2014-2015 BT 2.2 toets |1 2014-2015 BT 2.2 toets 2014-2015 BT 2.2 toets |2 ANATOMIE 1. De menstruele cyclus kent 4 verschillende fases, ingedeeld: Desquamatiefase, Ovulatiefase, Proliferatiefase en Secretiefase. Vraag: welke van onderstaande opties geeft de juiste volgorde van deze fases zoals in de normale menstruele cyclus weer? A. Desquamatiefase, Ovulatiefase, Proliferatiefase, Secretiefase B. Desquamatiefase, Ovulatiefase, Secretiefase, Proliferatiefase C. Desquamatiefase, Proliferatiefase, Ovulatiefase, Secretiefase D. Desquamatiefase, Proliferatiefase, Secretiefase, Ovulatiefase E. Desquamatiefase, Secretiefase, Ovulatiefase, Proliferatiefase F. Desquamatiefase, Secretiefase, Proliferatiefase, Ovulatiefase 2. Op de foto is links een echo van een zwangere vrouw en rechts het bijhorende embryo te zien. Bij welke van onderstaande opties ligt de zwangerschapstermijn bij een normale embryonale ontwikkeling? A. 4 weken amenorroe B. 8 weken amenorroe C. 12 weken amenorroe D. 16 weken amenorroe 2014-2015 BT 2.2 toets |3 3. Welk van de volgenden structuren is bij een man normaal gesproken dorsaal van de blaas te vinden? A. epididymis B. klier van Couper C. prostaat D. vesicula seminalis 4. Leydig cellen produceren testosteron. Welk pijl wijst in de volgende foto naar een Leydig cel? A B C D E A. A B. B C. C D. D E. E 5. Tijdens een hysterectomie moet de operateur de a. uterine selectief onderbinden omdat ze een andere structuur kruist die niet afgebonden mag worden. Welke structuur is dat? A. a. ovarica B. a. pudenda interna C. rectum D. ureter 2014-2015 BT 2.2 toets |4 GYNAECOLOGIE 6. Hoe wordt de a terme datum van een zwangerschap het meest nauwkeurig vastgesteld? A. Door een echoscopie tussen 6-8 weken amenorroe B. Door gebruik te maken van de regel van Naegele C. Door een echoscopie tussen 10-12 weken amenorroe D. Door te rekenen vanaf de datum van conceptie 7. Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak van de vermoeidheid als gevolg van de zwangerschap in het eerste trimester A. De toegenomen eetlust en hogere glucose spiegel in de zwangerschap B. De tragere stofwisseling door lagere schildklierhormonen in de zwangerschap C. De veranderde psychische attitude van de zwangere D. Het toegenomen hartminuutvolume in de zwangerschap 8. Tegenwoordig wordt in het kader van prenatale screening de NIPT test aangeboden. Vraag: welk materiaal wordt verzameld bij deze test? A. Bloed van de moeder B. Bloed van de foetus C. Vlokken van de placenta D. Vruchtwater 9. Welke van onderstaande situaties komt in Nederland het vaakst voor tijdens de eerste zwangerschap? A. Een bevalling in de eerste lijn B. Een bevalling in de tweede lijn 10. Gegeven: Het baringsproces verloopt in verschillende fases. Vraag: Wanneer spreekt men van de actieve fase? A. Er sprake is van volledige ontsluiting en persdrang B. Er sprake is van gebroken vliezen C. Er sprake is van 3 cm ontsluiting en een progressie van 1 cm per uur D. Er sprake is van de geboorte van de placenta 11. Wat is de meest voorkomende kunstverlossing? A. De keizersnede B. De vacuüm bevalling C. De forcipale extractie D. De stuitbevalling 12. Wat is in Nederland de meest voorkomende reden voor maternale sterfte rondom een zwangerschap? A. Trombotische ziekte en embolische processen B. Infectie en sepsis C. Diabetes en bijbehorende complicaties D. Hypertensieve ziekte in de zwangerschap en bijbehorende complicaties 2014-2015 BT 2.2 toets |5 13. Welk van onderstaande veranderingen hoort tot de fysiologische veranderingen tijdens een zwangerschap? A. Een verhoogde perifere weerstand B. Een verhoogde hartslag C. Een verhoogd ademminuutvolume D. Een verhoogde kern lichaamstemperatuur 14. In welk trimester van de zwangerschap is gemiddeld de absolute volumegroei van de foetus het grootst? A. In het eerste trimester B. In het tweede trimester C. In het derde trimester 15. Voor het zuurstof transport over de placenta is van een aantal factoren afhankelijk onder andere de affiniteit van foetale rode bloedcellen voor zuurstof. Onderstaande figuur toont de zuurstofdissociatiecurve van maternaal bloed en foetaal bloed. Vraag: Welke curve hoort bij foetaal bloed? A. Curve A B. Curve B 16. Chromosomale afwijkingen komen in de zwangerschap met het stijgen van de leeftijd vaker voor. Welke van de onderstaande opties is de meest waarschijnlijke oorzaak hiervan? A. De novo mutatie B. Mitotische delingsfout C. Meiotische non disjunctie D. Robertsoniaanse translocatie 17. Chromosomale afwijkingen zijn in sommige gevallen gerelateerd aan een infauste prognose op zeer jonge leeftijd Welke van de volgende chromosomale afwijkingen behoort tot deze categorie? A. Klinefelter syndroom B. Syndroom van Patau C. Syndroom van Down D. Turner Syndroom 2014-2015 BT 2.2 toets |6 18. Welk van de onderstaande subtypes van immuunglobulines kunnen de placenta passeren? A. IgA B. IgE C. IgG D. IgM 19. Een eerder normotensieve zwangere meldt zich op de poli obstetrie bij een zwangerschapstermijn van 27 weken met een bloeddruk van 150/95 mmHg, een EKR van 40 en klachten van hoofdpijn en sterretjes zien. Vraag: van welk ziektebeeld is sprake bij deze primigravida? A. Pre existente hypertensie B. HELLP syndroom C. Pregnancy Induced Hypertension D. Preeclampsie 20. Kinderen worden na een voldragen zwangerschap bij voorkeur in een bepaalde positie geboren. Wat is de meest voorkomende ligging bij een a terme partus? A. Achterhoofdsligging met het achterhoofd voor B. Achterhoofdsligging met het achterhoofd achter C. Kruinligging met het achterhoofd achter D. Aangezichtsligging met de kin achter 21. De variatie in geboortegewichten kan verklaard worden door verschillende factoren. Welke factoren verklaren het grootste deel van de variatie? A. genetische factoren B. omgevingsfactoren C. psychische factoren 22. Gegeven: Tweelingen kunnen onderverdeeld worden in monochoriale en dichoriale gemelli. Vraag: Welk van de volgende kenmerken is onderscheidend voor de chorioniciteit? A. Bij een dichoriale gemelli is er altijd sprake van twee gelijke geslachten. B. Bij een dichoriale tweeling is er sprake is van een lambda (λ)sign bij de echo C. Bij een monochoriale gemelli is er een dik tussenschot D. Bij een monochoriale gemelli is er sprake van twee verschillende geslachten 23. In het kraambed komen een diversiteit aan complicaties voor. Vraag: Wat is de meest voorkomende reden voor overmatig bloedverlies na de bevalling? A. trauma van het baringskanaal (ruptuur, episiotomie) B. een placentarest C. stollingsstoornis van de moeder D. thrombopenie van de moeder 2014-2015 BT 2.2 toets |7 24. Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak voor koorts in het kraambed? A. Endometritis B. Kraamvrouwenkoorts (groep A streptococcen infectie) C. Mastitis D. Trombosebeen 25. Bij een zwangere ligt het kind bij 36 weken zwangerschapsduur in stuitligging. Vraag: wat is de meest veilige manier van bevallen voor het kind? A. Primaire vaginale stuitextractie B. Stuitbevalling volgens Bracht C. Sectio caesarea bij 37 weken D. Sectio caesarea bij 39 weken 26. De placenta is een belangrijke bron van verschillende producten Vraag: Welke van de onderstaande producten wordt door de placenta gemaakt? (MEERDERE ANTWOORDEN MOGELIJK) A. Oxytocine B. Humaan choriongonadotrofine (hCG) C. Oestrogeen D. Prolactine 27. In de zwangerschap kunnen meerdere maternale problemen ontstaan met potentiele consequenties voor het kind. Welke van de onderstaande zwangerschapscomplicaties komt het MINST vaak voor? A. Hyperemesis gravidarum B. Preeclampsie C. Placenta praevia D. Zwangerschapsdiabetes KINDERGENEESKUNDE 28. Welke locatie van blauwe plekken op het lichaam is het meest verdacht voor kindermishandeling? A. Onder de kin B. Op de elleboog C. Op de bovenarmen D. Op de onderarmen 29. Welke bloeding past het best bij het shaken baby syndroom (Non accidental brain injury)? A. Epidurale bloeding B. Parenchymale bloeding C. Subarachnoidale bloeding D. Subdurale bloeding 2014-2015 BT 2.2 toets |8 30. Gegeven: een baby wordt a terme geboren. Een minuut na de geboorte ziet u een slappe baby, blauw van kleur over gelaat romp en ledematen. Hij huilt niet en ademt onregelmatig en bij het afdrogen grimast hij. Bij auscultatie hoort u een hartslag van 120 slagen per minuut. Vraag: Wat is 1 minuut na de geboorte de Apgar score? A. 1 B. 2 C. 3 D. 4 E. 5 F. 6 G. 7 H. 8 I. 9 J. 10 31. Gegeven: De ductus arteriosus is tijdens de foetale periode een vaatverbinding tussen 2 grote arteriën. Vraag: Welke arteriën worden bedoeld? A. a. umbilicalis en de aorta B. a. umbilicalis en a. pulmonalis C. a. pulmonalis en aorta 32. In welk van de onderstaande delen van de foetale circulatie is de zuurstofsaturatie het hoogst? A. abdominale aorta B. a. pulmonalis C. ductus venosus D. rechter ventrikel 33. Welke van onderstaande factoren speelt de belangrijkste rol bij het sluiten van de ductus arteriosus na de geboorte? A. Koolzuurgas B. Koolmonoxide C. Stikstof D. Zuurstof 2014-2015 BT 2.2 toets |9 34. Gegeven: De ontwikkeling van het grijpen bij een normaal kind gaat in een bepaalde volgorde. Vraag: Wat is de normale volgorde? A. grijpreflex / radiale palmaire greep / schaargreep / ulnaire palmaire greep / pincetgreep B. grijpreflex / radiale palmaire greep / ulnaire palmaire greep / schaargreep / pincetgreep C. grijpreflex / schaargreep / radiale palmaire greep / ulnaire palmaire greep / pincetgreep D. grijpreflex / schaargreep / ulnaire palmaire greep / radiale palmaire greep / pincetgreep E. grijpreflex / ulnaire palmaire greep / radiale palmaire greep / schaargreep / pincetgreep F. grijpreflex / ulnaire palmaire greep / schaargreep / radiale palmaire greep / pincetgreep 35. Vanaf welke leeftijd kan ten minste 90% van de kinderen zich optrekken tot staan volgens het van Wiechenschema? A. 9 maanden. B. 12 maanden. C. 18 maanden. D. 24 maanden. 36. Gegeven: Bij een kleuter van 5 jaar bestaat er twijfel over de ontwikkeling. Er wordt een Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC) afgenomen. De performale IQ score was 83. De verbale score 80. Vraag: welke van onderstaande opties wordt het meest ondersteund door deze testuitslagen? A. Sterk vertraagde ontwikkeling B. Mild vertraagde ontwikkeling C. Normale ontwikkeling D. Mild versnelde ontwikkeling E. Sterk versnelde ontwikkeling 37. De hersenen ontwikkelen zich tot het einde van de adolescentie. In bepaalde gebieden van het brein worden specifieke gedragskenmerken geregeld. Welk gedrag wordt voornamelijk door de prefrontale cortex gereguleerd? A. Emotioneel en impulsief gedrag B. Rationeel en sociaal gedrag C. Risicovol en experimenteer gedrag 38. Gegeven: Bij het gebruik van alcohol wordt een hedonistische effect verkregen. Vraag: waardoor wordt dit effect veroorzaakt? A. een afname van dopamine in het striatum B. een toename van dopamine in het striatum C. een afname van dopamine in het cerebellum D. een toename van dopamine in het cerebellum 2 0 1 4 - 2 0 1 5 B T 2 . 2 t o e t s | 10 39. Volgens de Meldcode Kindermishandeling en Huiselijk Geweld bestaat voor professionals eventueel de mogelijkheid om anoniem te melden bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Wat betekent “anoniem melden” A. melder zegt zijn eigen naam niet en zegt wel de naam van het betreffende kind, naam melder komt niet in de rapportage, B. melder zegt zijn eigen naam en de naam van het betreffende kind, naam melder komt niet in de rapportage ONCOLOGIE 40. Welke tumor heeft zijn oorsprong het meest waarschijnlijk in het mesenchymale celtype? A. adenocarcinoom; B. carcinoom; C. leukemie D. lymfoom; E. sarcoom;. 41. Tumoren ontwikkelen zich volgens een bepaalde volgorde in cellulaire veranderingen. Wat is de meest waarschijnlijke volgorde van deze cellulaire veranderingen welke optreedt tijdens de ontwikkeling van een tumor? A. normaal → hyperplasie → dysplasie → neoplasie → metastase; B. normaal → dysplasie → hyperplasie → neoplasie → metastase; C. normaal → neoplastie → dysplasie → hyperplastie → metastase. 42. Analyse van een groot lymfoom in een patiënt toont aan dat ALLE maligne cellen in de tumor een specifieke chromosomale verandering hebben waarbij twee verschillende chromosomen zijn betrokken. Wat is de meest waarschijnlijke verklaring voor deze overeenkomst? : A. dat deze tumor ontstaan is uit een kiemlijn mutatie; B. dat deze tumor ontstaan is uit een maligne cel ; C. dat meerdere cellen simultaan deze mutatie ondergingen. 43. Bij een sporadische vorm van een tumor waarbij het p53 gen is aangedaan, zal: A. in een copie van het p53 gen een somatische inactivatie zijn opgetreden; B. in elk van de twee copien van het p53 gen een somatische inactivatie zijn opgetreden; C. in een copie van het p53 gen twee somatische mutaties, welke leiden tot zijn inactivatie, zijn opgetreden. 44. Het stamcelcompartiment van de baarmoederhals (bijvoorbeeld cervix) wordt gekenmerkt door: A. een hoge proliferatie en geen bescherming tegen apoptose (BCL-2 negatief) B. een hoge proliferatie en bescherming tegen apoptose (BCL-2 negatief) C. een lage proliferatie en geen bescherming tegen apoptose (BCL-2 negatief) D. een lage proliferatie en bescherming tegen apoptose (BCL-2 negatief) 2 0 1 4 - 2 0 1 5 B T 2 . 2 t o e t s | 11 45. Er zijn verschillende routes voor verspreiding van kanker. Wat is de meest voorkomende verspreiding van de tumorcellen die leidt tot een metastase? A. hematogene spreiding; B. lymfogene spreiding; C. spreiding via lichaamsholtes; D. spreiding via botweefsel. 46. Welk kenmerk maakt op histologische gronden onderscheid tussen een maligne en benigne stadium van een tumor? A. aanwezigheid van excessieve celproliferatie; B. dedifferentiatie van cellen; C. expansieve celgroei; D. passage van cellen door basaal membraan. 47. Om een kwaadaardig ruimte innemend proces te classificeren wordt de TNM classificatie gebruikt. Waar staat de T in deze afkorting voor? A. Het aantal primaire laesies. B. De grootte van de primaire laesie. C. De differentiatie graad. D. Het aantal mitosen in tumor. 48. Een 65-jarige man heeft de afgelopen week klachten over pijn bij het plassen en is koortsvrij. Op de mucosa van de blaas wordt een erythemisch gebied met een diameter van ongeveer 1 cm gevonden. Na een biopsie en histologische diagnose worden cellen gevonden die cyclisch zijn maar geen verhoogde nucleaire/cytoplasmatische verhouding hebben, deze cellen komen voor door de volledige dikte van het epitheel. Ze zijn echter beperkt tot het epithelium liggend boven het basaalmembraan. Welke van de volgende opties past het beste bij de bevindingen die gevonden zijn in de biopsie? A. Ernstige dysplasia. B. Hyperplasia.. C. Metaplasia. D. Microinvasion 49. Stel dat bij een reciproke translocatie het gen A en gen B (oncogen) worden gekoppeld. Hierdoor is de expressie van gen B (in het translocatie chromosoom) veranderd. Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak voor deze veranderde expressie? A. verlies regulatore sequentie van gen B; B. het gen B bevat een puntmutatie; C. het gen B wordt hierdoor gelokaliseerd in een compact gebied van het chromosoom; D. de basale transcriptiefactoren beïnvloeden nu de transcriptie van het gen B 2 0 1 4 - 2 0 1 5 B T 2 . 2 t o e t s | 12 50. Het humaan papilloma virus komt voor als episoom (extra chromosomaal, niet geïntegreerd) of als geïntegreerd in het humane genoom. Als het virus geïntegreerd is zal dat in een premaligne laesie, in het merendeel van de gevallen, resulteren in een : A. verhoogde expressie van de virale eiwitten E6/7; B. verhoogde expressie van de virale eiwitten L1/L2; C. replicatie van het virus onafhankelijk van de celdeling; D. een persisterende infectie. 51. Welk van onderstaande genen is gemuteerd bij het erfelijke tumorsyndroom FAP? A. APC; B. p53; C. RB; D. VHL. 52. Je hebt sporadische en erfelijke borst tumoren. Welk van onderstaande opties is de sterkste aanwijzing voor een mogelijke erfelijke vorm van een borst tumor? A. voorkomen van een tumor voor het 40ste jaar; B. het voorkomen van meerdere tumor typen binnen een familie; C. het voorkomen van een bilaterale borsttumor. 53. Herceptin is een geneesmiddel dat gebruikt wordt voor de behandeling van een subtype van borstkanker. Waar bindt dit geneesmiddel aan? A. de fosfaatbindingplaats van een kinase; B. een membraan gebonden receptor; C. een nucleaire receptor; D. een groeifactor. 54. Gefitinib is een geneesmiddel dat gebruikt wordt als een EFGR inhibitor van de autofosforylering. Wat is het werkingsmechanisme van dit middel? A. inhibitie van de fosfaat bindingsplaatsen; B. inhibitie van de dimerisatie van de receptor waardoor fosforylering wordt geblokkeerd; C. blokkeren van de ligand binding; D. extravasatie van de receptor; 55. Om overexpressie van een gen, bij afwezigheid van een genamplificatie, aan te tonen, heeft een bepaalde techniek de voorkeur. Welke techniek is dit? A. een immunocytochemische reactie die gebruik maakt van een antilichaam gericht tegen het eiwit; B. een DNA in situ hybridisatie gebruikmakend van een gen specifieke probe; C. een enkelvoudige DNA PCR om het DNA te amplificeren. ; D. sequencing van de DNA sequentie . 2 0 1 4 - 2 0 1 5 B T 2 . 2 t o e t s | 13 56. Welk van onderstaande tumoren heeft de hoogste frequentie van hematogene metastasen in de hersenen? A. Cervix. B. Colon . C. Long. D. Prostaat 57. Wat is neoadjuvante therapie? A. een preoperatieve behandeling om een tumor in grootte te laten afnemen B. een postoperatieve behandeling C. een chirurgische behandeling voordat gestart wordt met chemotherapie 58. Gegeven: Een patiënte wordt verwezen via het landelijk bevolkingsonderzoek borstkanker met een afwijking op de mammografie. Op de mammografie worden microcalcificaties gezien. Haar casus wordt multidisciplinair besproken. Vraag: Welk van onderstaande opties in dit geval de meest correcte conclusie? A. De microcalcificaties moeten chirurgisch verwijderd worden B. Er is sprake van borstkanker in een vroeg stadium C. Er moet een biopt van de microcalcificaties genomen worden D. Bij microcalcificaties zijn er geen lymfkliermetastasen in de axilla. 59. Gegeven: Bij de chirurgische behandeling van borstkanker wordt onder andere gebruik gemaakt van de “sentinel node” (schildwachterklier) procedure. Hierbij wordt de schildwachterklier geïdentificeerd en chirurgisch verwijderd. Vraag: Waarvoor is deze procedure bedoeld? A. voorkomen van metastase op afstand B. vaststellen van een betere histologische gradering C. verkrijgen van prognostische informatie 60. In Burkitt lymfoom cellen komt de translokatie t(8;14) voor. Het directe gevolg van deze translokatie is de afwijkende expressie van een oncogen. Welk oncogen wordt bedoeld? A. c-myc; B. c-erb-B2; C. c-kit; D. cycline D1. 2 0 1 4 - 2 0 1 5 B T 2 . 2 t o e t s | 14 STATISTIEK De volgende twee vragen horen bij elkaar. 61. In een observationele studie is het effect van epidurale anesthesie (EA) tijdens de zwangerschap (1 = wel EA, 0 = niet EA) op neonatale sepsis (1 = wel sepsis, 0 = geen sepsis) bestudeerd bij 906 zwangere vrouwen. De volgende kruistabel geeft de geobserveerde aantallen weer: Sepsis EA Wel Geen Totaal Wel 27 426 453 Geen 10 443 453 Totaal 37 869 906 De onderzoeker wil het volgende logistische regressiemodel toepassen op de data: ln(odds) = b0 + b1 * EA, waarbij odds = kans op wel sepsis / kans op geen sepsis en EA is gecodeerd als 1 = wel EA en 0 = geen EA. Hoe groot is op basis van bovenstaande gegevens het intercept b0? A. b0 = ln(10/443) B. b0 = ln(27/426) C. b0 = ln([27/426]/[10/443]) D. b0 = ln([10/443]/[27/426]) Zie gegevens vorige vraag. 62. De helling b1 geeft de relatie tussen EA en Sepsis weer. Als je gebruik maakt van bovenstaande gegevens, is deze helling dan positief of negatief? A. Negatief B. Positief 63. Om logistische regressie te kunnen toepassen moet er voldaan zijn aan verschillende voorwaarden. Welke van onderstaande beweringen is een voorwaarde voor logistische regressie? A. De uitkomstvariable moet normaal verdeeld zijn. B. De uitkomstvariable moet op een numerieke schaal gemeten zijn. C. De uitkomstvariable moet onafhankelijk zijn van de verklarende variabele. D. De uitkomstvariable moet binair zijn. 2 0 1 4 - 2 0 1 5 B T 2 . 2 t o e t s | 15 EPIDEMIOLOGIE De volgende twee vragen horen bij elkaar. 64. Om de prestaties van een nieuwe diagnostische test voor humaan papilloma virus (HPV) te evalueren bestudeerd zet de onderzoeker de werking van de test af tegen een referentietest De tabel van de resultaten is hieronder weergegeven. Ziek Niet Ziek Test positief 90 30 120 Test negatief 10 170 180 100 200 300 Wat is op grond van bovenstaande gegevens de specificiteit van deze test? A. 5,5% B. 10% C. 15% D. 25% E. 75% F. 85% G. 90% H. 94,5% Vervolg vorige vraag. 65. Wat is op grond van bovenstaande gegevens de positief voorspellende waarde van deze test? A. 5,5% B. 10% C. 15% D. 25% E. 75% F. 85% G. 90% H. 94,5% De volgende twee vragen horen bij elkaar. 66. Op basis van de anamnese en medische voorgeschiedenis van een patiënt, schat je dat een patiënt 25% kans heeft op het hebben van borstkanker, stadium II. Je vraagt een diagnostische test aan met een bekende sensitiviteit van 95% en specificiteit van 90%. Het testresultaat voor deze patiënt komt met een positieve testuitslag terug. Vraag: Wat is op basis van alle thans beschikbare informatie ongeveer de kans dat de patiënt echt stadium II borstkanker heeft? A. 100% B. 95% C. 75% D. 30% E. 5% F. 1% 2 0 1 4 - 2 0 1 5 B T 2 . 2 t o e t s | 16 Vervolg vorige vraag. Stel het resultaat van de test is negatief. 67. Vraag: Op basis van alle thans beschikbare informatie, wat is nu ongeveer de kans dat de patiënt toch stadium II borstkanker heeft? A. 2% B. 10% C. 25% D. 50% E. 95% 68. Een screeningstest voor borstkanker heeft een sensitiviteit en een specificiteit van 90%. De test wordt gebruikt om de bevolking te screenen op borstkanker waarbij wordt uitgegaan van een prevalentie van borstkanker van 1%. Vraag: Welk percentage van de vrouwen met een positieve screeningstest heeft daadwerkelijk de ziekte (afgerond) A. 2% B. 8% C. 75% D. 90% E. 99% F. 99.9% SKILLSLAB 69. Gegeven: U verricht een gynaecologisch onderzoek bij een patiënte. Door middel van een speculum- en bimanueel onderzoek, stelt u vast dat de portio naar sacraal wijst. Deze kanteling van de portio ten opzichte van de vaginale as is fysiologisch. Vraag: hoe wordt deze stand genoemd? A. Anteversie B. Anteflexie C. Retroversie D. Retroversie 70. In Nederland is er een nationaal georganiseerd bevolkingsonderzoek “Preventie en vroegdiagnostiek cervixcarcinoom”. Voor welke leeftijdscategorie is deze screening bedoeld en wat is de normale frequentie van screening. A. Alle vrouwen tussen 30 en 60 jaar; 3-jaarlijkse screening B. Alle vrouwen tussen 25 en 70 jaar; 3-jaarlijkse screening C. Alle vrouwen tussen 30 en 60 jaar; 5-jaarlijkse screening D. Alle vrouwen tussen 25 en 70 jaar; 5-jaarlijkse screening 2 0 1 4 - 2 0 1 5 B T 2 . 2 t o e t s | 17 71. Mevrouw Peeters komt op jouw spreekuur omdat ze zich ongerust maakt over een knobbeltje in haar rechter borst. Na de anamnese wil je graag een klinisch onderzoek doen. Na de inspectie verricht je de palpatie. Bij de palpatie kunnen een aantal bevindingen argumenten geven om de kans op kwaadaardigheid in te schatten. Vraag: Welke van onderstaande bevindingen pleit het meest voor een onderliggende kwaadaardigheid in de borst? A. Beweeglijk ten opzichte van omgevende structuren B. Dimpling C. Glad oppervlak D. Scherpe begrenzing 72. Bij het onderzoek van de mammae, beperk je je niet alleen tot het onderzoek van de mammae zelf, maar verricht je ook palpatie van de bijhorende klierregio’s. Welk klierstation kan je NIET palperen bij je onderzoek? A. Axillaire klierregio B. Infraclaviculaire klierregio C. Supraclaviculaire klierregio D. Parasternale klierregio 73. Wat wordt bepaald met de handgrepen van Leopold? A. De bekkenmaten van de vrouw B. De ligging van de foetus C. De mate van indaling van de foetus tijdens de baring D. Mate van ontsluiting 74. Bij een inwendig onderzoek van een zwangere, à terme patiënte, blijkt er sprake te zijn van een aangezichtsligging. Vraag: Wat is het aanwijspunt? A. De kleine fontanel B. De grote fontanel C. De glabella D. De kin 75. Je onderzoekt kind A ( 3 maanden oud) , kind B ( 30 maanden oud) en kind C (12 jaar oud). Je strijkt de voetzoolreflex. Bij alle drie de kinderen gaat de grote teen omhoog (extensie). Vraag: Bij welk kind is de reflex afwijkend/pathologisch? A. Kind A B. Kind B C. Kind C D. Kind A en B E. Kind B en C F. Kind A en C 2 0 1 4 - 2 0 1 5 B T 2 . 2 t o e t s | 18 STUDENTENVRAGEN 76. Tijdens de zwangerschap treedt bij 5-10% van de vrouwen zwangerschapsdiabetes op. Wat is het pathologische mechanisme achter deze aandoening? A. verhoogde klaring van insuline tijdens de zwangerschap B. Obstructie van de pancreasproduct door groeiende foetus C. remming van de insulineproductie door verhoogde productie van HCG D. verhoogde productie van insuline antagonist HPL 77. Er worden kinderen geboren met een afwijkend aantal chromosomen, zoals een trisomie. De meest voorkomende trisomieën zijn trisomie 13, 18 en 21. Welk van onderstaand rijtje kenmerken (1,2,3) hoort bij welke trisomie (X,Y,Z)? 1: Kleine neus met afgeplatte neusbrug, mentale ontwikkelingsachterstand, congenitale hartafwijkingen, navelbreuk, grotere ruimte tussen grote- en naastgelegen teen. 2: microcefalie, mentale ontwikkelingsachterstand, gespleten lip/verhemelte, cardiale afwijkingen, navelbreuk, klompvoetjes, polydactylie. 3: relatief groot achterhoofd, mentale ontwikkelingsachterstand, oren laag op hoofd geplaatst, overlappende vingers, congenitale hartafwijkingen, gelimiteerde heupabductie, klompvoetjes. X: trisomie 13 Y: trisomie 18 Z: trisomie 21 A. 1X – 2Y – 3Z B. 1X – 2Z – 3Y C. 1Y – 2X – 3Z D. 1Y – 2Z – 3X E. 1Z – 2X – 3Y F. 1Z – 2Y – 3X 78. Tijdens het geboren worden van het hoofd, vinden er verschillende gebeurtenissen plaats na de inwendige spildraai. Wat is de juiste volgorde? A. Insnijden – staan – uitwendige spildraai – doorsnijden B. Staan – insnijden – doorsnijden – uitwendige spildraai C. Insnijden – staan – doorsnijden – uitwendige spildraai D. Insnijden – doorsnijden – uitwendige spildraai – staan 79. Een pasgeborene vertoont neonatale loopbewegingen, deze zullen weer verdwijnen. Wanneer verdwijnen de neonatale loopbewegingen? A. na 2 weken B. na 1-2 maanden C. na 3-4 maanden D. na 5 maanden 2 0 1 4 - 2 0 1 5 B T 2 . 2 t o e t s | 19 80. In welke periode van Piaget spelen egocentrisme, animisme en het magisch denken een grote rol? A. De sensomotorische periode B. De pre-operationele periode C. De concreet-operationele periode D. De formeel-operationele periode EIND