het karton is: 0,26 × 65/100 = 0,17 m2KW−1. oppervlakte × temperatuurverschil e warmtestroom = ______________________________ Rc f De isolatiewaarde RC is hoog als het materiaal goed isoleert en dat is beter dan de warmtegeleidingscoëfficiënt die juist laag is als het materiaal goed isoleert. Een tweede voordeel is dat de dikte van het materiaal al in de isolatiewaarde is verwerkt. Koop je isolatiemateriaal dat twee keer dikker is dan is RC ook twee keer groter. 56 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH05.indd 56 43 44 Gebruik de formule: A ∆T P = ______ d invullen : P = 0,014 × 1,0 × 90/0,01 = 126 W = 1,3 · 102 W. 5.4 Warmte uitwisseling Een hoeveelheid water kan veel warmte opnemen voordat de temperatuur 1 °C stijgt in vergelijking met dezelfde hoeveelheid van een willekeurige andere stof. 45 a 2,9 · 102 kg Er bevindt zich 10 × 8,0 × 3,0 = 240 m3 lucht in het lokaal. De massa van die lucht bedraagt 1,2 × 240 = 288 kg = 2,9 · 102 kg b 3 · 101 W De soortelijke warmte van lucht is 1,00 · 103 J · kg −1 · K−1 dus Qopgenomen = c · m · ∆T = 1,00 · 103 × 288 × 4 = 1,152 · 106 J per leerling is dat 1,152 · 106 : 25 = 46080 J in 30 minuten = 1800 s 46080 dus het vermogen P = ______ = 25,6 = 3 · 101 W 1800 Een mens geeft minstens 100 W, dus er is veel warmte door andere zaken opgenomen (muren, meubels). 46 a De massa van 1L water is 1 kg. De warmtecapaciteit C is van het water in het bad is dan: C = Q/∆T = 80 × 4180/1 = 334400 = 3,3 · 105 J/K. b De massa van de lucht is gelijk aan het volume van de lucht maal de dichtheid van de lucht. De soortelijke warmte van lucht is 1000 Jkg −1K−1. De warmtecapaciteit C is van de lucht in de badkamer is dan: C = Q/∆T = 25 × 1,3 × 1000/1 = 32500 = 3,3 · 104 J/K. c De warmte die het water heeft afgestaan is gelijk aan de warmte de badkamer heeft opgenomen: C∆T (badwater) = C∆T(badkamer) 334400 × 1 = 32500 × ∆T 334400 ∆T = _______ 32500 = 10 °C Het juiste antwoord op de introvraag is antwoord C. 47 pulsje 48 a 0,28 °C De soortelijke warmte van water is 4180 J·kg −1·K−1 en die van aluminium is 880 J·kg−1·K−1 dus de opgenomen warmte is: Q = Qwater + Qaluminium = mw · cw · ∆T + mal · cal · ∆T = (mw · cw + mal · cal) × ∆T 3,0 · 103 = (2,5 × 4180 + 0,200 × 880) × ∆T = 10626 × ∆T 30 . 103 ∆T =_______ = 0,28 °C 10626 N.B.: Je mag bij 2 significante cijfers de massa van 2,5 L water gelijk stellen aan 2,5 kg. © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:34 PM Hoofdstuk 5 Eigenschappen van stoffen g 49 a De soortelijke warmte van melk is 3,9 · 103 J·kg −1·K−1 Voor de dichtheid van melk nemen we 1,03 · 103 kg/m3 = 1,03 kg/dm3 (zie Binas tabel 11), dus 10 mL = 0,01 L melk weegt 0,0103 kg de temperatuurstijging is 72 °C Qopgenomen = c · m · ∆T = 3,9 · 103 × 0,0103 × 72 = 2892 = 2,9 · 103 J b 0,2 L De warmte die de melk heeft opgenomen is afgestaan door de koffie en het kopje; we nemen aan dat de soortelijke warmte en de dichtheid van koffie hetzelfde is als van water: Qopgenomen = Qafgestaan = Qkoffie + Qkopje = c · m · ∆T + C · ∆T 2892 = 4180 × m × 4 + 25 × 4 = 16720 × m + 100 2892 – 100 = 16720 × m m = 2792/16720 = 0,167 kg dat is 0,167 L = 0,2 L (één cijfer vanwege de temperatuurdaling van 4 °C) 50 a Omdat de warmte zich moet verplaatsen van beneden naar boven en dat duurt een halve minuut. b Het elektrisch vermogen P = UI = 5,0 × 3,6 = 18 W. In 1 minuut is dat 60 × 18 = 1080 J. c De temperatuurstijging is van 20,0 °C naar 29,5 °C in 4,5 minuut = 2,1 °C per minuut. d De temperatuurdaling is van 30,8 °C (6,5 min) naar 29,5 (10 min). Dat is 1,3 °C in 3,5 min = 0,37 °C/min. e Dan zou de temperatuurstijging groter zijn geweest, namelijk 2,1 + 0,37 = 2,5 °C/min. f De soortelijke warmte van aluminium is op de volgende manier te berekenen (vul alles in voor een tijdsduur van 1 minuut): Qaluminium = mal cal ∆T 1080 = 0,500 × c × 2,5 c = 1080/(0,500 × 2,5) = 864 Jkg −1K−1 (de werkelijke waarde is 880 Jkg −1K−1) © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH05.indd 57 14 temperatuurverandering in °C b 3,0 · 102 min = 5,0 h de temperatuurstijging is nu 85 °C, dus Q = 10626 × 85 = 9,03 · 105 J = 903 kJ per minuut wordt 3,0 kJ toegevoerd, dus dat duurt 903 : 3,0 = 301 minuten = 5,0 uur Je kunt het ook uitrekenen met een verhoudingstabel. In werkelijkheid duurt het (veel) langer omdat de pan bij hogere temperatuur (veel) warmte verliest door straling en stroming en dus effectief minder warmte opneemt. Maar het vermogen is hier slechts 50 W; een gasfornuis heeft in werkelijkheid een veel hoger vermogen: je brengt 2,5 L water in werkelijkheid in circa 7 min aan de kook. 12 10 8 6 4 2 0 0 2 4 6 8 10 tijd in minuten - In de eerste 0,5 minuut is er geen verandering - het tweede deel loopt steiler want er gaat geen warmte verloren. - het derde deel loopt horizontaal omdat de temperatuur constant blijft als er geen warmte wordt aan gevoerd en er niets weglekt. 51 pulsje 52 - 53 De hoeveelheid water die hij verwarmt. De begintemperatuur van het water. De pan (de hoeveelheid metaal die hij verwarmt). Het vermogen van de kookplaat (of de hoogte van de gasvlam). b De extra verwarmingstijd ∆t = t2 – t1 is nodig om het ei ∆T graden in temperatuur te laten stijgen (∆T = 100 – Tbegin) Dus voor de extra toegevoerde warmte geldt: Q = P · ∆t, maar ook Q = Cei · ∆T (let op het verschil tussen ∆t (de extra tijd) en ∆T (de temperatuurstijging)) Hij kan dus Cei berekenen met de formule P · ∆t = Cei · ∆T Daarvoor moeten bekend zijn: - het vermogen P, - de begintemperatuur Tbegin, - de opwarmtijden t1 en t2 c De warmteverliezen beperken door: - kleiner temperatuurtraject, - temperatuurtraject deels onder en deels boven kamertemperatuur, - uitstraling en verdamping beperken. Dezelfde proef doen met méér eieren tegelijk, dan is het tijdverschil groter en dus nauwkeuriger te meten. Zie model 5.53 5.5 Eigenschappen van gassen 54 a Als het volume verdubbelt, moet de druk halveren. Neem de volumes 5,0 en 10 cm3. De druk zou dan van 190 kPa moeten halveren tot 95 kPa en dat is volgens de tabel niet het geval. De druk bij 10 cm3 is geen 95 maar 101 kPa. b De volume V en druk p het zijn omgekeerd evenredig. Dat betekent dat V evenredig is met 1/p. Maak een grafiek van V uitgezet tegen 1/p. Dat moet een rechte lijn opleveren door (0,0) als aan de wet van Boyle is voldaan. 57 15/07/13 12:34 PM Hoofdstuk 5 Eigenschappen van stoffen V in cm3 p in kPa 10 9,0 8,0 7,0 6,0 5,0 4,0 101 110 125 140 160 190 235 1/p in 10 −3 kPa −1 9,9 9,1 8,0 7,1 6,3 5,3 4,3 58 p1V1 ____ T1 p2 = 4670 Gebruik je deze vorm van de algemene gaswet dan hoef je voor druk en volume niet de standaard eenheden te gebruiken omdat je die eenheid zowel links als rechts in de vergelijking gebruikt. Voor de temperatuur moet je wel altijd kelvin gebruiken. 1/p in 1/kPa 0,01200 0,01000 59 0,00600 0,00400 0,00200 0,00000 0 2 4 6 8 10 12 V in cm3 De grafiek gaat niet door (0,0) dus dit gas gedraagt zich niet volgens de wet van Boyle. 55 Eerst de gegevens in een overzichtelijke tabel: 100 °C 0 °C 50,0 kPa 36,6 kPa We zoeken de temperatuur waarbij de druk 0 kPa is. Daalt de druk 13,4 kPa dan hoort daar een temperatuurdaling bij van 100 °C. Bij een drukdaling van 1 kPa hoort dan een temperatuurdaling van 100/13,4 = 7,46 °C. De druk moet nog 36,6 kPa dalen en daar is dan een temperatuurdaling voor nodig van 7,46 × 36,6 = 273 °C. Volgens de gegevens is het absolute nulpunt 273 °C onder 0 °C = −273 °C. 56 T ) A, C, E/F, D, B ( p is evenredig met __ V 57 a 5 m3 p ·V p1 · V1 _____ 1,0 x 1,8 0,3 x V2 ______ → = 2 2 → ________ = _______ T2 T1 273 + 18 273 − 50 p × 50 p2V2 _________ 180 × 400 ______ = 2973 → = ____ → 300 T2 De einddruk is 4,7 · 103 kPa Zet de meetpunten in Excel en laat de trendlijn tekenen. Dit geeft het diagram dat hieronder is getekend: 0,00800 4,7 · 103 kPa De begintemperatuur is 27 °C = 273 + 27 = 300 K. De eindtemperatuur is 700 °C = 700 + 273 = 973 K. Gebruik de algemene gaswet in deze vorm: pV Gebruik de algemene gaswet: ___ = nR T Schrijf die wet in deze vorm: nRT en vul de gegevens in: V = ____ p 1 × 8,31 × 273 ___________ V= = 2,24 · 10 −2 1,0 · 105 Het molaire volume is inderdaad 2,24 · 10 −2 m3. Deze waarde vind je ook in Binas tabel nr. 7. 60 a Bereken eerst de druk als er geen volumeverandering zou zijn: T in K p in bar 58 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH05.indd 58 315 5,27 dan vind je 5,27 bar. De werkelijke druk is iets lager, dat kan alleen als het volume ook iets groter is geworden. b 1,4 L p ·V p1 · V1 _____ 5,1 × V2 4,8 × 1,4 _______ _____ = 2 2 → ________ 273 + 14 = 273+42 → T1 T2 V2 = 1,446 = 1,4 L 61 a 113 bar Gebruik de drukwet van Gay Lussac. p2 p p1 ___ 200 = ___ ___ = 2 → ____ 273 154 → p2 = 113 T1 T2 De druk is dan 113 bar. b De druk neemt volgens Gay Lussac lineair af (1) totdat er condensatie optreedt. Dan neemt de druk snel af, ongeveer volgens (2) V2 = 4,60 = 5 m3 zuurstoffles 250 p in bar b Eerst bij gelijkblijvend volume de nieuwe druk berekenen: p2 p p1 __ 1,0 ___ __ = 2 → ___ 291 = 223 → p2 = 0,766 T1 T2 Vervolgens bij constante T het nieuwe volume berekenen: p1 · V1 = p2 · V2 → 0,766 × 1,8 = 0,3 × V2 V2 = 4,60 = 5 m3 Je kunt ook eerst de volumewet en dan de wet van Gay-Lussac gebruiken. 287 4,8 alleen gas (1) 200 150 100 (2) damp plus vloeistof 50 0 0 100 200 T in K 300 © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:34 PM Hoofdstuk 5 Eigenschappen van stoffen 62 a 2,15 · 105 m3 In de turbine stroomt per uur 56 · 103 m3 gas (V1) met een druk van 40 bar (p1) en een temperatuur van 95 + 273 K (T1). Uit de turbine komt per uur een onbekende hoeveelheid V2 met een druk van 8,0 bar (p2) en een temperatuur van 8,0 + 273 K (T2). Gebruik de algemene gaswet in deze vorm: p V p1 V1 ____ 8 × V2 40 × 56 · 103 ____ = 2 2 →___________ = _______ → T1 T2 8 + 273 (93 + 273) 8 × V2 2,24 · 106 ______ ________ = → V2 = 215 · 105 366 281 Het volume dat per uur uit de turbine komt is daarmee: 2,15 · 105 m3. b 44 kg/s Dit ga je uitrekenen met de formule: Q = mc ΔT voor het water: 6,4 · 106 = m × 4180 × 35 m = 6,4 · 106/(4180 × 35) = 44 kg/s. c 1,4 · 102 Jkg −1K−1 De soortelijke warmte van het aardgas bereken je met de formule: Q = mcΔT De massa van het gas moet je nog uitrekenen. 1 m3 aardgas heeft een massa van 0,833 kg bij een druk van 1 bar (dichtheid: zie Binas). Wordt de druk 40 bar dan wordt de dichtheid ook 40 maal groter, er van uitgaande dat het een ideaal gas is (en blijft). De dichtheid is dan 33,3 kg/m3. Je rekent het uit per seconde: de gasstroom is 56 · 103 m3 per uur. Per s wordt dat: 56 · 103/3600 = 15,6 m3. Vul de formule in: 6,4 · 106 = 15,6 × 33,3 × c × (95-8) 6,4 · 106 = 4,52 · 104 × c c = 6,4 · 106/4,52 · 104 = 1,4 · 102 Jkg −1K−1 d De stroomsterkte bereken je met: P = UI 4,0 · 106 = 10 000 × I → I = 4,0 · 106/10 000 = 4,0 · 102 A. 63 64 De molaire massa van butaan is 1,32 keer zo groot als van propaan, dus 1 m3 butaan is ook 1,32 keer zo zwaar als 1 m3 propaan (want 1 m3 bevat evenveel mol) Butaan levert 1,29 keer zoveel energie per m3 als propaan, dus per kilo (of per gram) is dat vrijwel hetzelfde. Enkelvoudige koolwaterstoffen leveren bij verbranding allemaal ongeveer evenveel energie per C-atoom; en de molaire massa wordt grotendeels bepaald door het aantal C-atomen. 34 °C Het beginvolume van de lucht is 0,510 L. Na verwarmen komt daar een extra volume bij met een lengte van 32 cm en een cirkeloppervlakte van π × 0,52 = 0,785 cm2. Extra volume is 32 cm × 0,785 cm2 = 25,1 cm3. 1 L = 1000 cm3. Het eindvolume van de lucht is dan 0,510 + 0,0251 = 0,535 L. © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH05.indd 59 deze gegevens vullen we in: V 0,535 0,510 _____ = __2 → ________ 273 + 20 = T2 T1 T2 0,510 × T2 = (273+20) × 0,535 T2 = 293 × 0,535/0,510 T2 = 293 × 1,049 = 307 K = 34 °C. V1 ___ 65 a Het deksel zit op de pot geschroefd. Pas bij een kleine overdruk wordt hij omhoog gedrukt en kan er lucht en waterdamp ontsnappen. b 0,86 bar p p2 p1 __ 1,1 ____ ___ = 2 → ___ 373 = 293 → p2 = 0,864 = 0,86 bar T1 T2 c De wet geldt niet omdat het aantal dampmoleculen niet constant is. Dit aantal neemt door condensatie af. Een damp gedraagt zich dus niet als een ideaal gas als er ook vloeistof aanwezig is, tenzij je er rekening mee houdt dat het aantal deeltjes in het gas niet constant is. Als je dat op de juiste manier in rekening brengt kun je gewoon de algemene gaswet gebruiken. d 0,023 bar Het aantal mol n = 0,86 · 10 −3 : 18 = 4,78 · 10 −5 mol p·V ____ n·R·T= = n · R ⇒ p = _______ T V 4,78 · 10 −5 × 8,3145 × 293 ____________________ = 2328 Pa = 0,023 bar 50 · 10 −6 De druk is dus: 0,023 bar. Let er op dat je bij het gebruik van de algemene gaswet op deze manier altijd de SI-basiseenheden moet gebruiken. 5.6 Optische eigenschappen van stoffen 66 a 2 Vergelijk met de tekening van figuur 5.44. b 4 Vergelijk weer met de tekening van figuur 5.44. c De invalshoek is 44º, de brekingshoek 14º. Je moet hoek 2 en 4 opmeten. Verleng de lijntjes totdat je je geodriehoek goed kunt aflezen. Je mag niet meer dan 1º afwijken. d 44º Even groot als hoek 2 omdat je weet dat i = t. 67 a Gegeven: i = 30º en n = 1,5 (opzoeken in Binas) sin30° sini = n ⇒ ______ ____ = 1,5 ⇒ sinr sinr 0,5 ___ sinr = 1,5 = 0,333 r = sin −1(0,333) = 20˚ b Als de straal een hoek van 40° met het perspex maakt, dan is de invalshoek 90° – 40° = 50°. Gegeven: i = 50° en n = 1,5. sin50° sini = n ⇒ ______ ____ = 1,5 ⇒ sinr sinr 0,766 sinr = ______ 1,5 = 0,5107 ⇒ −1 r = sin (0,5107) = 30,7° = 31° 59 15/07/13 12:34 PM Hoofdstuk 5 Eigenschappen van stoffen 68 Uit figuur 5.44 haal je de gegevens: i = 44º en r = 14º. sin44° ______ 0,695 sini = ______ = 2,9 = n = ____ sinr sin14° 0,242 Let er op dat je je rekenmachine in de mode graden (“degree”) hebt staan. 71 69 a De brekingsindex van perspex is 1,5. De grenshoek is dan: 1 sin g = ___ 1,5 = 0,67 g = 42º b Diamant heeft de grootste brekingsindex en dus de kleinste grenshoek: n = 2,4 en g = 24º. De glazen bol a n = 1,51 b De hoek van inval is 45° c Er geldt: sin 45° sin i → sin r = ______ sin i = 151 → sin r = ____ ____ 1,51 1,51 sin r 0,707 = 0,468 sin r = _____ 1,51 r = sin −1(0,468) = 27,9 = 28° d 45° 28° 28° 70 a Driehoekig prisma (tophoek 45º), eerste vlak: i = 0º ⇒ r = 0º. De straal gaat dus rechtdoor. Bij het tweede vlak i opmeten (eerst de normaal tekenen !): i = 45º. Nu r berekenen: sin45° sini = __1 ⇒ ______ ____ = 0,6098 ⇒ sinr sinr n 0,7071 sinr = _______ = 1,16 0,6098 r = sin −1(1,16): ERROR Er is dus totale terugkaatsing. Bij het derde vlak geldt weer i = 0º en dus r = 0º. Tekening: F e Die hoek van inval moet ook weer 28° zijn want de driehoek met de tweemaal 28° is gelijkbenig. f De hoek van breking is dan ook weer 45°. met een berekening: sin 28° = ___ sin i = __1 → ______ ____ 1 1,51 = 0,662 sin r sin r n sin 28° = 0,709 sin r = ______ 0,662 g h i j b Vierzijdig prisma (scherpe hoek 70º), eerste vlak: i = 20º en n = 1,64. sin20° = 1,64 ⇒ sini = n ⇒ ______ ____ sinr sinr 0,3420 _______ = 0,2085 sinr= 1,64 r = sin −1(0,2085) = 12,0° De straal breekt naar de normaal toe en treft daarna het rechter schuine vlak. Daar geldt: i = 12º en n = 1,64. sin12° = 0,6098 ⇒ sini = __1 ⇒ ______ ____ sinr sinr n 0,2079 _______ = 0,3410 sinr = 0,6098 r = sin −1(0,3410) = 19,9° (Waarom vind je niet exact 20º ?) k 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH05.indd 60 r = sin −1(0,709) = 45° Zie tekening hierboven. Zie tekening hierboven. Zie tekening hierboven. De straal van de bol is 10 cm. Meet de afstand van het middelpunt van de bol tot aan het brandpunt F en reken dat om de werkelijke afstand en je vindt iets in de buurt van de 12 cm. Ja dat klopt wel ongeveer. Toepassing Opgave 1 Thermometers 1 8,8 J De hoeveelheid warmte die het kwik in de thermometer per graad temperatuurstijging opneemt, is te berekenen met de volgende formule: Qkwik = mkwikckwik∆T = 4,8 · 10 −3 × 0,138 · 103 × 1 = 0,662 J. De hoeveelheid warmte die het glas van de thermometer per graad temperatuurstijging opneemt, bereken je op dezelfde manier: Qglas = mglascglasΔT = 10,2 · 10 −3 × 800 × 1 = 8,16 J. Dus de hoeveelheid warmte die de thermometer per graad temperatuurstijging opneemt is Qkwik + Qglas = 0,662 + 8,16 = 8,8 J. 2 60 45° Bij temperatuurstijging gaan de kwikmoleculen sneller bewegen. Ze botsen daardoor vaker en harder tegen elkaar met als gevolg dat de gemiddelde afstand tussen de moleculen toeneemt en het kwik dus uitzet. © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:34 PM Hoofdstuk 5 Eigenschappen van stoffen 3 8,3 J/°C. De temperatuur van het water daalt met ΔTw = 17,2 − 15,5 = 1,7 °C. Het water staat hierbij warmte af: Qaf = mwatercwater ΔTw = 18 · 10 −3 × 4,18 · 103 × 1,7 = 128 J. Deze warmte wordt opgenomen door de thermometer die daardoor 15,5 − 0 = 15,5 °C in temperatuur stijgt. De warmtecapaciteit van de thermometer is dus C = Q/∆T = 128/15,5 = 8,3 J/°C. Gebruik de eerste 10 seconde van de raaklijn om de richtingscoëfficiënt te bepalen. De richtingscoëfficiënt van de raaklijn is: (28,8 − 21,3)/10 = 0,75 °C/s. Een afwijking van 10% is nog correct. 9 0,17 W/°C P = k(Twater − Tkwik ) Kijk weer naar tijdstip t = 5 s. De temperatuur stijgt daar 0,75 °C per s. Om het kwik 0,75 °C (per seconde) in temperatuur te laten stijgen is nodig aan warmte: Q = mc∆T = 0,0061 × 140 × 0,75 = 0,64 J. Vervolgens vul je de formule in: 0,64 = k × (28,8 − 25,1) 0,64 = k × (3,7) k = 0,64/3,7 = 0,17 W/°C De eenheid van k is de eenheid van vermogen (W) gedeeld door de eenheid van temperatuur( K of °C) 10 - De dikte van de glazen wand van het reservoir. - De glassoort van het reservoir Opgave 2 De kwikthermometer 4 Je hebt de dichtheid van kwik nodig, Binas: 13,5 kg/m3 = 13,5 g/cm3. Er geldt: dichtheid = massa/ volume en dus volume = massa/dichtheid = 6,1 g/13,5 g/cm3 = 0,45 cm3. 5 8,2 · 10 −5 cm3 Er geldt: ΔV = V0 ΔT Dat ga je invullen: ΔV = 182 · 10 −6 × 0,45 × 1,0 = 8,2 · 10 −5 De volume toename per graad is 8,2·10 −5 cm3. (In Binas staat voor de metalen de lineaire uitzettingscoëfficiënt vermeld, maar omdat kwik een vloeistof is staat bij kwik de kubieke uitzettingscoëfficiënt.) 6 1,0 · 10 −4 cm2 Je rekent eerst de toename van het volume van het glasreservoir om naar cm3. 1,1 · 10 −11 m3 = 1,1 · 10 −11 × 1 000 000 = 1,1 · 10 −5 cm3. Het kwik dat door die ene graad stijging omhoog gaat in de stijgbuis is het extra volume van het kwik min het extra volume van het uitzettende reservoir: 8,2 · 10 −5 − 1,1 · 10 −5 = 7,1 · 10 −5 cm3. De stijging van het kwik in de stijgbuis is voor 1,0 °C: 27,9/40 = 0,70 cm Dat volume in de stijgbuis is een cilindertje met hoogte 0,70 cm en cirkeloppervlakte gelijk aan de doorsnede van de stijgbuis. Doorsnede × 0,70 cm = 7,1 · 10 −5 cm3 Doorsnede = 7,1 · 10 −5/0,70 = 1,0 · 10 −4 cm2 Omdat de temperatuurstijging per seconde steeds kleiner wordt: de grafiek gaat steeds vlakker lopen. 8 0,75 °C/s. Teken in de grafiek de raaklijn bij t = 5 s. De steilheid van deze raaklijn is gelijk aan de temperatuurstijging per seconde op het tijdstip t =5 s. temperatuur in °C 7 30 29 28 27 26 25 24 23 22 21 20 19 0 5 © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH05.indd 61 10 Opgave 3 Dubbel glas 11 De formule kan omgeschreven worden tot: P . Δs = ______ A · ΔT W = W · m−1 · K−1 W · m = _____ De eenheid is dus ______ m2 · K m · K 12 6,2 kJ/s = 0,93 W/m·K (Binas tabel 10), dus 20 ΔT = 0,93 × 1,00 × _______ P = · A · ___ 0,0030 = 6200 Δs Per seconde wordt 6,2 · 103 J door deze ruit geleidt. 13 310 W/m2 · K 6200 = 310 P = ________ U = ______ A · ΔT 1,00 × 20 De U-waarde van de ruit is 310 W/m2 · K 14 Door de twee formules voor P te vergelijken vind je: U = ___ Δs ook hiermee kun je U uitrekenen: 0.93 = 310 Wm −2K−1 U = ___ = _______ Δs 0,0030 15 tijd in s 61 15/07/13 12:34 PM Hoofdstuk 5 Eigenschappen van stoffen 15 De warmtegeleidingscoëfficiënt van lucht staat in Binas: lucht = 24 · 10 −3 W/m·K Door elke glasplaat én door de luchtlaag moet hetzelfde vermogen gaan (het is een soort ‘serieschakeling’). Door het glas: 0,5 ΔT = 0,93 × 1,00 × _______ P = · A · ___ 0,0030 = 155 W Δs en door de luchtlaag: 19 ΔT = 0,024 × 1,00 × _______ P = · A · ___ 0,0030 = 152 Δs Dat klopt dus. Het vermogen is vrijwel gelijk. Je kunt ook redeneren: van de lucht is 39 keer zo klein als van glas, dan moet er bij hetzelfde vermogen een 39 keer zo groot temperatuurverschil over staan. 16 Zie vorige vraag. 17 7,7 Wm −2·K−1 neem voor het vermogen 154 W: 154 P = ________ = 7,7 U = _____ A · ΔT 1,00 × 20 23 p2V2 p1V1T2 = ____ ⇒ p2 = _____ T1 T 2 T1V2 5 × 1,0 × 355 1,00 . 10 = _________________ = 1,1 · 105 Pa 287 × 1,12 p1V1 ____ Opgave 5 Heteluchtballon V1 __ V = T 2, ombouwen: 24 We gebruiken de gaswet: __ T1 2 T V2 = V1 × __2 T2 Invullen: 273 + 56 3 V2 = 490 × ________ 273 + 20 = 550 m 25 4,3 minuut Gebruik Q = mc∆T Invullen: Q = 6,0 · 102 × 1,0 · 103 × (56 – 20) = 21,6 · 106 J. De stookwaarde van propaangas is 93,8 · 106 J/m3 (Binas). Het gas levert per minuut 53 · 10 –3 × 93,8 · 106 = 4,97 · 106 J. De tijd wordt dan: 21,6 · 106/4,97 · 106 = 4,3 minuut. 26 Als de branders aan staan, stijgt de luchtdruk in de ballon en die luchtdruk wordt groter dan de luchtdruk buiten de ballon. Er stroomt dus lucht uit de ballon en de massa van de lucht in de ballon wordt kleiner als de branders aan staan. De U-waarde is 7,7 Wm–2 · K–1 18 Dan zou er een veel groter getal uitkomen, want de U-waarde van één zo’n glasplaat is al 310 W/m2 · K 19 De U-waarde van de glasplaten is al berekend, die 0,024 –2 –1 = ______ van het luchtlaagje is __ 0,0030 = 8,0 Wm K Δs 1 + ___ 1 = 0,13 1 = ___ 1 + ___ dus: _____ Utotaal 310 8,0 310 dus Utotaal = 1/0,13 = 7,6 Wm–2 · K–1 20 Er komt dan 5,9 W/m2 · K uit. We gaan even uit van de bovengenoemde glasplaat van 3 mm dikte, met een U-waarde van 310 W/m2 · K De U-waarde van 2 mm lucht berekenen we als bij 0,024 = 12 Wm–2 K–1 vraag i: ___ = _______ Δs 0,0020 en de totale U-waarde met de formule van vraag 19: _____ 1 Utotaal 1,1 · 105 Pa Als de fles in het hete water staat is het volume van de afgesloten lucht: V2 = Vfles + Vballon = 1,0 + 0,12 = 1,12 L. De temperaturen in kelvin zijn: T1 = 14 + 273 = 287 K en T2 = 82 + 273 = 355 K. De luchtdruk in de fles bij 82 °C wordt dan berekend met: Opgave 6 De spiegel in het aquarium 27 Omdat de lichtstraal daar loodrecht invalt. 28 42° Je start met de hoek van 60°. Hoek EDB en hoek DBA zijn Z-hoeken. Daaruit volgt dat hoek DBA ook 60° is. Daaruit volgt dat hoek ABF 30° is. __ 1 __ 1 1 = ___ 310 + 12 + 12 = 0,17 dus Utotaal = 5,9 W/m2 · K lucht 3 · 10 J De temperatuurstijging van de fles is: ∆T = 82 – 14 = 68 °C. De soortelijke warmte van glas is: c = 8 · 102 Jkg–1K–1. De benodigde warmte is dus: Q = cm∆T = 800 × 0,600 × 68 = 3 · 104 J i F A 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH05.indd 62 G B 4 62 r water Opgave 4 Ballon op de fles 21 De massa van de lucht is veel kleiner dan die van het glas, terwijl de soortelijke warmte niet zoveel verschillen. De benodigde warmte voor de temperatuurstijging van de lucht zal dan verwaarloosbaa zijn ten opzichte van de benodig de warmte voor de temperatuurstijging van het glas. 22 C 60° E D © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:34 PM Hoofdstuk 5 Eigenschappen van stoffen Volgens de spiegelwet is dan ook hoek FBC 30°. Hoek ABC is dan 60° en hoek BCF 30° want driehoek BCG is een rechthoekige driehoek. Conclusie: de hoek van inval i bij punt C is 30°. De brekingsindex van water is 1,33. Wet van Snellius: sin i = __1 ____ sin r n sin 30 1 Invullen: ______ = ____ 1,33 → sin r = 1,33 × sin 30 sin r sin r = 0,665 → r = sin–1 (0,665) → r = 42° 1 Proefwerkopgaven 0,81 m Je rekent eerst uit hoeveel langer de koperen leiding wordt door de temperatuurstijging van 20 °C: ∆L = L0 ∆T = 16,8 · 10 −6 × 800 × 20 = 0,27 m. De straal van het grote wiel is 3 maal groter dan dat van het kleine wiel. Het contragewicht gaat daarom 3 × 0,27 = 0,81 m omlaag. 2 a 16 °C b Een raaklijn aan het begin van de grafiek geeft de temperatuurstijging zonder warmteverlies, want in het begin is er nog geen warmteverlies omdat er nog geen temperatuurverschil is met de omgeving. De gestreepte raaklijn hieronder heeft een helling − 16 ______ van 80 2,5 = 25,6 °C/min Dus zonder verlies wordt er per minuut opgenomen: Qopgenomen = Qwater + Qkopje = c · m · ∆T + C · ∆T = (c · m + C) · ∆T = (4180 × 0,050 + 31) × 25,6 = 240 × 25,6 = 6144 J per seconde is dat 6144 : 60 = 102 J dus het opgenomen vermogen is 102 W = 1,0 · 102 W 3 a Voordeel: Je perst per slag meer lucht in de band. (Je hoeft dus minder slagen te maken). Nadeel: Om dezelfde druk op te bouwen is bij een groter zuigeroppervlak (A) een grotere kracht nodig, want: F = p · A. (Je moet dus een grotere kracht uitoefenen bij een bredere buis). b 6,4 bar Als de straal van de buis 1,7 cm aan de binnenkant is: A = π · 1,72 = 9,08 cm2 = 9,08 · 10 –4 m2 F m · g 50 · 9,81 p = __z = _____ = ________−4 = 5,4 · 105 Pa = A A 9,08 · 10 5,4 bar is de overdruk. c Temperatuurstijging heeft geen invloed op de druk, want de druk hangt alleen af van de kracht en de oppervlakte. (T heeft wel invloed op het volume, want: p·V ____ n · R · T T omhoog dus = n · R ⇒ V = _______ p T V omhoog, het volume zal dus wel toenemen). 4 T in °C 100 80 60 40 20 0 0 5 10 15 20 25 t in min Vergeet niet om de tijd naar s om te rekenen! c 74 W Door een raaklijn te tekenen bij T = 40 °C kunnen we het netto opgenomen vermogen en het uitgestraalde vermogen bij die temperatuur bepalen. Zie de raaklijn: 100 − 28 = 7,2 °C/min de helling is ________ 10 dus per minuut neemt het kopje (met water) nu op: Q = 240 × 7,2 = 1728 J toegevoerd wordt nog steeds 6144 J (zie vraag b); uitgestraald wordt dus 6144 – 1728 = 4416 J per minuut: Puitgestraald = 4416 : 60 = 73,6 J/s = 74 W © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH05.indd 63 De streep-stippellijnen zijn de normalen. Omdat de breking van glas (of kunststof) naar lucht plaatsvindt, moet de brekingshoek groter zijn dan de invalshoek. Je kunt voor een goede lichtbundel beter bolle LEDs gebruiken. Bij de bolle LED zijn de gebroken stralen minder sterk divergent dan bij de platte LED. De lichtintensiteit op afstand is bij bolle LEDs dus groter dan bij platte LEDs. 63 15/07/13 12:35 PM Hoofdstuk 6 Kracht als vector Hoofdstuk 6 Kracht als vector 1 2 Introductie Alleen bij de sport speed skydiving (vrije val met het hoofd naar beneden) worden hogere snelheden bereikt. Het wereldrecord is daar boven de 502 km/h. (Bron: Wikipedia op 20-2-2013) 8 De grootste weerstandskracht is de luchtweerstand, maar er is ook wrijving van de ski’s op de sneeuw. 9 De skieër versnelt nog steeds → Fw < FII Fw < F⁄⁄ 90 km/h staat gelijk aan 25 m/s. De beginsnelheid is 0 m/s dus Δv = 25 m/s Invullen in formule voor a: Fz 25 Δv = ___ = 8,3 ms2 agem = ___ Δt 3 α 3 De luchtweerstand wordt steeds groter. 4 Veronderstel een constante snelheid, van 251,400 km/h in de timingszone. (Dat staat niet in de opgave.) Omgerekend is dat 69,833 m/s. 10 Tijdstap: 0,001 s; stoppen op 15 sec Begin bijvoorbeeld alfa = 37 gr (0,65 Pi) afremzone 12,5–25 s tijdsinterval 0–11 s 11–12,5 plaats 0–450 m 450–550 m 550–1000 m x in m 1000 m versnelling (m/s2) snelheid snelheit (m/s) alfa (rad) Fres (N) Fz sin(alfa) - Fw,l - Fw,s luchtweerstand (N) schuifweerstand schufweerstand (N) (N) massa (kg) 0,12 vˆ2 0,050*Fz*Cos(alfa) m = 85 kg g (m/s2) zwaartekracht (N) Oplosser: Euler 450 hoogte in ... timingszone hoogte (m) Fwl en Fwr kunnen verbeterd worden. Aannames bij het maken van de schets: De ‘plaats’ gemeten langs de helling. Belangrijke punten op de x-as: 11 s voor de versnelling (ondergrens aangehouden); 1,5 s voor de timing (afgeronde waarde), en voor de afremzone: 450 m/35 m/s = 12,9 s versnellingszone Model van de beweging. Gemaakte keuze: De hoogte begint bij 450 m en neemt dan af. Er kan dus best een negatieve waarde uitkomen (Dat is dan lager dan de finisch) 100,000 t = _vs_ = ________ = 1,432 s 69,833 5 Tan α = 0,51 F⁄⁄ 400 350 300 250 200 150 100 550 m 450 m 50 0 0 0 6 7 5 11 12,5 t in s 25 Of, simpeler: a = g · sin 37° = 5,9 m/s2 64 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH06.indd 64 4 6 8 10 12 14 16 t in s Varieer met de parameters voor f en voor de luchtweerstand om een realistische grafiek te krijgen. De hoek is in het getoonde model nog constant. Het plaatje van het parcours is sterk overdreven. De hellingshoek is in werkelijkheid 37° FII = Fz · sin 37° = 9,8 · 85 · 0,602 = 5,0 · 102 N FII ________ 5,02 · 102 FII = m · a ⇒ a = __ = 5,9 m/s2 m= 85 2 1 6.1 Krachten zijn vectoren temperatuur → scalar wind”kracht” → vector snelheid → vector luchtdruk → scalar neerslag → scalar © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:35 PM Hoofdstuk 6 Kracht als vector c De luchtweerstand neemt eerst toe omdat de raket steeds sneller gaat; maar op grotere hoogte neemt hij weer af omdat de lucht steeds ijler wordt. Bij de vectoren is niet alleen de grootte, maar ook de richting van belang. 2 a 750 N 750 N ^ 300 N b 1 cm = c Deze kracht is even groot als de trekkracht. 750 N 6 a 6,4 · 102 N Fn = Fz = m · g ⇒ Fn = 65 × 9,81 = 637 = 6,4 · 102 N b Even groot, want nog steeds is Fn = Fz. c B Op het onderste punt is de plank het meest vervormd. 7 Pulsje 8 a Ftrek 750 N FN d 2,5 cm 3 a Ja. De snelheid is constant, dus er is geen nettokracht. b De luchtweerstand is kennelijk 195 N. Fnetto = 0 → Fmotor = Frolweerstand + Fluchtweerstand c Fz 195 N Fw 240 N 1 cm ^= 120 N 1 Ftrek door het touw op de man naar voren 2 Fw door de grond op de man naar achteren 3 Fz door de aarde op de man omlaag 4 Fn door de grond op de man omhoog b C is juist. (nog beter: na de laatste man). Het touw staat daar strak door alleen de trekkracht van de laatste man. A is onjuist. Alleen in het touw tussen de voorste man van beide teams is de kracht overal hetzelfde. B is onjuist. Daar staat het touw strak door samenwerkende trekkrachten van 7 van de 8 teamleden. Tussen beide teams is de spankracht dus nog groter. 45 N 4 a 816 m De kabel breekt wanneer het gewicht van de kabel 20 kN bedraagt. Gewicht van 1 m kabel: Fz = m · g = 2,50 · 9,8 = 24,5 N b Fmax 20 · 103 = 8,2 · 102 m Maximale lengte: _______ = _______ 24,5 Fper meter spankracht vector lengte scalar massa scalar 5 a 3,0 · 106 N Fnetto = Fstuw – Fz ⇒ 5,0 · 10 –5 = Fstuw – 2,50 · 10 –6 ⇒ Fstuw = 0,50 · 10 –6 + 2,50 · 10 –6 = 3,0 · 10 –6 N b Fnetto neemt toe doordat: - de massa van de raket kleiner wordt: de brandstof wordt verbruikt; - de gravitatieversnelling kleiner wordt op grotere afstand van de aarde. Lastig: De luchtweerstand speelt natuurlijk wel een rol bij grote snelheid; maar wanneer de raket opstijgt en versnelt neemt de dichtheid van de lucht sterk af. © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH06.indd 65 9 11 Weer in M. Voor het verplaatsen maakt het niet uit wie van beiden er trekt. Beiden hebben even veel weerstand op het ijs blijkt uit de tekst. De kracht van Nora op Jens is altijd even groot als omgekeerd. 6.2 Krachten onder een hoek De diagonaal is 3,0 cm Fsom = 7,5·102 N 65 15/07/13 12:35 PM Hoofdstuk 6 Kracht als vector 12 a 18 60° 20° somkracht: F1 + F2 Let op: 100° ! somkracht: F1 + F2 + F3 b exact 2 N. Je kunt de constructie checken door de hokjes in x-richting en y-richting te tellen. De netto kracht F1 + F2 + F3 wijst 2 hokjes naar beneden. De schaal van figuur 6.16: 1 N ⇔ 1 cm. ( F3 is 5 N en is een diagonaal, 32 + 42 = 52 ) 13 a 300 N 2 cm 500 N 1,8 cm 4,5 · 102 N en 1,1 cm 2,8 · 102 N 19 2,9 kN. Bij 45° lukt het nog wel zonder tekening. 10 betonblokken en van 210 kg → Fvert = 2058 N en Fhoriz = 2058 8 N Fdiagnonaal = 2910 N som 780 N 20° 6.3 Rekenen met krachten als vectoren 500 N 20 a 45 kN 2 hokjes 100 N b 7,8 cm lang, dus 780 N c 8° (grootste kracht → kleinste hoek) 14 a Fz = m · g = 4500 × 9,8 = 4,4 · 104 N b De pijl is 1,6 cm. Dus de schaal is 2,76 · 104 N per cm. c De pijl naar rechts is 2.4 cm lang dus 6,6 · 104 N. Naar links is de pijl 2,4 cm dus F = 6,6 · 104 N 15 Pulsje 16 a/b Fy Fx Remco 1 cm 100 N Remco 3,7 · 102 N; Karin 1,5 · 102 N 17 a Bootje a neemt de kortste weg en komt ongeveer recht aan de overkant terecht. Als je de resultante van de beide snelheden neemt ga je recht naar de overkant. b Bootje b is het snelst aan de overkant. Zijn voorwaartse snelheid is recht naar de overkant toe. Ondertussen drijft hij wel af met de stroom mee en komt dus niet recht aan de overkant terecht, maar een stukje stroomafwaarts. c Bootje c gaat het hardst ten opzichte van de kant. 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH06.indd 66 F = 6,71 N 27,6° 500 N 10° 370 N 66 b 3,85 cm 77 kN c 77 kN ___________ Fsom = 62,42 + 45,52 = 77 kN y-richting N 150 25° 1 cm ^ = 20 N 62 kN 21 a Karin auto Fsom = 77 kN b Fy = sin · F Fx = cos · F x-richting Fy = sin 27,6° × 6,71 = 3,11 N Fx = cos 27,6° × 6,71 = 5,95 N Wanneer je het raster in Figuur 6.27 bekijkt verwacht je: Fy = 3,00 Fx = 6,00 De hoek is eerder 26,56° Fy = sin 26,56° × 6,71 = 3,00 N Fx = cos 26,56° × 6,71 = 6,00 N © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 6:13 PM Hoofdstuk 6 Kracht als vector 22 a Ftrek = 65,3 N 25 a Ftouw 35° 2,2 cm 3,3 cm 1 cm ^ = 20 N Fwind = 14 N 40° 2,5 cm 1 cm ^ = 20 N b Fhorizontaal → 2,5 cm 50 N Fverticaal → 2,2 cm 44 N c 50,0 N en 44,0 N Fhorizontaal = 65,3 × cos(40º) = 50,0 N Fverticaal = 65,3 × sin(40º) = 42,0 N Fz = 20 N b 14 N Fwind ____ 23 a In kabel B is de spankracht het grootst. 26° Fz B Fwind = (2,04 × 9,81) × tan 35 = 14 N c Ftouw is de schuine zijde, dus groter dan Fz A 6.4 Krachten op de helling 26 a 36° b tan = 0,1 → = 5,7° c sin = Fw /Fz → Fw = Fz × sin 5,7 = 1,0 · 103 N. b 7,5 · 106 N en 10 · 106 N Fz = sin ⇒ Fspan = _____ sin 4,4 · 106 Fspan,A = _______ = 7,5 · 106 N sin 36 4,4 · 106 _______ Fspan,B = = 10 · 106 N sin 26 Fz ____ 27 a Bij constante snelheid is de netto kracht nul. 6 N F// = Fz · sin = Fz = m · g = 125 × 9,81 = 1226 1226 × sin 5,7° = 122 N Fw = 27 N dus de trekkracht moet 122 + 27 = 149 N zijn. b Nee, want F// is (veel) groter dan de maximale weerstandskracht. Fspan 24 5° Tekening is niet op schaal. Ftrek α Fz Ftrek ____ Fz = tan ⇒ Ftrek = Fz · tan en 1 sin = __ 12 ⇒ = 4,78° ⇒ Ftrek = (800 × 9,81) × tan 4,78° = 6,6 · 102 N © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH06.indd 67 10 m α 100 m Fz Fz = tan ⇒ Fwind = F · tan 28 Een holle is moeilijker. Het steilste stuk is het moeilijkst te overwinnen. Als dat onderaan zit kun je je bewegingsenergie van je aanloop gebruiken om dat te overwinnen. Als de helling bovenaan het steilst is, is je bewegingsenergie al op als je die nodig hebt. 29 a De tegenwerkende component van Fz mag hoogstens zijn: F// = 2,6 · 103 – 3,4 · 102 = 2,26 · 103 N. Er geldt F// = Fz sin . 2,26 · 103 = (1240 + 960) × 9,81 · sin → sin = 0,1047 → = 6,0° b tan = 0,11 → de helling is 11% 30 a F// = Fz sin = 90,0 × 9,81 × sin 15,0° = 229 N Fw = 48,4 N Fnetto = 229 – 48,4 = 180 N Fnetto _____ 180 2 a = ____ m = 90,0 = 2,00 m/s 67 15/07/13 12:36 PM Hoofdstuk 6 Kracht als vector b Als de slee naar boven beweegt werkt de weerstandskracht naar beneden, dus als de trekkracht wegvalt is er een netto kracht omlaag van 228,5 + 48,4 = 276,9 N De vertraging is Fnetto ____ 276,9 _____ a = m = 90,0 = 3,08 m/s : 2 het afremmen duurt dan 1,5 : 3,08 = 0,488 s. De gemiddelde snelheid tijdens het afremmen is __ 1 2 · vmax = 0,75 m/s dus hij legt nog 0,75 × 0,488 = 0,366 = 0,37 m af. c Fn = F = Fz · cos = 90,0 × 9,81 × cos 15° = 8,5 · 102 N. Dit is kleiner dan 8,6 · 102 N . De slee zakt dus nét niet in de sneeuw. (Maar er moet geen oneffenheid of zwakke plek in de sneeuwlaag zitten, want dán...) Veronderstel dat de slee bovenaan de helling staat: =0 d Fw,s,max = f · Fn . Fn = Fz = 90,0 × 9,81 = 882,9 N. Fw,s,max = 0,15 × 882,9 = 132 N. F 31 a sin = __II → F// = Fz · sin = m · g · sin Fz F┴ → F┴ = Fz · cos = m · g · cos cos = ___ Fz b Als groter wordt, dan wordt sin ook groter, dus F// wordt groter. Als groter wordt dan wordt cos kleiner, dus F┴ wordt kleiner. 32 Pulsje 33 a Fw,s,max = f · Fn . Fn = m · g · cos = 250 × 9,81 × 0,99 = 2,4 · 103 N. Fw,s,max = 160 N dus: f = Fn /Fw,s,max = 2,4 · 103 /1,6 · 102 = 15,2. Hier hoeft geen eenheid bij want f heeft geen eenheid. b Ft F⁄⁄ 8,0° 8,0° F⊥ Fz F// = m · g · sin = 250 × 9,81 · sin 8,0° = 341 N langs de helling omlaag. Dat is groter dan de trekkracht van het touw, dus er moet ook nog een weerstandskracht van 41 N omhoog zijn. c Nu is de trekkracht groter dan F// dus de weerstandskracht is nu omlaag gericht: Ft = F// + Fw → Fw = Ft – F// = 400 – 341 = 59 N maak desnoods een nieuwe tekening van de krachten 68 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH06.indd 68 d Bij 600 N is het verschil tussen Ft en F// groter dan 160 N: de kist schuift dus omhoog en de weerstandskracht werkt omlaag en is maximaal: Fnetto = Ft – F// – Fw = 600 – 341 – 160 = 99 N Fnetto ____ 99 2 a = ____ m = 250 = 0,395 = 0,40 m/s Bij 100 N is het verschil ook groter dan 160 N, maar dan ten gunste van F//, dus schuift de kist omlaag: de weerstandskracht werkt omhoog en is maximaal: Fnetto = F// – Fw – Ft = 341 – 160 – 100 = 81 N Fnetto ____ 81 2 a = ____ m = 250 = 0,324 = 0,32 m/s e Zo lang het verschil tussen F// en Ft niet groter is dan 160 N kan de weerstandskracht het verschil opvangen en blijft de kist liggen. De uitersten zijn dus 341 + 160 = 501 N en 341 – 160 = 181 N. 34 a Als de helling steiler wordt neemt de normaalkracht af, dus de maximale weerstandskracht ook. b Op de helling van 23° wordt aan het blokje getrokken met een kracht, F//: F// = m · g · sin = 0,767 N Het blokje blijft op zijn plaats wanneer er voldoende schuifweerstand is bij een hoek van 23°, en dat hangt samen met de normaalkracht op de helling. Fw,s,max = f · Fn Als de plank horizontaal ligt: Fn = Fz · cos 0° = 1,96 N en Fw,max is dan 0,8 N f = 1,96/0,8 = 0,41 Bij een hoek van 23°: Fn = Fz · cos 23° = 1,81 N en Fw,max = ? Je kunt Fw,s,max uitrekenen en Fw,s,max = 0,41 · 1,81 = 0,736 N Het lijkt er dus op dat het blokje gaat schuiven omdat F// iets groter is dan Fwmax, maar dat is niet zeker omdat de maximale schuifweerstand maar één significant cijfer heeft; dat is te onnauwkeurig om vast te kunnen stellen welke van de twee krachten het grootste is. 35 a 0,6 g = 0,0006 kg. 1 cm3 = 0,000001 m3 dus 0,6 gcm–3 = 600 kgm–3. b Het volume van de sneeuw is 1,8 × 120 × 70 = 1,5 · 104 m3. Iedere m3 heeft een massa van 600 kg dus in totaal komt er een massa van 9,1 · 106 kg sneeuw naar beneden glijden. c F// = m · g · sin = 9,1 · 106 × 9,81 × sin 60 = 7,7 · 107 N d F = m · a → a = F/m → a = 7,7 · 107/9,1 · 106 = 8,5 ms–2 s = vgem · t = 0,5 · veind · t veind = a · t. Dus: s = 0,5 a · t2 → t2 = s/0,5a = 400/(0,5 × 8,5) = 94,1 dus t = √94,1 = 9,7 s → veind = a · t = 8,5 × 9,7 = 82,5 ms–1 ≈ 300 km/h! © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:36 PM Hoofdstuk 6 Kracht als vector Toepassing 8 Opgave 1 Vrachtwagen 1 k = Flucht/v2 [K] = N/m2 · s2 N = kg · m/s2 dus [K] = kg/m 2 90 km/h = 25 m/s Fmotor = Fluchtweerstand + Frolweerstand Fmotor = 35,0 × 625 + 3000 = 24875 Fmotor = 24,9 kN, bij 90 km/h 3 Over een lengte van 100 m horizontaal bewegen gaat de weg 8 meter omhoog. De tangens van die hoek is dan 8 : 100 = 0,08. Daar hoort een hoek bij van 4,6 graden. 4 α 8m 100 m Fmotor Fz⁄⁄ 77 kN onder een hoek van 48° Er ontstaat een kracht naar links t.g.v. stroming. Die moet door de rechter sleepboot gecompenseerd worden naar rechts. De dwarskracht is 20% van 134 kN, dat is 26,8 kN. Naar rechts levert deze boot: 30 + 26,8 = 56,8 kN. Naar voren levert deze boot nog steeds 52 kN. Ftotaal is dan (pythagoras) 77 kN. (De boot vaart nu onder een hoek van 48°) Het zou effectiever zijn wanneer beide boten hun richting behouden terwijl de rechter boot veel meer kracht gaat leveren en de linker boot iets minder. Met een constructie of met twee vergelijkingen en twee onbekenden is dit op te lossen. Opgave 3 Bungee-trampoline 9 F = 3,6 · 102 N (met een marge van 0,2 · 102 N) Zie ook de tekening. 4,6° Fz = 294 kN Fz// = 23 kN Fmotor = 29 kN 3,6·102 N Fz Fw,r = 3,0 kN is niet op schaal te tekenen Fw,l = 2,5 kN is niet op schaal te tekenen 6 Hellingsgraad = 8% = 4,59° 59° sin = 0,080 (bij kleine hoeken, sin = tan ) Krachten langs de helling: Fz · sin = 30000 · 9,8 · 0,08 = 23,5 kN. N Fw,r = 3,0 kN Fmotor = 29 kN Fw,l = 29 – 23,5 – 3,0 = 2,5 kN Fw,l = 35 · v2 v = √2500/35 = 8,45 m/s = 30 km/h Als de auto niet zo hard rijdt kan de motor ook niet zoveel toeren maken, dus wanneer hij langzaam de helling op rijdt is het fijn dat er ook bij weinig toeren veel motorkracht beschikbaar is. Opgave 2 Booreiland verslepen 7 88 kN en 134 kN De rechter sleepboot trekt 600 kN met een kracht van 30 kN naar rechts. (60·sin 30° = 30 kN ) 20° Dit moet door de linker 30° sleepboot weer opgeheven worden om de sleep rechtuit te laten varen. F · sin s 20° = 30 kN F = 88 kN Het eiland heeft een weerstand die in grootte gelijk is aan de trekkracht van beide boten recht vooruit. 88 · cos20° + 60 · cos30° = 82 + 52 = 134 kN. © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH06.indd 69 2·102 N 4,7·102 N 10 Δh = 4,6 m (met een marge van 0,4 m) Bepaling: Als de snelheid nul is, bevindt Lisa zich in het hoogste of in het laagste punt. Het hoogteverschil is dus gelijk aan de oppervlakte onder de grafiek tussen twee nuldoorgangen. Deze oppervlakte kan benaderd worden met een driehoek of een rechthoek en is gelijk aan 4,6 m. v in m/s 5 1 cm 5 4 3 2 1 0 –1 –2 –3 –4 –5 1 2 3 4 5 6 t in s 7 69 15/07/13 12:36 PM Hoofdstuk 6 Kracht als vector Lisa bevindt zich in het hoogste punt als de snelheid nul is en als de snelheidsgrafiek daalt. v in m/s 11 Er kan dan nog geen water rechts langs de boot stromen. De kracht is het grootst vlak voor aankomst. De stroming rechts langs de boot is dan het grootst. 5 4 3 2 1 0 –1 –2 stroomrichting van het water –3 –4 –5 gierketting (kort) 1 2 3 4 5 6 t in s 7 De versnelling die Lisa dan ondervindt, is gelijk aan de steilheid van de raaklijn in dat punt aan de grafiek. –5–5 –2 De steilheid is gelijk aan _____ 2,3–0,7 = (–)6,3 ms Deze (absolute) waarde is kleiner dan de (absolute) waarde van de gravitatieversnelling g = (–)9,8 ms–2. Dus moeten de elastieken nog een kracht uitoefenen op Lisa. Opgave 4 Tuibrug 12 Het brugdeel heeft een massa van 1200 kg. Dus werkt er een zwaartekracht op van 1200 × 9,81 = 11,8 kN. De tuidraden trekken onder een hoek van 30 graden met de verticaal dus voor de kracht Ftuidraden geldt: Ftuidraden = Fz/cos 30 = 13,7 kN. 13 Ftuidraden = Fz/cos 45 = 16,6 kN 14 Bij een hoek van 80° is de kracht in de kabels 68 kN (zelfde formule weer gebruiken). Dat is een factor 4 groter dan de kracht bij een hoek van 45°. Bij grote hoeken neemt de belasting sterk toe. 15 16 gierketting (lang) N 18 De veerman moet de de korte en de lange kant van de gierketting aan de pont juist omdraaien. Het water stroomt aan de linker kant langs de boot, en de reactiekracht van het water op de boot is naar rechts. 19 De kracht van het water op de boot is schuin naar beneden. Er is een component in de stroomrichting en er is een component loodrecht daarop, door het water dat om de boot heen stroom. (Het is enigszins vergelijkbaar met de werking van een vliegtuigvleugel). stroomrichting van het water gierketting (kort) De lineaire uitzettingscoëfficiënt geeft aan hoe veel (meter) een stuk kabel van een meter lengte uitrekt bij een temperatuurstijging van 1 graad. De eenheid is daarom in K–1. De kabel was 10 m lang bij 25 graden Celcius. Bij min 10 graden Celcius is het temperatuurverschil 35 graden. Per meter krimpt de kabel 2 · 10 –6 m per graad temperatuurdaling. Voor 10 meter bij 35 graden geldt: 350 × 2 · 10 –6 m krimp ofwel 0,0007 m ofwel 0,7 mm wordt de kabel korter. Opgave 5 Gierpont 17 Doordat de boot scheef ligt stroomt het water geforceerd langs de achterkant van de boot. In de tekening is dat rechts. Het water wordt dus rechts langs de boot geduwd en door de reactiekracht wordt de boot naar links geduwd. Dat gaat het slechtst bij het vertrek van de rechter wal. 70 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH06.indd 70 gierketting (lang) N De kracht van de boot op het ankertouw heeft dezelfde richting. Deze schuine kracht kun je vervolgens ontbinden in de richtingen van de gierkettingen. 20 Wanneer een boot zicht voorttrekt aan een kabel die van de ene oever naar de andere loopt gaat de kabel aan de voorzijde strak staan. Je kunt alleen achter de pont langsvaren want daar zakt de kabel weer naar de bodem. Bij een gierpont blijft de vaarweg altijd minimaal voor de helft vrij. © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:36 PM Hoofdstuk 6 Kracht als vector 21 Wanneer de pont nog aan de kant ligt is er bijna geen krachtcomponent in de vaarrichting omdat er geen water om de boot kan stromen. Een hulpmotor helpt dan de pont bij de kant weg te krijgen, waarna de kracht waarmee het water de pont naar de overkant duwt steeds groter wordt. 3 a F2 5,8 cm F1 5,1 cm 30° Proefwerkopgaven 10° 1 a leeftijd scalar lengte scalar zwaartekracht vector 1 cm ^ =2N Fz b 1,7 · 102 N Fz = m · g = 0,780 × 9,81 = 7,65 N F1 = 5,8 × 2 = 11,6 = 12 N F2 = 5,1 × 2 = 10,2 = 10 N b Beide krachten in de koorden, 10 N en 12 N, zijn (veel) kleiner dan 1 kN. Zie tekening! 1,7·102 N 40° 40° y Ftrek h 260 N Ftrek ____ 260 = sin 40° ⇒ Ftrek = 260 × sin 40° = 1,7 · 102 N c Fspan = 260 × cos 40° = 2,0 · 102 N d 47 cm h = 2,0 – y y = 2,0 × cos 40° = 1,53 ⇒ h = 2,0 – 1,532 = 0,47 m 4 a Fw,s,max = f · Fn Totale massa = 47 kg Fn = m · g · cos = 47,0 × 9,8 × cos 2,9 = 460 N Fw moet even groot zijn als de kracht langs de helling en die is Fz · sin = 47,0 × 9,8 × sin 2,9 = 23,3 N. f = Fw/Fn = 23,3 : 460 = 0,051 (geen eenheid) b Als de snelheid constant is, is de kracht langs de helling even groot als de wrijvingskracht. De kracht langs de helling is gelijk aan Fz · sin = 47,0 × 9,8 × sin 6,0 = 48 N 5 F// aan de linker kant moet dan gelijk zijn aan F// rechts. F// = Fz · sin Links geldt dan: 5,0 × 9,81 × sin 70 = 46,1 N. Rechts geldt: 7,2 × 9,81 × sin 55 = 57,9 N. Er is dus geen evenwicht en B zal naar beneden schuiven en A omhoog trekken. Er is in totaal 12,2 kg aan massa en een netto kracht van 57,9 – 46,1 = 11,8 N. Dat geeft een versnelling (F = m · a) van 11,8 : 12,2 = 0,97 ms–2. 2 a 9,8 kN 5,3 kN 5,3 kN b a = F/m a = 9,8 · 103 : 250 = 39,2 ms–2 ..dat is 4 g! © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH06.indd 71 71 15/07/13 12:36 PM Hoofdstuk 7 Energie Omzetten Hoofdstuk 7 Energie Omzetten 1 2 Introductie Enkele manieren: rillen, bloed verplaatsen van huid naar binnenste van lichaam, haartjes op de huid recht omhoog zetten (‘kippenvel’). Als je weinig beweegt hoeft je lichaam weinig voedingstoffen te verbranden om je lichaam te laten bewegen. Dit verbranden zorgt er juist voor dat je opwarmt. 3 Eigen antwoord 4 Mogelijke antwoorden: - Als je meer gaat bewegen, wordt vet omgezet in spierweefsel. Hierdoor neemt ook je ruststofwisseling toe. Dus ook als je niet beweegt, val je nog af. (als je tenminste niet meer gaat eten) - Verder zorgt de toename van spierweefsel er ook voor dat je makkelijker beweegt en dus eerder geneigd bent meer te bewegen. - Minder eten heeft bovendien tot gevolg dat je lichaam zorgvuldiger met de geringe hoeveelheid voedsel omgaat en daar meer calorieën uit haalt. Dan moet je nog minder gaan eten om nog af te vallen. - Bovendien loop je met dieet het risico dat je voeding minder uitgebalanceerd raakt wat minder goed voor de gezondheid is. - Veel bewegen is goed voor je hart en vaatstelsel - Het schijnt ook beter te zijn voor botten en gewrichten. 5 a Zijn lichaam kan beter tegen lage temperaturen en hoeft dus ook niet extra voedingsstoffen te gaan verbranden om warm te blijven. Daarom heeft hij stilzittend niet veel last van de kou. b Bruinvet is een type vetweefsel dat warmte kan produceren door de oxidatie van vet. Hierdoor produceert het lichaam dus warmte en kan hij daarom langer tegen de kou. 6 Als je een grafiek maakt van de snelheid tegen de energie wordt duidelijk dat het een lineair verband is. Je kan een rechte lijn trekken door de meetpunten. energie in kJ per kg per uur 80 70 Nee. Als je langzaam wandelt doe je langer over de terugreis, maar verbruik je ook minder energie per uur. 8 a Eigen antwoord b Eigen antwoord 7.1 Energiesoorten 1 a Reken eerst de snelheid om in m/s: 90 km/h = 25 m/s. Dan de formule invullen: Ek = _21 mv2 = _21 × 12 · 103 × 252 = 3,75 · 106 J = 3,8 · 106 J b Ek = _21 mv2 invullen: 5,0 · 1012 = _21 × m × 120002 = 72 · 106 × m 5,0 · 1012 m = _______ = 6,9 · 104 kg 72 · 106 Bedenk dat 12 km/s = 12000 m/s, maar onthoud dat het getal 12 slechts 2 significante cijfers heeft. c 15 g = 0,015 kg Ek = _21 mv2 invullen: 5,0 · 103 = _21 × 0,015 × v2 = 0,0075 × v2 _______ 5,0 · 103 2 v = _______ 0,0075 = 8,2 · 10 m/s 2 Pulsje 3 a Ez = mgh = 4,0 · 104 × 9,81 × 600 = 2,4 · 108 J b Met 2,4 · 108 J Als er geen weerstand is wordt alle zwaarte-energie omgezet in kinetische energie. c 1,1 · 102 m/s = 3,9 · 102 km/h Ek = _21 mv2 invullen: 2,35 · 108 = _21 × 4,0 · 104 × v2 = 2,0 · 104 × v2 ________ v= 2,35 · 10 ________ 8 2,0 · 104 = 1,1 · 102 m/s inhet dal. d De skiër komt met dezelfde 110 m/s aan in het dal. Boven op de helling heeft de skiër alleen zwaarteenergie: Ez = mgh = 80 × 9,81 × 600 = 4,7 · 105 J Al deze zwaarte-energie is in het dal omgezet in kinetische energie. Ek = _21 mv2 invullen: 4,7 · 105 = _21 × 80 × v 2 = 40 × v 2 ________ 60 4,7 · 105 2 v = _______ 40 = 1,1 · 10 m/s 50 40 30 20 10 0 7 0 72 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH07.indd 72 5 10 15 20 snelheid in km/h Je kunt dit ook zien als je eerst de formule Ek + Ez = constant invult: Ek + Ez (boven) = Ek + Ez (beneden) → 1 2 mgh = __ 2 mv © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:46 PM Hoofdstuk 7 Energie Omzetten b 14 m/s (= 52 km/h) Je kunt nu links en rechts delen door m. Met andere woorden: alleen de hoogte en de waarde van g bepalen de snelheid waarmee je beneden komt, de massa speelt geen rol voor de uitkomst. 4 Dus: 6,5 · 1013 J Gemiddeld daalt het water over 6 m hoogte. Het volume water dat uitstroomt bedraagt: V = Ah = 55 · 106 × 6 = 3,3 · 108 m3 De massa van dat water = dichtheid × volume: m = · V = 998 × 3,3 · 108 = 3,3 · 1011 kg. De gemiddelde hoogte van het water is 20 m. De vrijkomende zwaarte-energie bedraagt: Ez = mgh = 3,3 · 1011 × 9,81 × 20 = 6,5 · 1013 J 5 Pulsje 6 Pulsje 7 11 m/s = 39 km/h Er is niet gegeven hoe zwaar de auto is, maar bij opdracht 3 heb je gezien dat de massa er niet toe doet. Je kunt dus gewoon doen alsof de auto een massa heeft van 1 kg. Zie de ‘Zo doe je dat’: Maak een schets en noem het punt waar de auto van de kade afrijdt A en waar hij in het water plonst B. Het nulniveau kies je bij het wateroppervlak. Schrijf alle gegevens erbij. In A: v = 30 km/h = 8,33 m/s → Ek = _21 mv 2 = 0,5 × 1 × 8,332 = 34,7 J h = 2,4 m → Ez = mgh = 1 × 9,81 × 2,4 = 23,5 J In B: h = 0 m dus Ez = 0 J De totale energie is 34,7 + 23,5 = 58,2 J dus Ek in B is 58,2 J 58,2 = _21 × 1 × v2 → v2 = 116,4 → v = 10,8 = 11 m/s (= 39 km/h) 8 De snelheid waarmee het treintje de looping verlaat is de snelheid in punt A, omdat A het begin én het einde van de looping is. De massa weet je niet, maar die zal waarschijnlijk weer wegvallen uit de vergelijkingen. In de formule laat je m staan. De beginenergie is in alle drie de situaties even groot namelijk een kinetische energie ter grootte _21 m 52 = 12,5 × m en een hoogte-energie met een waarde van mgh = m × 9,81 × 15 = 147 × m. Totaal is dat een energie van 160 × m. Op de grond is dat omgezet in kinetische energie, waarbij v de snelheid op de grond is. De massa valt weer weg in het linker en rechterdeel van de vergelijking: 160 × m = _21 mv2 → 160 = _21 v2 → v 2 = 319 → v = 18 m/s (= 64 km/h) 9 a 18 m In A: v = 75 km/h = 20,83 m/s; h = 0 m. In B: v = 32 km/h = 8,9 m/s; h = ? m. Stel nu de massa op 1 kg en vul in: Ek (in A) = Ek + Ez (in B) __ 1 2 __1 2 2 vA = 2 vB + gh ⇒ __ __ 1 1 2 2 2 × 20,8 = 2 × 8,9 + 9,81 × h ⇒ 217,01 – 39,51 h = ____________ = 18 m 9,81 © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH07.indd 73 B: h = 11,5 m VB = ? m/s A: h = 0 m; VA = 20,8 m/s De totale energie is nog steeds 217 J; de zwaarte-energie in B is Ez = mgh = 1 × 9,81 × 11,5 = 112,8 J dus Ek = 217 – 112,8 = 104,8 J _1 2 2 × 1 × v = 104,8 → v = 14,4 m/s = 14 m/s (= 52 km/h) 10 Pulsje 11 a A h = 15 m B Noem de meest linkse stand van het schip A en de onderste stand B. Als hij precies 90° draait is het hoogteverschil 15 m. In A: Ez = mgh = 2,5 · 103 × 9,81 × 15 = 3,68 · 105 J b 17 m/s In A: Ez = 3,68 · 105 J en Ek = 0 J In B: Ez = 0 J dus Ek moet 3,68 · 105 J zijn _1 2 5 2 m · v = 3,68 · 10 J _1 3 2 5 2 × 2,5 · 10 × v = 3,68 · 10 J → v = 17,2 = 17 m/s. ook hier mag je de massa wegdelen of op 1 kg stellen. c α = 70° A α a C h B Noem het gezocht punt C. Om de hoek te kunnen berekenen moet je eerst de hoogte weten. Ook in C is de totale energie 3,68 · 105 J Ek = _21 mv2 = _21 × 2,5 · 103 × 102 = 1,25 · 105 J dus Ez = 3,68 · 105 – 1,25 · 105 = 2,43 · 105 J mgh = 2,43 · 105 J → h = 9,9 m De hoek in de getekende driehoek kun je berekenen met behulp van de cosinus: de aanliggende zijde a is 15 – 9,9 = 5,1 m dus cos = a/s = 5,1 : 15 = 0,34 → = 70°. d Je berekent weer eerst de zwaarte-energie. Daarvoor moet je eerst de hoogte h berekenen: sin 30° = h/15 dus: h = 15 × sin 30° = 7,5 m. 73 15/07/13 12:46 PM Hoofdstuk 7 Energie Omzetten De hoogte van punt A boven punt B is 15 m + 7,5 m = 22,5 m. A h nog een deel over: 3,75 · 106 J – 2,94 · 106 J = 0,81 · 106 J = 8,1 · 105 J. Die overblijvende energie wordt door de remmen omgezet in warmte. c Bij het optrekken kan de zwaarte-energie (heuveltje af) weer gebruikt worden om op gang te komen. d Ek = Ez _1 2 2 mv = mgh __1 2 v = gh 2 v2 = 2 gh = 2 × 9,81 × 25 = 491 v = 22 m/s 15 m 30° 90° B Ez = mgh = 2,5 · 103 × 9,81 × 22,5 = 5,52 · 105 J In het onderste punt (B) geldt: Ek = _21 mv2 = _21 × 2,5 · 103 × v2 = 5,52 · 105 J v2 = 441,45 en v = 21 m/s De snellere methode: energieën gelijk stellen ... Ez = Ek ... en massa m wegstrepen mgh = _21 mv2 gh = 2_1 v2 v2 = 2 gh = 2 × 9,81 × 22,5 = 441,45 v = 21 m/s 12 a Potentiële energie (veerenergie) b 5,1 m Ga er van uit dat alle kinetische energie wordt omgezet in zwaarte-energie. __ 1 2 100 ___ __ v2 _____ 1 2 2 mv = mgh ⇒ 2 v = gh ⇒ h = 2 g = 19,62 = 5,1 m De uitkomst betekent dat de springer zijn zwaartepunt 5,1 m hoger kan brengen. Omdat zijn zwaartepunt zich circa 1 m boven de grond bevindt tijdens zijn aanloop, kan hij zijn zwaartepunt op een hoogte van 6,1 m brengen. De rest is een kwestie van techniek. c Eveer = 1,25 · 103 J Maak weer gebruik van het gelijk blijven van de som van kinetische en potentiële energie: __ 1 1 2 __ 2 2 mvA= 2 mvB + Eveer + mgh __ 1 2 2 2 × 70 × 10 = 2 × 70 × 5 + Eveer + 70 × 9,81 × 2 __ 1 3500 = 875 + Eveer + 1373 Eveer = 3500 − 875 − 1373 = 1252 J = 1,25 · 103 J d De veerenergie is niet afhankelijk van de massa van de springer, maar van de eigenschappen (veerconstante) van de veer. Omdat de zwaarte-energie en de kinetische energie beide evenredig zijn met de massa van de springer, moet je de massa weten om de veerenergie uit te kunnen rekenen. 13 pulsje 14 407 km/h Binas: massa van een nijlpaard is 3000 kg. massa huismus is 35 g. __1 _1 2 2 2 mnijlpaard v = 2 mmus v invullen: _1 _1 2 × 3000 × 5 = × 35 · 10−3 v2 2 2 v2 = 37500/0,0175 = 2142857 v = 1464 m/s = 407 km/h 15 a Ek = _21 mv2 = _21 × 12 · 103 × 252 = 3,75 · 106 J b toename zwaarte=energie is gelijk aan: Ez = mgΔh = 12 · 103 × 9,81 × 25 = 2,94 · 106 J Van de kinetische energie die je bij vraag a hebt uitgerekend blijft na het omhoog gaan van de trein, 74 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH07.indd 74 16 a De hoogte van de Mount Everest is 8848 m. De gemiddelde temperatuur lees je af uit de grafiek: –42 °C b Op 0 m is de temperatuur 15 °C Op 8000 m is de temperatuur –37 °C Conclusie: bij een stijging van 8000 m daalt de temperatuur met 52 °C. Per 100 m stijging is dat: 52/80 = 0,65 °C per 100 m. c Hoe hoger de temperatuur, hoe hoger de bewegingsenergie. 17 7.2 Optrekken en afremmen 45 km/h Bereken eerst de verrichte arbeid: W = F · s = 3 × 1,5 = 4,5 J Deze arbeid wordt omgezet in kinetische energie: 4,5 = _21 × 0,058 × V2 ⇒ ______ 4,5 v = ______ 0,029 = 12,46 = 12 m/s = 45 km/h 18 a 1,1 kN Ek (begin) = 0 J (de kogel staat stil) Ek (eind) = _21 mv2 = _21 × 7,26 × 14,52 = 763,2 J de toename is 763,2 J, dus de arbeid ook: 763,2 = F · s = F × 0,75 → F = 763,2: 0,75 = 1018 = 1,0 · 103 N b Ten eerste verleng je de afstand waarover je kracht uitoefent op de kogel. Ten tweede maak je gebruik van je schouder- en rug- en beenspieren, die veel sterker zijn dan je armspieren, waardoor je een grotere kracht kunt uitoefenen. 19 a v (begin) = 100 km/h = 27,8 m/s Ek (begin) = _21 mv2 = 3,28 · 105 J Ek (eind) = 0 J de afname van Ek , dus de arbeid is 3,28 · 105 J 3,28 · 105 = F · s = F × 40 → F = 8,2 · 103 N b 10 m nu is vbegin = 13,9 m/s → Ek (begin) = _21 mv2 = 8,20 · 104 J de arbeid is nu dus 8,20 · 104 J 8,20 · 104 = F · s = 8,20 · 103 × s → s = 10 m c De kinetische energie bij 50 km/h is 4 maal zo klein als bij 100 km/h; de (negatieve) arbeid die nodig is om de auto te stoppen is dus ook 4 maal zo klein. Bij dezelfde remkracht is dan ook de remafstand 4 maal zo klein, dus 40 : 4 = 10 m 20 a 8,3 kN 54 km/h = 15 m/s v (begin) = 54 km/h = 15 m/s © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:46 PM Hoofdstuk 7 Energie Omzetten Ek (begin) = _21 mv2 = 1,24 · 105 J Ek (eind) = 0 J de afname van Ek, dus de arbeid is 1,24 · 105 J 1,24 · 105 = F · s = F × 15 → F = 8250 = 8,3 · 103 N b 0,67 s De auto legt gemiddeld 10 m af voordat de bestuurder begint met remmen. De reactietijd bedraagt dus t = s/v = 10/15 = 0,67 s c 24 km/h Voordat de bestuurder nu begint met remmen zijn er 0,87 s verstreken. De auto legt in die tijd s = vt = 0,87 × 15 = 13 m af. De auto wordt daarna 12 m afgeremd voordat de voetganger wordt geraakt. De (negatieve) arbeid is dan F · s = 8250 × 12 = 99 · 103 J Ek (begin) was 1,24 · 105 J dus Ek (eind) = 1,24 · 105 – 99 · 103 = 25 · 103 J 25 · 103 = _21 mv2 = _21 × 1,1 · 103 × v2 → v = 6,7 m/s (= 24 km/h) 21 a 26 m/s De netto voorwaartse kracht bedraagt 95 – 14 = 81 kN Daaruit volgt: W = F · s = 81 · 103 × 500 = 405 · 105 J Ek (begin) = 0 J dus Ek (eind) = 405 · 105 J _1 _1 2 5 3 2 5 2 mv = 405 · 10 → 2 × 120 · 10 × v = 405 · 10 hieruit volgt v = 26 m/s (= 94 km/h) b Op 2,0 km afstand Om de snelheid te verdubbelen moet vier maal zo veel arbeid worden verricht want Ek is dan vier maal zo groot. Als de netto kracht gelijk blijft, moet de verplaatsing dus vier maal zo groot zijn. 22 a 24 m/s Ez = mgh = 1200 × 9,81 × 30 = 3,53 · 105 J Al deze zwaarte-energie is beneden omgezet in kinetische energie. Ek = _21 mv2 invullen: 3,53 · 105 = _21 × 1200 × v2 = 600 × v2 ________ 3,53 · 105 v = ________ = 24,3 = 24 m/s 600 De kracht is dus 50 maal zo groot, dus 4500 N Je kunt ook de verrichte arbeid delen door de verplaatsing: 1125 : 0,25 = 4500 N = 4,5 kN. 24 a W = Fs = 120 × 0,30 = 36 J b 90 cm De drie touwdelen die over de katrollen lopen moeten elk 30 cm korter worden. Je moet dus 90 cm touw inhalen. c 40 N De afstand waarover je moet trekken is drie maal groter geworden; de kracht die je nodig hebt is dan drie keer kleiner: geen 120 N maar slechts 40 N. 25 26 a De zwaartekracht (naar beneden) en de veerkracht van het elastiek (naar boven) omdat het tussen R en S uitrekt. b In punt S. De snelheid verandert niet want die is maximaal. De versnelling is dus nul en er is evenwicht van de twee krachten (F = ma). Dezelfde redenering geldt ook voor punt E. c Tussen R en S is de beweging versneld. De zwaartekracht is in dit deel groter dan de veerkracht van het elastiek. De maximale snelheid heeft Koos pas in punt S. d Tussen S en D is de beweging vertraagd. De zwaartekracht is in dit deel kleiner dan de veerkracht van het elastiek. De snelheid wordt kleiner totdat Koos in punt D snelheid 0 heeft. e De zwaarte-energie wordt eerst volledig omgezet in kinetische energie totdat het elastiek uitrekt na 15 m. Vanaf dat moment gaat een deel van de afnemende zwaarte-energie naar de veerenergie. Ook de kinetische energie neemt af doordat het elastiek Koos afremt. Na 35 m vallen is alle zwaarteenergie omgezet in veerenergie en is de kinetische energie weer nul. 25 b 6 · 10 J In plaats van 3,53 · 105 J is er in werkelijkheid Ek = 0,5 × 1200 × 22,12 = 2,93 · 105 J bewegingsenergie na 30 m vallen. Er is dus 0,6 · 105 J = 6 · 104 J verloren gegaan. c 2 kN De weerstandskracht verricht de negatieve arbeid, die bij b berekend werd: W = Fs ⇒ 60000 = F × 30, dus F = 2000 N = 2 kN gemiddeld. E in kJ 4 23 a 1,1 · 10 J Bereken eerst de totale afstand die je de stang moet verplaatsen. Om de auto 25 cm omhoog te krikken moet je 250/4 = 62,5 keer de stang omlaag duwen. Daarbij legt je hand een afstand van 62,5 × 0,20 = 12,5 m af. De verrichte arbeid is dan W = Fs = 90 × 12,5 = 1125 J = 1,1 · 103 J. b 4,5 kN Volgens de gulden regel is de kracht zoveel maal groter als de verplaatsing kleiner is. Per slag gaat de auto 200/4 = 50 maal minder omhoog dan je hand. 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH07.indd 75 Ez Ev 20 15 10 5 0 3 © Noordhoff Uitgevers bv Pulsje 0 5 10 15 20 25 30 x in m 35 f Punt E en punt S liggen op dezelfde hoogte. In punt S is de snelheid maximaal. De afstand waarbij de kinetische energie maximaal is, lees je af uit de grafiek: 22 m. 27 Hieruit kun je afleiden dat de baan van Pluto geen cirkel is. Bij een cirkel met de Zon in het middelpunt, staat de zwaartekracht steeds loodrecht op de planeetbaan. De zwaartekracht kan dan niet remmen of versnellen en de snelheid blijft constant (in grootte). 75 15/07/13 12:46 PM Hoofdstuk 7 Energie Omzetten 28 7.3 Meer arbeid tot 25 m. Die lijn ligt ongeveer bij 1,2 kN. Het antwoord wordt dan: 1,2 × 25 = 30kJ Pulsje 29 a Na 100 m is de fietser 4,0 m gedaald. De arbeid is dan gelijk aan de zwaartekracht maal de gedaalde afstand is: W = F × s = mg × s = 80 × 9,81 × 4,0 = 3139 J = 3,1 kJ b De bewegingsenergie op het moment dat de fietser stopt met trappen is: Ek = _21 mv2 = 0,5 × 80 × 36 = 1440 J. Hoe ver stijgt hij daarmee in verticale richting? De bewegingsenergie wordt dan helemaal omgezet in zwaarte-energie: mgh = 1440 80 × 9,81 × h = 1440 h = 1,8 m Hoeveel meter rijdt de fietser dan door? Dat bereken je met een verhoudingstabel: afstand 100 m 25 m 25 × 1,8 hoogteverschil 4,0 m 1,0 m 1,8 De afstand die de fietser nog aflegt is 25 × 1,8 = 45 m. 30 a De arbeid is de kracht in de bewegingsrichting maal de afstand. De kracht in de bewegingsrichting is Fx = 110 × cos 35 = 110 × 0,82 = 90 N. 110 N 35° Fw = 70 N Fx W = F × S = 90 × 20 = 1800 J = 1,8 kJ. b De (negatieve) arbeid van de weerstandkracht: W = F × s = −70 × 20 = −1400 J = −1,4 kJ. c De toename van bewegingsenergie is 1800 J − 1400 J = 400 J. Deze toename is omgezet in bewegingsenergie: Ek = _21 mv2 = 400 J _1 2 2 × 40 × v = 400 J 2 v = 20 en v = 4,5 m/s. d Toename bewegingsenergie: Fx × 20 − 70 × 20 Bij een hoek van 25° wordt dat: 110 cos 25° × 20 − 70 × 20 = 574 J en de snelheid die daar bij hoort: Ek = _21 mv2 = 574 J _1 2 2 × 40 × v = 574 J v2 = 28,7 en v = 5,4 m/s. Bij een hoek van 45° wordt dat: 110 cos 45° × 20 − 70 × 20 = 156 J en de snelheid die daar bij hoort: Ek = _21 mv2 = 156 J _1 2 2 × 40 × v = 156 J 2 v = 7,8 en v = 2,8 m/s. Conclusie: moeder kan het beste de slee trekken met een zo’n klein mogelijke hoek. 31 a Het aantal hokjes onder de kromme is 60. Één hokje is 0,2 kN bij 2,5 m. b Eén hokje stelt een arbeid voor van 200 × 2,5 = 500 J. De arbeid over 25 m is 60 × 500 = 30000 J = 30 kJ. c Trek lijnstuk AB zodanig dat de kracht die bij het lijnstuk hoort ongeveer de gemiddelde kracht is van 0 76 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH07.indd 76 32 a De arbeid die de veerkracht verricht, is gelijk aan het oppervlak onder de grafiek: _21 × basis × hoogte = 0,5 × 0,05 × 10 = 0,25 J. b Deze veerenergie wordt omgezet in bewegingsenergie: Ek = _21 mv2 = 0,25 J. _1 2 2 2 × 0,005 × v = 0,25 → v = 100 → v = 10 m/s. c De veerenergie wordt nu omgezet in hoogte-energie: mgh = 0,25 J → 0,005 × 9,81 × h = 0,25 → h = 5,1 m. d Zo’n erwt gaat best hard 10 m/s = 36 km/h. 33 a We gebruiken weer eens een verhoudingstabel: kracht 4,0 N 0,04 N 0,04 × 15 N uitrekking 1,0 m 1,0 cm 15 cm De kracht die nodig is, is 0,04 × 15 N = 0,60 N. b 0,045 J De veerenergie reken je uit met de formule: Ev = _21 Cu2 = 0,5 × 4,00 × 0,152 = 0,045 J. c 21 m/s De bewegingsenergie is dan gelijk aan de veerenergie: _1 _1 2 2 2 mv = 0,045 → 2 × 0,00020 × v = 0,045 → 2 0,00010 × v = 0,045 → v2 = 0,045/0,0001 = 450 → v = 21 m/s. 34 a 19,4 J De maximale kracht op het einde is 194 N. In het begin is die kracht 0 N, want kracht is evenredig met de uitrekking. De gemiddelde kracht tijdens die 20 cm uitrekking is de helft van 194 N is 97 N. Arbeid W = Fgemiddeld s = 97 × 0,20 = 19,4 J. b 40 m/s De bewegingsenergie van de steen is gelijk aan de arbeid die je hebt verricht om hem 20 cm uit te rekken: 19,4 J. De bewegingsenergie die de steen krijgt bij het wegschieten bedraagt: _1 2 2 2 mv = 0,5 × 0,024 × v = 19,4 → v = 40 m/s. c v = 39 m/s De kinetische energie is nu voor een deel omgezet in hoogte-energie mgh = 0,024 × 9,81 × 6 = 1,41 J. Van de bewegingsenergie van 19,4 J blijft nog over 19,4 − 1,41 = 18 J. Dat komt overeen met de snelheid: _1 2 2 2 mv = 0,5 × 0,024 × v = 18 J. 0,012 × v2 = 18 → v2 = 18 / 0,012 = 1500 en v = 39 m/s. 35 a De gemiddelde kracht Fgem is 2,3 N. b De arbeid die ze dan verricht is: W = Fgems = 2,3 × 0,20 = 0,46 J. c De veerenergie in het elastiek is gelijk aan de arbeid die Carthy heeft moeten verrichten om het 20 cm uit te rekken, dus 0,46 J. 36 a De auto die hoort bij de minst spitse boog. In die grafiek lees je af dat de botstijd langer is (0,47 s) dan in de andere grafiek (0,31 s). Een langere tijd die nodig is om tot stilstand te komen, duidt op een betere kreukzone. © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:46 PM Hoofdstuk 7 Energie Omzetten 37 a Tot een uitrekking van ongeveer 0,62 m is de grafiek een rechte lijn. Dus tot 0,62 m voldoet het touw aan de wet van Hooke. b 30 kN/m De veerconstante is de kracht die nodig is om het touw 1,0 m uit te rekken: C = F/u = 6000/0,20 = 30000 N/m = 30 kN/m. c 600 J De energie die daar voor nodig is, is de veerenergie van het uitgerekte touw: Ev = _21 Cu2 = 0,5 × 30000 × 0,22 = 600 J. d Bereken eerst de kinetische energie die de vallende klimmer krijgt na een val van 4,0 m. Die kinetische energie is gelijk aan de afname van zwaarteenergie: mgΔh = 90 × 9,81 × 4 = 3532 J. Het touw neemt die energie op doordat het uitrekt. De veerenergie van het touw is dan 3532 J. Ev = _21 Cu2 = 0,5 × 30000 × u2 = 3532 J u2 = 3532 / 15000 = 0,235 u = 0,49 m e u = 0,029 m De veerkracht (Fv = Cu) is dan gelijk aan het gewicht van de klimmer: Cu = mg. 30000 × u = 90 × 9,81 u = 0,029 m f 8,2 g De vertraging bereken je met de snelheidsafname Δv en de remtijd Δt die voor die afname nodig is. Na 4,0 m vrije val is de snelheid van de klimmer: _1 _1 2 2 2 2 mv = mgh → 2 v = gh → v = 2gh = 2 × 9,81 × 4 = 78,5 → v = 8,9 m/s. De snelheidsafname Δv bij het afremmen door het touw is 8,9 m/s. De remtijd Δt bereken je als volgt: De gemiddelde snelheid tijdens het afremmen is de helft van de maximale snelheid: 4,45 m/s. De remtijd Δt is dan de remafstand (0,49 m) gedeeld door de gemiddelde snelheid (4,45 m/s): Δt = 0,49 / 4,45 = 0,11 s. De versnelling kun je nu uitrekenen: a = Δv / Δt = 8,9 / 0,11 = 81 m/s2 1g = 9,81 m/s2 en 81 m/s2 = 81 / 9,81 = 8,2 g g Bij dezelfde kracht rekt touw B 2 keer zo ver uit als touw A. Touw A is 2 keer zo “stug” en de veerconstante van touw A is dan ook twee keer zo groot als die van touw B. De eerste uitspraak is niet juist. Beide touwen knappen bij dezelfde maximale kracht Fmax. Touw A is dan 0,44 m uitgerekt en touw B 0,88 m. De veerenergie bij die maximale kracht: touw A _21 2Cu2 = C × 0,442 = 0,1936 × C touw B _21 Cu2 = 0,5 × C × 0,882 = 0,3872 × C De energie in touw B is het dubbele: 0,3872 / 1,936 = 2. De tweede uitspraak is juist. © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH07.indd 77 h kracht in N 80 70 60 50 40 30 20 10 0 0 5 10 15 20 25 30 uitrekking in cm 5,0 F ___ i 5 N: C = __ u = 1,2 = 4,2 N/cm 60 F ___ 60 N: C = __ u = 18 = 3,3 N/cm j De vislijn wordt slapper. Er is minder kracht nodig voor een uitrekking van 1 cm. k De lijn die hoort bij de draad van 10 m is zwart. Een 5 keer langere draad betekent een 5 keer slappere veer. 80 kracht in N b Antwoord B: het oppervlak onder de kromme is de arbeid die de “remkracht” heeft verricht en die arbeid is weer gelijk aan de kinetische energie van de auto. Door hokjes te tellen bepaal je dat oppervlak onder de grafiek. 70 60 50 40 30 20 10 0 0 5 15 20 25 30 uitrekking in cm l De hoeveelheid opgenomen energie kan berekend worden door het oppervlak onder de grafiek te bepalen tot 80 N. Dit is te benaderen met een driehoek: _21 × 80 × 0,265 = 10,6. De hoeveelheid opgenomen energie is dus 10,6 J. De vislijn kan dus 10 J opnemen voordat hij knapt. Door een driehoek te gebruiken onderschat je de energie zelfs een beetje, het werkelijke oppervlak is groter. 38 a De banden moet veel grip hebben anders blaast de wind de kar achteruit. b Als het waait, draait de bovenste as met de wijzers van de klok mee. Het elastiek brengt die draaiing over op de wielen zodat de wagen naar links beweegt. c De windkracht verricht positieve arbeid. De snelheid van de kar neemt namelijk toe. d Een zeilboot die laveert tegen de wind. 77 15/07/13 6:27 PM Hoofdstuk 7 Energie Omzetten 7.4 Zuinig met energie 1,6 · 104 L Reken eerst uit hoeveel seconde een vlucht van 1000 km duurt: reistijd = 1000 km / 900 km/h = 1,11 uur = 1,11 × 3600 = 4000 s. Je houdt geen rekening met start, landing, op snelheid komen en het afremmen van het vliegtuig. De hoeveelheid kerosine is dan: 10 mL × aantal stoelen × aantal seconde = 10 × 400 × 4000 = 16000000 mL = 16000 L = 1,6 · 104 L. 40 Een snelheid van 413 km/h = 115 m/s. Er geldt: P = Fv 885 · 103 = F × 115 en F = 885 · 103 / 115 = 7,7 · 103 N 41 0,077 L/s Het vermogen van de auto bij topsnelheid is 885 kW. Dit is het nuttige vermogen. Het totale 885 vermogen is dan ____ 35 × 100 = 2528 kW. Per seconde verbruikt de motor dus 25,28 · 103 J energie. De verbrandingswarmte van benzine is 33 · 109 J/m3, oftewel 33 · 106 J/L. Het 2,5 · 106 verbruik van de auto is _______ = 0,077 L/s 33 · 106 42 Ja dat klopt. Bij 50 km/h = 13,8 m/s lees je af uit de grafiek dat de rolweerstand (de horizontale lijn) groter is dan de luchtweerstand. Op de autobaan is de snelheid 120 km/h = 33 m/s en bij die snelheid zie je in de grafiek dat de luchtweerstand een stuk groter is dan de rolweerstand 43 a Kijk in de grafiek bij 1100 kg: de rolweerstand is daar 130 N. Invullen in de formule geeft: Frol = Crol · m · g → 130 = Crol × 1100 × 9,81 130 130 = 0,012 Crol = __________ = _____ 1100 × 9,81 10791 b De eenheid aan de linkerkant is N. De eenheid van mg is ook newton, want mg is het gewicht en dat is ook een kracht. crol heeft derhalve geen eenheid. c De zachte banden vervormen meer waardoor de rolweerstand toeneemt. Het motorvermogen moet dan ook toenemen om een bepaalde snelheid te halen. De weerstandskrachten zijn immers toegenomen. Meer motorvermogen wil zeggen: meer brandstof. d 1) Minder massa zorgt voor minder rolweerstand: zie figuur 7.46. 2) Een lichte auto heeft minder kracht nodig om te versnellen en minder kracht is minder benzineverbruik. 44 a 458 N De totale weerstand is de rolweerstand plus de luchtweerstand: 100 + _21 cwAv2 = 100 + 0,5 × 1,29 × 0,40 × 1,8 × (100/3,6)2 = 100 + 358 = 458 N. b 14,4 km De arbeid die verricht moet worden om 1 km (1000 m) met de auto te rijden is: W = Fs = 458 × 1000 = 458000 J. Eén liter benzine levert aan nuttige energie: 0,20 × 33000000J = 6600000 J. Aantal km op 1L benzine: 6600000 / 458000 = 14,4 km. 78 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH07.indd 78 45 Pulsje 46 Pulsje 47 a Een luchtschip vliegt veel lager dan een vliegtuig en dichter bij de aarde is de dichtheid van de lucht groter. Een vliegtuig vliegt in ijlere lucht. b Voor de luchtweerstand geldt _21 cwAv2 en voor het energiegebruik P = Fv. Je rekent eerst de weerstandkracht Fw uit die gelijk is aan de voortstuwende kracht F van de motoren. P = Fv invullen geeft 3533000 = F (135/3,6) 3533000 = F (37,5) en F = Fw = 94213 N. Vervolgens reken je de cw-waarde uit met de eerst genoemde formule: Fw = 94213 = _21 cwAv2 alles invullen: 94213 = _21 × 1,29 × cw × 1320 × 37,52 94213 = 1197281 × cw cw = 94213 / 1197281 = 0,079 48 a Na 7,5 s. De snelheid neemt dan niet meer toe. De luchtweerstand is dan gelijk aan de zwaartekracht op het voorwerp: Fl = Fz = mg = 0,200 × 9,81 = 1,96 N = maximale luchtweerstand b 1,5 s Als de luchtweerstand de helft van de maximale waarde is, is de nettokracht de helft van de zwaartekracht op het vallende voorwerp. Fnetto = 1,96 − _21 × 1,96 = 0,98 N De versnelling van het vallende voorwerp is dan geen 9,81 m/s2 meer zoals in het begin van de val maar de helft van 9,81 m/s2 is 4,91 m/s2. Trek in de grafiek de lijn die hoort bij een versnelling van 4,91 m/s2 en kijk waar de kromme even steil loopt als de lijn met die vaste versnelling van 4,91 m/s2. Zie tekening. 25 snelheid in m/s 39 20 15 10 5 0 0 2 4 6 8 10 12 tijd in s De doorgetrokken lijn is de lijn die hoort bij een versnelling van 4,91 m/s2, na 4,0 s is de snelheid dan namelijk 19,6 m/s. verschuif de doorgetrokken lijn totdat hij aan de kromme raakt. De gestippelde lijn valt samen met de kromme na 1,5 s. Na 1,5 s is de steilheid van de kromme gelijk aan 4,91 m/s2. Na 1,5 s is de luchtweerstand de helft van de maximale waarde. c Op tijdstip t = 0 is de luchtweerstand 0, op t = 1,5 s is de luchtweerstand 0,98 N en na 7,5 s is de luchtweerstand maximaal: 1,96 N. © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:46 PM Hoofdstuk 7 Energie Omzetten b 1 knoop = 1852 m/uur = 1852/3600 m/s = 0,514 m/s Wil je in de formule de snelheid in knopen invullen dan vermenigvuldig je eerst met 0,514 want de snelheid in m/s is de snelheid __ in knopen maal 0,514. v (in knoop) × 0,514 = 1,25 lw Formule ombouwen: __ 0,514 v (in knoop) × _____ 1,25 = lw luchtweerstand in N 2,5 2,0 1,5 1,0 __ 0,5 0 0 2 4 6 8 v (in knoop) × 0, 4112 = lw Links en rechts kwadrateren: v2 (in knoop) × 0,411 = lw lw = v2 (in knoop) x 0,17 Controleren met de gegevens van vraag a): lw = 102 × 0,17 = 17 m. Klopt! 10 12 tijd in s 49 a Bij het optrekken wordt kinetische energie opgebouwd: _1 2 5 2 8 2 mv = 0,5 × 6 · 10 × (130/3,6) = 3,91 · 10 J. Het compenseren van weerstandskracht Fw over een afstand s van 197 km kost ook energie: W = Fws = 50000 × 197000 = 9,85 · 109 J. In totaal is dat voor die ene rit: 3,91 · 108 + 9,85 · 109 = 1,0 · 1010 J. b Per stop is dat 3,91 · 108 J. Zie vraag a) En dat 15 keer: 15 × 3,91 · 108 = 5,9 · 109 J. 50 a 62 m/s De steilheid van de plaatsgrafiek is de snelheid van de parachutist. Teken de raaklijn in punt dat hoort bij het tijdstip t = 12 s. Toepassing Opgave 1 Vallend kogeltje 1 0,15 m/s De snelheid is gelijk aan de helling van de lijn want het diagram is een afstandsdiagram (s,t-diagram). De lijn gaat door de punten (0,35 s, 60 cm) en (1,1 s, 71 cm). De helling van de lijn is dan: (0,71 − 0,60)/(1,1 − 0,35) = 0,11/0,75 = 0,15 m/s. De snelheid 65 cm onder punt A is 0,15 m/s. 2 De snelheid is in dat punt al geen 0 m/s meer. Dat zie je aan het feit dat de raaklijn in (0,0) niet horizontaal loopt. Op tijdstip t = 0 s heeft het kogeltje al een snelheid. 3 50 cm Het kogeltje raakt de olie op tijdstip t = 0,25 s want vanaf dat punt neemt de snelheid af tot t = 0,35 s en daarna blijft de snelheid in de olie constant. Op t = 0,25 s is de afstand onder punt A 50 cm. 4 26 Voor de “vloeistofweerstand” Fv geldt: 1 2 Fv = __ 2 · Cw · A · V In de olie is de beweging eenparig (zonder versnelling). Het gewicht in de olie van het kogeltje is gelijk aan de weerstand Fv in de vloeistof. Gewicht kogeltje in olie is dan: 0,90 × mg = 0,90 × 0,00051 × 9,81 = 4,50 · 10−3 N. Dichtheid olie is 0,80 g/cm2 = 0,80 · 103 kg/m3. De doorsnede A van het kogeltje is A = πr2 = π × (0,25 · 10−2)2 = 1,96 · 10−5 m2. Dit alles vul je in in de formule: 4,50 · 10−3 = 0,5 × 0,80 · 103 × cw × 1,96 · 10−5 × 0,152 4,50 · 10−3 = 1,76 · 10−4 × cw cw = 4,50 · 10−3 / 1,76 · 10−4 = 26. hoogte in m 1800 1400 1000 600 200 0 0 20 40 60 80 100 120 tijd in s Voor de raaklijn geldt dat de hoogte afneemt met 1700 m in 27,5 s. De snelheid die bij de raaklijn hoort is: v = 1700 / 27,5 = 62 m/s. De snelheid na 12 s is dus ook 62 m/s. b De snelheid is redelijk constant rond het tijdstip t = 12 s. De nettokracht is dus 0 en dat wil zeggen dat de weerstandskracht gelijk is aan de zwaartekracht: Fz = Fw = mg = 90 × 9,81 = 8,8 · 102 N. c Voor de luchtweerstand geldt: Fw = _21 cwAv2. Alle grootheden invullen: 8,8 · 102 = 0,5 × 1,29 × cw × 622 8,8 · 102 = 2479 × cw cw = 8,8 · 102 / 2479 = 0,36 d De arbeid die de weerstandkracht heeft verricht, heeft er voor gezorgd dat alle zwaarte-energie is omgezet in warmte. De gevraagde arbeid is gelijk aan de zwaarte-energie op t = 0 s. Ez = mgh = 90 × 9,81 × 1600 = 1,4 · 106 J __ __ 51 a vr = 1,25 lw = 1,25 × 17 = 5,15 m/s Binas: 1 zeemijl = 1852 m (tabel 5) 5,15 m/s = 18540 m/uur = 18540/1852 zeemijl/uur = 10 zeemijl/uur = 10 knoop © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH07.indd 79 Opgave 2 Golf 5 1,3 · 102 Hz De laatste flits is op het moment dat de bal geraakt wordt en dat is de 34 flits. Er zijn dus 33 intervallen in 0,25 s. Dat zijn 33 × 4 = 132 flitsen in 1,0 s. De frequentie is 132 Hz. 6 4,3 m De lengte van de weg is de oppervlakte onder het v,t-diagram. 79 15/07/13 12:46 PM Hoofdstuk 7 Energie Omzetten 50 11 100 km/h = 100 / 3,6 = 27,8 m/s De rolweerstand bij die snelheid is 100 N. De luchtweerstand bij die snelheid is 400 N. De totale weerstand is 500 N en dat is ook de kracht die de motor moet uitoefenen. 12 De arbeid is kracht maal afstand: W = F × s = 500 N × 1000 m = 500000 J = 5,0 · 105 J. Per 1 km is dat 5,0 · 105 J. 13 20% Ga uit van een afstand van bijvoorbeeld 100 km. Het benzineverbruik is dan 7,7 L en dat geeft een totale energie van 7,7 × 33 · 106 = 2,541 · 108 J. De arbeid die de motor moet verrichten voor de 100 km is 100 × 5,0 · 105 J = 5,0 · 107 J. Het rendement is: 12 0 0,14 0,25 De oppervlakte is linker driehoek + rechthoek + bovenste driehoek = 0,5 × 0,14 × 12 + 0,11 × 12 + 0,5 × 0,11 × (50 – 12) = 0,84 + 1,32 + 2,145 = 4,305 = 4,3 m. 7 8 0,30 De bewegingsenergie van het uiteinde van de club is _21 mv2 = 0,5 × 0,450 × 502 = 563 J. De bewegingsenergie van de bal is _1 2 2 2 mv = 0,5 × 0,085 × 63 = 169 J. rendement = energie bal / energie club = 169 / 563 = 0,30 (30%) 67 J Je berekent eerst de snelheid van de club na de slag. Dat kan met de wet van behoud van impuls. Zie Binas tabel 35 A. De impuls van de club voor de botsing is: p = mv = 0,45 × 50 = 22,5 De impuls van de bal na de botsing is: 0,085 x 63 = 5,36 De club heeft na de botsing dus nog een impuls van 22,5 – 5,4 = 17,1 mv = 17,1 0,45 × v = 17,1 v = 17,1/0,45 = 38 m/s. De bewegingsenergie van de club na de slag is dus 1/2mv2 = 327 J Voor de slag was de energie 563 J Na de slag 327 + 169 = 496 J Er is dus in warmte omgezet: 563 – 496 = 67 J. Opgave 3 Auto 9 De massa van de auto bereken je met de formule Fr = cr · m · g In de grafiek lees je af dat die kracht 100 N is en cr = 0,012. Invullen levert op: 100 = 0,012 × m × 9,81 m = 100 / (0,012 × 9,81) = 100/0,11772 = 849 kg = 8,5 · 102 kg. 10 0,40 De luchtweerstandcoëfficiënt bereken je met de formule: Fw = _21 cwAv2. Neem het punt F = 700 N en v = 37 m/s en vul de gegevens in in de formule. 700 = _21 × 1,29 × cw × 2,0 × 372 700 = 1766 cw cw = 700 / 1766 = 0,40 80 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH07.indd 80 arbeid ____________ energietotaal 5,0 · 107 = _________8 = 0,20 = 20% 2,541 · 10 14 32 m/s De totale wrijvingskracht is 640 N. De luchtweestand is 100 N minder omdat de rolweerstand 100 N is. Fw = 540 N. Uit de grafiek lees je af dat bij die luchtweerstand een snelheid hoort van 32 m/s. 15 9,7 L per 100 km De arbeid die de motor nu moet verrichten per 100 km is: W = F × s = 640 N × 100000 m = 64000000 J = 6,4 · 107 J. Het rendement is nog steeds 20% en dat betekent dat er 5 maal meer energie de motor in moet: 5 × 6,4 · 107 J = 3,2 · 108 J. 1 L benzine levert nog steeds 33 · 106 J. Aantal liter dat nodig is om 3,2 · 108 J energie te produceren: 3,2 · 108 J / 33 · 106 J = 9,7 L. Het benzineverbruik bij deze snelheid is 9,7 L per 100 km. Opgave 4 Model van energieomzetting 16 Computeropdracht 17 Computeropdracht 18 Computeropdracht 19 Computeropdracht Opgave 5 Sprinkhaan 20 De kinetische energie bij het loskomen, is helemaal omgezet in zwaarte-energie in het hoogste punt op 1,0 m. Dit geeft de volgende energie vergelijking: _1 2 2 mv = mgh vereenvoudigen: _21 v2 = gh en invullen: _1 2 2 v = 9,81 × 1,0 = 98,1 v2 = 196 v = 14 m/s © Noordhoff Uitgevers bv 15/07/13 12:46 PM Hoofdstuk 7 Energie Omzetten 21 v = 4,8 m/s De snelheid is de steilheid van de raaklijn aan de grafiek op het tijdstip t = 0,25 s. Die steilheid is 4,8 m/s. 22 De parabool is dan niet symmetrisch in geval van luchtweerstand. de valtijd is 1,25 − 0,75 = 0,50 s. De stijgtijd van de sprinkhaan duurt: 0,75 − 0,25 = 0,50 s. De luchtweerstand is dus verwaarloosbaar want het stijgen duurt even lang als het vallen. 23 De zwaarte-energie is mgh = 0,0062 × 9,81 × (1,22 + 0,04) = 0,0766 J. Die 4,0 cm moet erbij geteld worden omdat de zuignap 4 cm was ingedrukt en t1 hoort bij de situatie waarin de sprinkhaan al 4,0 cm omhoog is gekomen, zie figuur 7.73. De veerenergie bepaal je uit de oppervlakte onder de (F, u)-grafiek van 0 tot 4,0 cm. Om deze oppervlakte te kunnen bepalen moet een rechte lijn door de meetpunten worden getrokken. F in N 8 0,5 × 8,82 h = _________ = 3,95m 9,81 c d e 7 6 f 5 4 3 2 1 0 0 1 2 3 u in cm 4 De veerenergie is dan: 2 × 0,040 × 7,5 = 0,15 J. rendement = 0,0766/0,15 = 0,51 (51%) _1 Proefwerkopgaven 1 a 9,0 m/s Gebruik het principe dat de door de (netto, voorwaartse) kracht van 45 N verrichtte arbeid wordt omgezet in kinetische energie: W = F · s = 45 × 50 = 2250 J, dus Ek = 2250 J = _21 mv2 _____ v= 2 a Via veerenergie (buiging van de polsstok) b 5,05 m Je mag aannemen dat: Ez (boven) = Ek (beneden) 1 2 2 mgh = __ 2 mv ⇒ 80 × 9,81 × h = 0,5 × 80 × 8,8 2250 _____ 27,5 = 9,0 m/s b 18 N Ek = _21 mv2 = 0,5 × 55 × 72 = 1347,5 J er is dus 2250 − 1347,5 = 902,5 J ‘verdwenen’: de weerstandskracht heeft 902,5 J negatieve arbeid verricht: 902,5 = Fw · s = Fw × 50 → Fw = 902,5 : 50 = 18 N. Of: Ek = 1347,5 J dus W = Fnetto · s = 1347,5 J → Fnetto = 1347,5 : 50 = 27 N de weerstandskracht is dus 45 − 27 = 18 N c Rolweerstand en luchtweerstand. Zijn zwaartepunt kan 3,95 m hoger komen dus op 3,95 + 1,10 = 5,05 m 2,6 · 103 J Ek = _21 mv2 = 0,5 · 80 × 82 = 2560 J = 2,6 · 103 J De arbeid die door de matras wordt verricht op de atleet wordt gegeven door het oppervlak onder de groene lijn. Omdat de rode lijn niet recht is, benaderen we de groene lijn door een rechte lijn door de punten {0 cm;0 N} en {45 cm;13 · 103 N}. Het oppervlak onder deze lijn bedraagt 0,5 × 0,45 × 13 · 103 = 2925 J = 3 · 103 J. De gevraagde arbeid is negatief omdat de kracht tegen de beweging in werkt. Er moet meer arbeid worden verricht omdat tijdens het inveren van de matras nog steeds over 45 cm zwaarte-energie wordt omgezet in kinetische energie van de atleet. Nu wordt de arbeid, die door de matras op de atleet wordt verricht, gegeven door het oppervlak onder de rode lijn. Dit oppervlak is veel kleiner dan het oppervlak onder de groene lijn, dus de atleet krijgt veel minder kinetische energie omhoog, dan waarmee hij neerkwam. Zijn snelheid is dus (gelukkig) ook veel kleiner. De oppervlakte tussen de groene en de rode lijn geeft dus de energie weer die bij het in- en weer uitveren van de matras is omgezet in warmte. 3 a 80 N De rolweerstand is dat deel van de totale weerstand dat onafhankelijk is van de snelheid. Bij v = 0 m/s kun je de rolweerstand dus aflezen uit de grafiek. b Fw = _21 cw Av2 . Kijk in de grafiek bij 20 m/s. De totale weerstand is 400 N. De rolweerstand is en blijft 80 N. De luchtweerstand is dan 320 N. Vul alle gegevens in in de formule: 320 = _21 × 1,29 × cw × 2,1 × 202 320 = 542 × cw cw = 320 / 542 = 0,59 c 5,4 kW v = 60 km/h = 16,7 m/s Lees bij deze snelheid de totale weerstand af: F = 300 N P = F · v = 300 × 16,7 = 5,0 · 103 W = 5,0 kW d 52 km/h Er kan 0,82 × 60 MJ = 49,2 MJ nuttige arbeid verricht worden over een afstand van 200 km = 2,0 · 105 m. Bereken F uit W = F · s 49,2 · 106 = 246 N F = ________ 2,0 · 105 Lees v af uit de grafiek: v = 14,5 m/s = 52 km/h © Noordhoff Uitgevers bv 242759_NAT 3E TF HAVO 4 UW_CH07.indd 81 81 15/07/13 12:46 PM