Natuurkunde Samenvatting Hf. 19+20 Periode 2 19.2 Fotonen Continue spectrum: Hoe hoger de temperatuur van een voorwerp, hoe meer straling er wordt uitgezonden. De intensiteit hangt af van de golflengte. Verschuivingswet van Wien (Binas 35E): λmax ∙ T = kw kw = 2,8978∙10-3 mK (Binas 7) De oppervlakte onder de grafiek is de maat voor het stralingsvermogen P De intensiteitsverdeling in het spectrum is voor elk materiaal hetzelfde Foto-elektrisch effect/foto-emissie: straling die invalt op een metalen plaat kan daaruit elektronen vrijmaken. Fotocel: o Ultravioletstraling kan elektronen vrijmaken uit zink o Zichtbare straling kan elektronen vrijmaken uit andere metalen o De fotostroom loopt van anode naar kathode, de elektronen lopen tegengesteld o De frequentie van de invallende straling moet groter zijn dan de grensfrequentie van het metaal o Er hoeft geen spanning over de fotocel te staan, maar dan komen de elektronen soms op de vacuümbuis terecht. Met een spanning wordt de stroomsterkte wel groter, tot er bij de verzadigingsstroom een maximale stroomsterkte bereikt is. Uittreedenergie: De vrije elektronen op het metaal ondervinden een aantrekkende kracht van de omringende metaalionen, waardoor het energie kost om hem vrij te maken. Dit kan als hij stralingsenergie absorbeert die groter is dan de uittreedenergie. Ek, max = Ef - Eu = h ∙ f - Eu Fotocelschakeling: Bij een voldoende grote, negatieve spanning is het elektrisch veld zo sterk dat zelfs de elektronen uit de kathode de anode niet meer kunnen bereiken er loopt geen stroom meer. De spanning waarbij dit gebeurt is Urem Ek,max = -e ∙ Urem (Binas 35 E2) e zijn het aantal elementaire ladingen De helling is de constante van Planck 19.3 Energieniveaus n = 1: Lymanreeks (uv) n = 2: Balmerreeks (licht) n = 3: Paschenreeks (ir) n en m zijn een geheel getal, n≥1 en m>n Energieniveaus: Bij een botsing met een elektron kan het atoom een deel van de kinetische energie van het botsende atoom absorberen Bij elke baan rond een atoom hoort een bepaalde energiewaarde Hoe groter de baanstraal, hoe hoger het energieniveau van het atoom Bij absorptie van energie ‘springt’ het elektron naar een hogere toegestaan energieniveau, waarna hij terugvalt en hierbij fotonen uitzendt Ef = h ∙ f = Em - En (Em en En zijn de energieniveaus waarin het atoom zich bevindt voor en na het uitzenden van het foton) Ionisatie-energie: de energie die aan een atoom moet worden toegevoerd om het vanuit de grondtoestand in de geïoniseerde toestand te brengen, waarbij het atoom in een positief geladen ion verandert Lijnenspectrum: het aantal energieniveaus van een atoom is beperkt en de straling die hij uitzendt heeft dus maar een bepaald aantal frequenties lijnenspectrum Als een atoom ingewikkelder in elkaar zit wordt het spectrum bijna continu. Versnelspanning: vrijgemaakte elektronen vanuit de kathode worden door een spanning versneld en na het passeren van de anode vertraagd door een tegenspanning. Als bij een toename van de spanning de stroomsterkte plotseling daalt is dit een gevolg van een energieoverdracht aan een gasatoom. De versnelspanning geeft de hoeveelheid energie aan die dus nodig is om een gasatoom aan te slaan. Emissiespectrum: de gasatomen absorberen een deel van de kinetische energie van botsende elektronen en zenden hierdoor fotonen uit. Hierdoor ontstaan spectraallijnen. Absorptiespectrum: Een gasatoom kan ook aangeslagen worden door absorptie van de energie van een invallend foton. De fotonenergie moet dan precies gelijk zijn aan de energie die past bij een sprong naar een hogere schil. Als wit licht invalt op een ‘koud’ gas ontstaat een absorptiespectrum, de absorptielijnen liggen op exact dezelfde plaats als de emissielijnen van het gas lijnomkering Laser Metastabiel energieniveau: aangeslagen toestand waarin een atoom relatief lange tijd verblijft, voordat het terugvalt door spontane emissie. Door pompen wordt een groot aantal atomen op een metastabiel energieniveau gebracht. 19.4 Materiegolven Comptoneffect: röntgenstraling die op waterstofatomen valt, wordt verstrooid waarbij de frequentie van de verstrooide straling kleiner is dan die van de invallende straling. Een foton kan daarom worden opgevat als een deeltje met een impuls. Dualistisch karakter: afhankelijk van de omstandigheden vertoont straling haar golfkarakter óf haar deeltjeskarakter. Interferentie bij licht en elektronen toont het golfkarakter aan. Het interferentiepatroon geeft geen informatie over de baan van een individueel deeltje naar het scherm. We weten alleen hoe groot de kans is dat een deeltje op een bepaalde plaats het scherm treft. Golflengte van een materiedeeltje: p is de impuls (in Ns) van het materiedeeltje Materiegolven: materiegolven kunnen worden aangetoond door verstrooiing van een elektronenbundel aan een kristaloppervlak waarbij interferentie in de teruggekaatste bundel optreedt. Slechts in een beperkt aantal richtingen treedt versterking op en in alle andere richtingen uitdoving.